Spiegel der Letteren. Jaargang 5
(1961)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||
KroniekCodicologie en filologie
|
naam, |
bewaarplaats, |
inhoud. |
Als hij daarvan op de hoogte is volgt een nadere kennismaking, waarbij uitgegaan wordt van het tweede beginsel. Daarbij wordt de filoloog (andermaal) naar de codex gevoerd, maar nu vanuit het scriptorium. Deze kennismaking is tweeledig. Zij heeft betrekking op:
a. het boek zonder tekst { | materie, |
a. het boek zonder tekst { | formaatkeuze, |
a. het boek zonder tekst { | afschrijving en liniëring, |
a. het boek zonder tekst { | opbouw, |
b. het boek met tekst { | bladen, |
b. het boek met tekst { | mise en page, |
b. het boek met tekst { | schrift, |
b. het boek met tekst { | rubricatie e.d., |
waarna - via custoden en reclamen - de overgang volgt naar de band, die het boek in letterlijke zin bijeenhoudt.
De neerlandicus-filoloog op weg naar de bronnen - op weg naar de codex dus - staat nu een onwaardeerlijk en uniek documentatie-apparaat ter beschikking, te weten: Willem de Vreeses Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, ondergebracht in de bibliotheek der Rijksuniversiteit te LeidenGa naar voetnoot1. Met behulp van dit apparaat - en tevens natuurlijk onder gebruikmaking van bibliografieën en catalogi van handschriftenverzamelingen - is het zijn eerste taak de bron(nen) te identificeren. Vandaar dat alles dus
begint met de vermelding van naam, bewaarplaats en inhoud. Elke codex is echter een boek en kan derhalve beschreven worden volgens een bibliografische techniek; men kan dus opgave verstrekken van bladen, katernen, signaturen, custoden en reclamen, banden, handen en schriften, waarbij voor de laatste dan bovendien de relatie met de verhouding in de teksten in het oog gehouden moet wordenGa naar voetnoot2. Dit alles dient dus ter nauwkeurige identificatie.
Maar indien men verder wil gaan dan deze identificatie, indien men dus zijn bron, de codex, het middeleeuwse geschreven boek wil kennen, dan blijkt dat dit alleen gekend kan worden door bestudering van de ‘making of the bonk’. En hier past dan ook een vergelijking met en verwijzing naar de ‘New bibliography’ voor het gedrukte boekGa naar voetnoot3.
Voor het geschreven middeleeuwse boek heeft zich daarvoor nu in de laatste decennia een nieuwe wetenschap ontwikkeld: de codicologie, welke eveneens leert dat het middeleeuwse boek alleen begrepen kan worden vanuit zijn wordingsgeschiedenis als ‘materieel object’. Met andere woorden: na de beschrijving vanuit het standpunt van de bibliograaf moet de codex ook onder het zojuist geformuleerde aspect worden onderzocht. De nieuwe wetenschap der codicologie heeft daarvoor haar eigen methode en eigen technieken ontwikkeld, daarbij uitgaand van de sedert lang gehuldigde stelling, dat elk handschrift een individu is.
Deze stelling houdt in, dat indien een handschrift met betrekking tot een of andere tekst ook al geen beslissend nieuws biedt, het toch voor de geschiedenis van die tekst zelf, voor zijn verbreiding en overlevering, van het grootste belang kan zijn.
Een goed specimen daarvoor bieden de drie volledige, uit Holland afkomstige codices van Melis Stokes Rijmkroniek berustende ter Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. De oudste (hs. A; 128 E 3; vóór 1384 door Wouter de Clerc voor Jan van Polanen geschreven) is de legger voor de
tweede uit 1390 daterende codex (hs. C; 128 E 5). De derde codex (hs. B; 128 E 4; medio vijftiende eeuw) is weer verwant met handschrift C.
Daartoe dient de geschiedenis van elk handschrift geheel en al te worden onderzocht. Vragen ten aanzien van herkomst, eventueel voorbeeld, vroegere bezitters, latere lotgevallen en wat dies meer zij, dienen dus te worden gesteld en zo mogelijk opgelost.
