Spiegel der Letteren. Jaargang 5
(1961)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |
Charles Morice en August VermeylenDe bewijsplaatsen, waar zover ik weet de namen van de Franse symbolistische dichter, toneelschrijver en essayist Charles Morice (Saint-Étienne 1861-Nice 1919), en die van August Vermeylen samen worden vernoemd, zijn in chronologische volgorde de onderstaande. De eerste blijkt uit 1921 te zijn. In Op ruime banen! stelt J. Kuypers de vraag: ‘Vanwaar die vreemde titel: Van Nu en Straks? Vier éénlettergrepige woordjes te reke. Vermeylen was het, die hem voorgesteld had: De maintenant et de tout à l'heure, titre peu harmonieuw et baroque à souhait’. Waarop, na deze aanhaling uit een Franse lezing van Vermeylen, in noot een tweede vraag van Kuypers: ‘Naar het voorbeeld van La littérature de tout à l'heure (1889) door Charles Morice?’Ga naar voetnoot1. Deze dubbele vraag uit 1921 wordt in 1925, in Nieuw Vlaanderen van Em. de Bom, die het kon weten als medeoprichter van het tijdschrift (allicht had Kuypers er al van gehoord, in het midden van de stichters), vooralsnog niet meer dan een loutere, vervaagde herinnering, die praktisch gelijkstaat met een onderstelling: ‘De titel is een vondst van August Vermeylen, die geloof | |
[pagina 101]
| |
ik daartoe geïnspireerd was door den titel van Charles Morice's boek La littérature de tout à l'heure’Ga naar voetnoot2. In 1932 komt De Bom hierop terug. Bedoelde onderstelling wordt tot stellige bewering, als hij in De jonge Vermeylen, een reeks jeugdherinneringen in het Gedenkboek A. Vermeylen, onomwonden schrijft: ‘De volhardende doorzetter, de onwrikbare, fanatieke geloover, de doelbewuste en veerkrachtige jongen, die Van Nu en Straks eindelijk een werkelijkheid zou doen worden: het is Gust Vermeylen, die het kind ook een naam gaf’. Waarbij beneden aan de bladzijde: ‘Hij dacht daarbij aan La littérature de tout à l'heure van Charles Morice’. Slotzin van de alinea: ‘Dat moet eens voor altijd vastgelegd worden door iemand die 't kan getuigen’Ga naar voetnoot3. Ondanks dit getuigenis van De Bom, en diens definitieve ‘vastlegging’, wordt de stellige mededeling door P. de Smaele in Auguste Vermeylen enkele jaren later, in 1948, weer enigszins losgelaten, en met een korreltje zout aanvaard: ‘A peine âgé de vingt et un ans,... il (Vermeylen) fonda, en 1893, une revue d'avant-garde et d'inspiration fort éclectique: Van Nu en Straks (D'aujourd'hui et de tout à l'heure). Titre intentionnellement bizarre et déroutant (inspiré, semble-t-il, du livre de Charles Morice: La littérature de tout à l'heure), car un des objectifs de ces jeunes gens - non pas leur préoccupation majeure, heureusement! - était d'épater le bourgeois’Ga naar voetnoot4. Volgt in 1953 L. Sourie, die in Van Nu en Straks, Historiek en betekenis, o.m. schrijft: ‘De geloofsbrief werd geschreven door August Vermeylen, die niet alleen de geslaagde titelvondst voor zich mocht opeisen, doch zowat als de leider van de groep gold’. Aanvullend wordt hierbij, in noot, boven geciteerde zin uit Nieuw Vlaanderen van De Bom, zonder enige commentaar, overgenomenGa naar voetnoot5. In de jongste tijd handelend, juist over La littérature de tout à l'heure van Charles Morice als mogelijke bron van de jonge Vermeylen, noteert eindelijk A. Westerlinck in dit verband: ‘de titel kan Vermeylen bij de keuze van de titel van het tijdschrift Van Nu en Straks hebben geïnspireerd’Ga naar voetnoot6. Zo, zonder meer. Van vraag, over herinnering, onderstelling en stellige zekerheid gaat derhalve de curve van de belangstelling voor het geval weer regressief naar waarschijnlijke mogelijkheid, ten | |
[pagina 102]
| |