Het is daarom noodzakelijk - voordat men zich werkelijk aan het onderzoek, respectievelijk aan de codicologische beschrijving van een handschrift zet -, zich eerst een indruk, een overzicht van het geheel te verschaffen. Dit komt neer op aandachtig doorbladeren met attentie voor foliëring, indeling, ordening, onregelmatigheden, schrift- en handenwisseling, verluchting. Eerst nadat men op deze wijze een algemene indruk van het geheel verkregen heeft, is het mogelijk nader op bijzonderheden in te gaan. Een zodanige voorlopige indruk is trouwens noodzakelijk, omdat een zeker benaderend oordeel over betekenis en waarde van een handschrift verkregen moet zijn, vóór de aard der beschrijving in detail kan worden aangegeven. Ook dit hangt weer samen met de omstandigheid, dat men beschrijvingen van handschriften (als individuen) niet zonder meer precies naar één schabloon vervaardigen kan. Altijd weer zal de relatieve belangrijkheid van een of ander onderdeel de beschrijving anders ‘structureren’, al is het natuurlijk noodzakelijk dat aan die beschrijvingen in hoofdzaak een overeenkomstig (grond)patroon ten grondslag ligt.
***
Wij raken hier aan een der kernproblemen van de codicologie, welker hernieuwing door heroriëntatie en systematisering eigenlijk te danken valt aan het sedert de jongste eeuwwende steeds meer naar voren komende nieuwe (respectievelijk: hernieuwde) inzicht, dat de bronnen méér bieden dan alleen geschreven teksten. Vandaar de gevolgtrekking dat bronnenstudie niet te bedrijven valt zonder gedegen kennis van de codex of de codices, waarin de bronnen voorkomen. Uit het daarvoor te ondernemen levend en omvattend onderzoek moet vooral blijken, dat de codex een gehéél is van vorm, geestelijke sfeer en inhoud. Het is van beslissend belang te weten in welk gezelschap een stuk proza, een lied, een verzameling devote stukken in een codex aangetroffen worden. Het is van beslissend belang te weten in welke stijl een codex gesteld is, wat zijn geestelijk niveau is, en - last not least - in welke uiterlijke vorm hij wordt aangeboden.
Dit alles komt neer op de bestudering van het middeleeuwse geschreven boek als zodanig; die tak van wetenschap dus welke wij met een aan Dain ontleende term codicologie noemen. De term is nog betrekkelijk jong (1949), maar toch niet zo nieuw of hij heeft al volop toepassing gevonden.
Het eerst maakte hij opgang in de kringen van Scriptorium en nadien is hij werkelijk mondiaal geworden, getuige het feit dat op het elfde internationale Byzantinistencongres (te München in 1958 gehouden) dezelfde Dain een ‘Rapport sur la codicologie byzantine’ kon uitbrengenGa naar voetnoot4.
Vastgesteld kan worden dat sedert enige decennia deze codicologie een steeds toenemende belangrijkheid ten deel is gevallen. Met als gevolg, dat zij haar terrein van onderzoek steeds verder heeft uitgebreid. Het is onmiskenbaar dat aan een - zij het nog klein - getal binnen- en buitenlandse universiteiten bij voorkeur het gebied der codicologie wordt betreden, om nog te zwijgen van het algemene streven naar het opnieuw bestuderen en herwaarderen der codicologische bronnen. In de bibliotheekwereld is daardoor een kleine ‘hausse’ ontstaan met betrekking tot de belangstelling voor haar handschriftenbezit. Ook de kunstgeschiedenis, die zich sedert geruime tijd bij voorkeur bezig houdt met miniaturen en initialen, heeft dit alles zéér in de hand gewerkt. Maar het is toch vooral op het gebied der filologie waar van een ommekeer gesproken moet worden.