slotte een nieuwe onderstelling. Een stap verder, en men stond opnieuw voor een vraagteken. Er dient nochtans te worden erkend, dat het Westerlinck is die in De wereldbeschouwing van August Vermeylen, - zoals dadelijk blijkt, echter niet grondig genoeg, volgens maatstaven van tekstkritisch bronnenonderzoek; hij houdt zich aan de essayistische methode en haar trouwens eigen standpunt; daarom wellicht de uitlating: ‘Vrij ijdel lijkt ons hier bronnenjacht’Ga naar voetnoot7, - het eerst de bron, in het bijzonder La littérature de tout à l'heure van Morice, met inzichten en ideeën van de jonge Vermeylen heeft vergeleken. Hij ten minste heeft de teksten uit de kast gehaald, en sommige overeenstemmingen, - feitelijk meer in de inhoud dan wel in de vorm, i.c. de formulering, - geconfronteerd en bekend gemaakt. Zo wanneer hij terecht schrijft, dat enkele Franse essayisten, ‘onder wie vooral Charles Morice’, zich rond de jaren negentig hadden ingespannen ‘om (de) troebele mystiek-doenerij in de Franse letteren te overwinnen door een nieuwe synthese’Ga naar voetnoot8. In het hoofdstuk, - niet zonder bedoeling Een spiritualistische synthese genoemd, - komt hij | |
[pagina 103]
| |
op de figuur van Morice terug, en concludeert tot een duidelijke overeenstemming van het ‘geheel van zijn (Vermeylens) gedachten’ met het werk van de Franse essayist; dit ‘heeft zeer waarschijnlijk de jonge Vermeylen diep aangegrepen’. Van Morice Demain, Questions d'esthétique (1888), en boven genoemd boek, La littérature de tout à l'heure (1889) citerend, wijst hij erop dat men hierin de beschouwingen vindt, zulks ‘breedvoerig uitgewerkt’, welke Vermeylen ‘over de spiritualistische vernieuwing der literatuur ten beste geeft’; volgt een citaat uit het tweede werk, dat inderdaad ‘één kenmerkende tekst’ is, ‘die naar de inhoud volkomen samenvalt met de beschouwingen over de mysterie-cultus van de kunst die men bij Vermeylen in Onze tijd kan vinden’Ga naar voetnoot9. Verder eens te meer op deze mysteriecultus, in symbolistische geest verwant aan de ‘toekomstdroom’ van een nieuwe synthese terugkomend, meent hij dat de schrijver die Vermeylen bewuste ‘toekomstdroom’, met ‘het meest retorische enthousiasme, als een soort messianische boodschap heeft voorgespiegeld’, Morice geweest is. In La littérature de tout à l'heure heeft Morice immers de ‘twee met elkaar verwante gedachten’, die van de synthese in de artistieke persoonlijkheid, en die van de synthese in de cultuur, ‘breedvoerig ontwikkeld’. Deze twee vormen, met de mysterie-cultus, de ‘ene grondgedachte van het volumineuze boek’. Volgen opnieuw enkele citaten uit het boek van MoriceGa naar voetnoot10. Ten slotte vestigt Westerlinck nog de aandacht op beider eveneens religieuze behoefte aan een nieuwe synthese, de ‘harmonie van ziel en leven, van Ik en Al’, die Vermeylen vooral niet enkel in zichzelf, eveneens in de gemeenschap, en wel ‘gegrondvest op een nieuw geloof’, wenste te kunnen bereikenGa naar voetnoot11. ‘Had hij (Vermeylen) niet reeds in 1893 het ideaal der Synthese bij Charles Morice in religieuze zin begrepen?’, - aldus zijn vraag, wanneer hij verwijst naar een derde werk van de Franse essayist, Du sens religieux de la poésie (1893), zoals op te merken valt verschenen in het jaar zelf als ook, in april 1893, Van Nu en Straks het licht zietGa naar voetnoot12. Hoe dit alles ook zij, in de geest van Carlyle en Emerson, Nietzsche, Wagner en Wilde, die allen op eigen wijze de komst van een artistieke, geniale boodschapper in het vooruitzicht stelden, blijkt volgens Westerlinck, - getuige Demain, Questions d'esthétique en La littérature de tout d l'heure, - Morice ‘wel de geweldigste profeet’ te zijnGa naar voetnoot13. Dit betekent, eveneens voor Vermeylen. De stelling van Westerlinck is dus wel de volgende: er is duidelijke overeenstemming van het ‘geheel’ van Vermeylens gedachten met | |
[pagina 104]
| |
het werk, in het bijzonder La littérature de tout à l'heure, van Morice; hierin zijn, ‘breedvoerig uitgewerkt’, beschouwingen te vinden over genoemde problemen, die ook bij Vermeylen kunnen worden aangetroffen; sommige teksten vallen ‘naar de inhoud’ volkomen samen, als men ze vergelijkt. Er is hieruit slechts één gevolgtrekking te maken: Morice is voor Vermeylen, - althans tot en met De kunst in de vrije gemeenschap (1894), met nog sommige toespelingen op de tijd in Ene jeugd (1896), - een bezieler, een voorbeeld, een bron geweest. Voortgaande op deze stelling, en vanwege Westerlinck allicht de aanmerking op de hals halend: ‘Jagers van invloeden hebben het op dit gebied niet gemakkelijk’Ga naar voetnoot14, wou ik in dit verband een stap verder gaan, en zeggen. Dit is zo, doch er dient nog te worden bewezen, dat het inderdaad zo is, nl. dat Vermeylen zijn bron heeft gebruikt, d.i. niet enkel zijn opvattingen, - al is het ook het ‘geheel’ ervan, - eveneens zijn terminologie, tot zelfs sommige van zijn citaten, in zijn eerste opstellen uit Morice heeft overgenomen. En dit zonder ooit, in zijn essayistisch werk, de naam Morice te hebben vernoemd. Charles Morice, hoewel een hartstochtelijk verdediger van het symbolisme in zijn eerste strijdperiode, is als scheppend dichter, prozaïst of toneelschrijver, geen persoonlijkheid van de eerste rang geweest. Nochtans ontpopte hij zich van meet aan, voor een deel als kenner en vertaler in het Frans van de Russische literatuur, vooral van DostojewskijGa naar voetnoot15, voor een deel als vulgarisator van het werk van Verlaine; zijn Paul Verlaine (1888) wordt nog altijd als de eerste vrij omvangrijke studie over de dichter beschouwd. Hij was hiermee in symbolistisch vaarwater geraakt, en van dit ogenblik af verschijnen dan ook geregeld van hem essayistische schriften: Demain, Questions d'esthétique (1888), La littérature de tout à l'heure (1889), Du sens religieux de la poésie, Sur le mot poésie, Du sens social de la beauté (1893), Opinions (1895), L'esprit belge (1898), Le réve de vivre (1900), Pages choisies (1912), L'amour et la mort (1913), ook afzonderlijke bijdragen in avant garde-tijdschriften, later in meer toonaangevende | |
[pagina 105]
| |
periodieken, waaruit blijkt dat hij voor het symbolisme, en wel een bepaalde richting ervan, het anti-decadent, spiritualistisch, metafysisch symbolisme, - feitelijk het ruim orthodox symbolisme - gewonnen is. Deze neiging blijkt evenzeer uit de dichters en plastische kunstenaars, die zijn voorkeur hebben, m.a.w. alle grootmeesters van de voorgeschiedenis van de beweging, tot en met Mallarmé, daarbij kunstenaars als Baud-Bovy, Carrière, Cézanne, Gauguin, Meunier, Rodin, over wie hij welingelicht en penetrant kon schrijvenGa naar voetnoot16. Het boek, dat evenwel het meest indruk maakte, en nog steeds als een van de eerste theoretische werken, - dit onmiddellijk na het berucht geworden manifest van J. Moréas in de Figaro littéraire van 18 september 1886, - is beschouwd, blijkt La littérature de tout à l'heure te zijn. Het wordt, sedert 1889, niet enkel aangezien als het werk van een woordvoerder, die de aspiraties van de toenmalige jongeren had geproclameerd, en van wie R. de Souza, in Rythme poétique (1892), de poëtische techniek zou bestuderenGa naar voetnoot17. Er is meer. Tot in onze tijd, nu dat de afstand groter is geworden om het symbolisme in historisch perspectief te zien, wordt het werk nog steeds als het ‘livre-manifeste’ opgevat van de school. In dezer voege: ‘L'histoire nomme le fondateur de l'École: c'est Jean Moréas, qui a publié le manifeste symboliste dans le Figaro du 18 septembre 1886. Elle a nommé aussi son cerveau officiel, Charles Morice, car La littérature de tout à l'heure (1889), ce “livre-manifeste”, seul vrai livre d'un poète obscur, d'un romancier inutile, d'un dramaturge vite écroulé, d'un | |
[pagina 106]
| |