Beknopt samengevat komt deze ontwikkelingsgang op het volgende neer:
Tot voor kort werden de bronnen door filologen veelal alleen met het oog op de teksten gebruikt; de gegevens over datering en herkomst der bronnen werden ontleend aan de studies van paleografen en kunsthistorici, die de door de filoloog voor zijn tekst(en) gebruikte bronnen van bibliografische zijde bestudeerden. Het is nu in de kringen dezer paleografen en kunsthistorici, dat het inzicht gerijpt is, dat alle aspecten van een codex bestudeerd en beschreven moeten worden. Dus: het paleografische moment zo goed als het kunsthistorische; de band zo goed als de materie; de geschiedenis van de codex zo goed als de opbouw van zijn geheel. Dit alles, bezien vanuit codicologisch standpunt, vordert: een nauwkeurig onderzoek van bladen en katernen; een analyse van de tekst, en een bestudering van de hand(en) van schrijvers, rubricators, en verluchters, die allen tezamen hebben medegewerkt aan het ene handschrift, de ene codex, kortom het individu dat voor u ligt. Het komt er dus op aan, zich rekenschap te geven van de vaak zéér grote ingewikkeldheid van elk geval. Slechts de analyse van ál deze gevallen kan mettertijd leiden tot de synthese, die ons het handschrift, de codex moet doen zien, niet als de toevallige verzameling van een of meer teksten, maar als de bron van een levend geheel, dat onder alle opzichten een eenheid vormt.
De vraag rijst nu: hoe bestudeert en hoe beschrijft men codices? Met deze vraag raken wij tot een uiteenzetting van hoe men - codicologisch
bezien - voor wetenschappelijk onderzoek met een codex te werk gaat. In grote trekken komt dit neer op vijf onderdelen:
1. | samenstelling of opbouw, |
2. | inhoud, |
3. | band, |
4. | geschiedenis, waaraan dan nog als laatste onderdeel |
5. | uiterlijke zaken |
dient te worden toegevoegd. Hieronder worden verstaan zaken die niet tot de codex op zichzelf behoren, als daar zijn: literatuuropgaven, letterkundige geschiedenis en dergelijke.
Tot deze ‘uiterlijke zaken’, maar nu van introducerend karakter, behoort ook de boven reeds genoemde identificatie van de codex naar naam, bewaarplaats en signatuur. In de volgende kroniek - handelend over de beschrijving - zal daarop nader worden ingegaan.
(wordt voortgezet)
Den Haag
P.J.H. Vermeeren
Amsterdam
W.Gs Hellinga
- voetnoot1
- Vgl. P.J.H. Vermeeren, De Bibliotheca Neerlandica Manuscripta van Willem de Vreese. Utrecht, 1953. Proefschrift Amsterdam.
- voetnoot2
- Een specimen hiervan biedt de door W.Gs Hellinga ondernomen beschrijving van de Lancelot-codex (129 A 10 Koninklijke Bibliotheek 's-Gravenhage) als tweede bijlage toegevoegd aan: Maartje Draak, De Middelnederlandse vertalingen van de proza-Lancelot. Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde. Nieuwe reeks, deel 17, Nr. 7. Amsterdam, 1954. De daarbij gewonnen resultaten openen verschillende perspectieven voor onze kennis van dertiende - en veertiende - eeuwse scriptoria, waar codices met litteraire teksten werden vervaardigd. Vgl. hierbij P.J.H. Vermeeren, Netherlands Lancelot criticism. Scriptorium XII (1958) 114 vlgg.
- voetnoot3
- De rond de jongste eeuwwende ontstane ‘New bibliography’ - vooral toegepast door en van beslissend belang gebleken voor de Shakespeare-filologie - heeft zich in haar bibliografisch specialisme ontwikkeld tot een internationaal aanvaarde vakwetenschap bij de beoefening van tekstgeschiedenis en - vooral - tekstkritiek. Vgl. daarvoor The Bibliographical Society 1892-1942. Studies in retrospect [by F.C. Francis, W.W. Greg a.o.j. London, 1945.
- voetnoot4
- A. Dain, Les manuscrits. Paris, 1949; 54 vlgg. - François Masai, Paléographie et codicologie. Scriptorium IV (1950) 279 vlgg. (i.c. 290). - A. Dain, Rapport sur la codicologie byzantine. Berichte zum XI. Internationalen Byzantinisten-Kongres München 1958 (VI). München, 1958.