converti bruyant (dans Mes raisons), établit clairement les positions, situe les oeuvres nouvelles, aligne de parfaits dénombrements’Ga naar voetnoot18. Livre-manifeste, cerveau officiel van het symbolisme: er zijn literairhistorisch moeilijk andere en meer omvattende, kernachtiger formuleringen in te denken om, in de geschiedenis althans van het Frans symbolisme, de plaats van Morice en zijn hoofdwerk te situeren.Ga naar voetnoot19 Indien ik in deze context Vermeylen een Van Nu en Strakser noem, geschiedt zulks om drie redenen: 1. als naamgever van Van Nu en Straks; 2. als de redacteur die er het prospectus voor schreef, dat in december 1892 zou verschijnen; 3. als de schrijver van een reeks jeugdopstellen, gedateerd 1893 tot en met 1896, nl. Onze tijd, Fragmenten (1893), De man die zijn Ik verloren had (1893), Ontwikkelde lui (1893), De kunst in de vrije gemeenschap (1894), ten slotte Ene | |
[pagina 107]
| |
jeugd (1896). De essays, die alle, - sommige onder andere titels, gedeeltelijk in andere versies, - in Van Nu en Straks het licht zagenGa naar voetnoot20, behoren inderdaad tot wat men het rijpere jeugdproza van de schrijver kan noemen. Hij heeft hierin het eerst, en dit voorgoed, vorm gegeven aan zijn aanvankelijke visie op bepaalde morele, wijsgerige en esthetische problemen, zodat men gerechtigd is te beweren dat deze, althans wat het eigen aandeel van Vermelen in dit verband betreft, samenvallen met de geest van Van Nu en Straks zelf, ten minste in zijn beginstadium. Ene jeugd, dat in de eerste bundel van de Verzamelde Opstellen als 1896 gedateerd is uitgezonderd, komt dit praktisch neer op de zg. Eerste reeks van het tijdschrift (april 1893-oktober 1894), d.i. voor het vertrek van Vermeylen, in november 1894, naar Berlijn. De vraag is dus, ten eerste, wat Vermeylen, als naamgever van Van Nu en Straks, aan Morice te danken heeft gehad? Ik wees reeds op het chronologisch materiaal, dat enig licht kan werpen op het feit wanneer, in welke omstandigheden en op welke manier, de namen van beide essayisten samen, in één adem werden vermeld, en wel met betrekking tot eventuele beïnvloeding door de titel van La littérature de tout à l'heure van Morice, van de naam van het tijdschrift en de beweging. Er valt ongetwijfeld, althans gedeeltelijke (‘de tout à l'heure’ = ‘van straks’), overeenkomst te constateren tussen de benaming die tijdschrift en beweging, te beginnen met het prospectus uit december 1892, gekregen hebben, en La littérature de tout à l'heure uit 1889. Chronologisch is dit, in alle geval, mogelijk. Mogelijk ook met de brochure Demain, Questions d'esthétique, een jaar vroeger, in 1888 verschenen. Hierin kondigt Morice het spoedig verschijnen van La littérature de tout à l'heure aan; hij deelt erin mee, dat hij, met het oog op zijn boek over de ‘nouvelles théories esthétiques’ die thans aan | |
[pagina 108]
| |
de orde zijn, de zienswijzen heeft ingewonnen van de autoriteiten op dit gebied; hij wenste hun opvattingen te kennen over de tendensen van de jongere literatuur, hun betekenis en hun toekomst. Hij was vooral nieuwsgierig naar het oordeel van hen ‘que j'estime le plus foncièrement parmi ceux qui représentent les formules accomplies’; ‘j'étais curieux de savoir comment, par les théories, les efforts de demain s'accorderaient avec les traditions d'hier et les oeuvres d'aujourd'hui’. In het bijzonder richtte hij zich tot A. France, die hem van antwoord diende in Le Temps van 5 augustus 1888, echter niet zonder erg voorbehoud. Daarom, na een korte inleiding, de publikatie, als een open brief op 9 augustus 1888, van zijn repliek op het artikel van France in Le Temps, met de bedoeling: ‘de défendre contre les sévérités de M. Anatole France les tentatives et les tendances de la génération nouvelle, d'indiquer sommairement ce qu'il y a de très sincère et de très grave sous tant d'audaces, d'obscurités, voire d'excentricités, et comment la logique même de notre histoire littéraire devait amener l'évolution actuelle’Ga naar voetnoot21. Volgen, in bewuste brief, enkele hoofdgedachten die, een jaar later, in La littérature de tout à l'heure, op grondige wijze geargumenteerd, aan de beurt zouden komen. Feitelijk reeds, voordat zijn hoofdwerk het licht had gezien, een verantwoording, tot op zekere hoogte een pleidooi ante factum. Voordat men overgaat tot een onderzoek van La littérature de tout à l'heure, als mogelijke bron voor de naamgeving en titel Van Nu en Straks, is het goed (want we hebben die nog nodig), boven aangehaalde begrippen, begripsassociaties, vooral begripscorrelaties te onderstrepen, en wel deze: nouvelles théories esthétiques, tegenover: les formules accomplies; les efforts de demain, tegenover: les traditions d'hier, en: les oeuvres d'aujourd'hui. Ze hebben, op afstand, - meer zeg ik voorlopig niet, - wel iets te doen met gelijkaardige begrippen als: van nu, en: van straks. Het is, inderdaad, in La littérature de tout à l'heure, waarin deze begrippen naar inhoud en historische betekenis, in het bijzonder binnen het kader van de naar het symbolisme evoluerende Franse literatuur worden geëxpliciteerd, dat Vermeylen voorgoed de benaming voor zijn orgaan en richting, en wat zij stricto sensu moesten zijn of worden, heeft kunnen vinden. Er is niet alleen de titel, althans het tweede gedeelte, van de mogelijke Franse bron. Er is niet alleen het plan, de interne structurele | |
[pagina 109]
| |
ordonnantie van het boek, dat begint met de behandeling van: Les formules accomplies (wat er geweest is), vervolgt met: Influences nouvelles (wat, wàt er geweest is, tot iets nieuws bracht), en eindigt met: Formules nouvelles (wat er nieuws is). Hiermee is het werk echter niet af, zeker niet afgerond; na een blik op het nu te hebben geworpen, wenst de schrijver eveneens een uitzicht op het straks te hebben. Dit doet hij in zijn laatste hoofdstuk, niet zonder bedoeling, en wissel op de toekomst, Commentaires d'un livre futur genoemdGa naar voetnoot22. Er zijn niet alleen deze aanwijzingen, deze benaderingen die het probleem op afstand raken. Er is vooral wat Morice, op sommige plaatsen, hierover zegt, plaatsen die als het ware de directe illustratie zijn van de synthetische concepten: d'aujourd'hui et de demain, de maintenant et de tout à l'heure, in de formulering van Vermeylen: van nu en straks, zonder hierbij echter te vergeten dat de literaire en esthetische verschijnselen, voor een deel, ook schatplichtig zijn aan het verleden. Men leest er, inderdaad: ‘Les formules accomplies obtiennent potre respect dans la mesure où elles portent et nourrissent en elles les germes d'une formule nouvelle. Etudions donc l'avenir dans le présent, le présent dans le passé, - les formules nouvelles dans les formules accomplies’ (blz. 70). In zijn eerste hoofdstuk, meent de schrijver, nl. De la vérité et de la beauté, is hij op de grond der zaak ingegaan; in zijn tweede hoofdstuk, Les formules accomplies, zal hij trachten te preciseren: ‘comment, pour leur expression, la direction même des Formules Accomplies donne leur sens aux nouvelles formules qui s'agitent aujourd'hui, trop vaguement encore sans doute, sous l'effort de tant d'influences nouvelles’ (blz. 80). De schrijvers behandelend, die vóór de beweging het zich steeds sterker opdringend Frans symbolisme een of ander hebben overgeleverd, vervolgt hij: ‘Mais tous ont des lumières qu'avant eux on n'a pas eues. Leurs livres entr'ouverts ouvrent des voies, à qui sait lire, nouvelles et de perspectives infinies. Rien ne sera nouveau qui ne leur doive une vénérante reconnaissance’ (blz. 176). Eindelijk de voornaamste vertegenwoordigers van | |
[pagina 110]
| |
de nieuwere, jongere formules besprekend, de dichters, de romanschrijvers, de critici, postuleert hij: ‘Enfin je n'indiquerai pas de préférences. Tous ceux que je nomme je leur fais honneur, comme j'estime qu'ils honorent, tous, ces pages. Dans leurs théories on verra s'épaissir ou s'évanouir les brouillards où dort l'aurore future, on constatera les effets, dans les Formules Nouvelles, des causes recelées dans les Formules Accomplies’ (blz. 303). Ik wees reeds op het laatste, concluderende hoofdstuk van La littérature de tout à l'heure, met de suggestieve programmatische titel, Commentaires d'un livre futur, waarin Morice, aan de hand van zijn door hem verzamelde historische gegevens, - of die hij als zodanig acht te zijn, - tracht samen te vatten wat hij meent dat de toekomstige synthetische, d.i. symbolistische nieuwere Franse literatuur, dus die van straks, zal zijn, of kunnen worden: ‘Alors va naître une grande époque nouvelle et dernière, et, comme l'analyse en avait détourné les arts, la synthèse va rendre l'Art à la primitive et centrale Unité’ (blz. 356). Maar dit betreft al de nieuwere problematiek bij Morice en Vermeylen, waarover verderGa naar voetnoot23. De tweede vraag, die hier ter sprake dient te komen, betreft het feit te weten of reeds niet van het prospectus af uit december 1892 waarmee Vermeylen het spoedig verschijnen van Van Nu en Straks aankondigde, en dat als de titel van zijn hand isGa naar voetnoot24, enige overeenstemming tussen hem en Morice valt te onderstrepen? Zoals voldoende bekend is, legde Vermeylen hierin de nadruk op het tweevoudig doel van het tijdschrift: het zou het ‘tot nu toe ontbrekende tijdschrift der jongeren uit Zuid-Nederland’ moeten worden; voorts zou de uitgave ook ‘een werk vormen van boek-kunst, door kunstenaars stoffelijk verzorgd’, en wel onder leiding van H. van de Velde. Het is vooral het eerste punt, de hoofdzakelijke bedoeling van de onderneming, die onze aandacht vergt. Want ze wordt door Vermeylen uitdrukkelijk omschreven: Van Nu en Straks zou ‘eene uiting van het willen en denken’ der Vlaamse jongeren dienen te zijn, echter: ‘zonder aesthetische dogmata, zonder schoolstrekking’. Met andere woorden: ‘een vrij voorhoede-orgaan gewijd aan de kunst van | |
[pagina 111]
| |
Nu, nieuwsgierig naar de kunst-nog-in-wording - die van Straks - hier en in 't buitenland’. Ik kom niet meer terug op het parallellisme van Vermeylens formuleringen: de kunst van Nu, en de kunst-nog-in-wording - die van Straks, en eensluidende formuleringen bij Morice. Iets anders verdient hier onze aandacht, nl. het feit dat de jonge leider of liever coördinatorGa naar voetnoot25, zijn opzet wil zien, en naar alle waarschijnlijkheid wil zien slagen, ‘zonder aesthetische dogmata, zonder schoolstrekking’. Hij zegt, in onderhavige context, niet waarom. Maar hij zal het een jaar later, in 1893 zeggen, nl. in Aanteekeningen over een hedendaagsche richting, de ‘fragmenten’ van het latere Onze tijdGa naar voetnoot26, na Het doel van ‘Van Nu en Straks’ vanwege de redactie in nummer één 1893Ga naar voetnoot27, in zekere zin, en nu wel weer van de hand van Vermeylen, het esthetisch liminarium waarmee feitelijk de beweging, literairhistorisch, wordt ingezet. Vermeylen beklaagt er zich over, dat het woord mysticisme al te dikwijls misbruikt wordt om sommige tendensen van de ‘nieuwe strooming’, nl. vooral die van het jongere Franse symbolisme, te karakteriseren: ‘M. Paulhan, in een werk over het Nieuw Mysticisme, ontdekte zelfs die veelgevraagde waar in Daudet, - en in... Spencer en Auguste Comte!’. Waarop hij vervolgt: ‘Neen, een mystische school - en Joris-Karl Huysmans heeft er nog op gewezen in de voorrede van Remy de Gourmont's Latin mystique - bestaat er niet. Een literaire school is overigens een vrij theatrale onderneming die misschien nog succes kan verwerven in een afgelegen provincie’Ga naar voetnoot28. Dit is | |
[pagina 112]
| |
ongetwijfeld de reden, waarom Vermeylen Van Nu en Straks ‘zonder aesthetische dogmata, zonder schoolstrekking’ de wereld wenst in te zenden. Doch de vraag is nu: in hoever is dit inzicht, in het bijzonder dat een literaire school, dus ‘met aesthetische dogmata, met schoolstrekking’, ‘een vrij theatrale onderneming’ is, bij Vermeylen van eigen vinding? Dit zou, het spreekt vanzelf, best kunnen; het is nu niet zo zeer een oorspronkelijke manier het probleem te zien. Weliswaar, als ik me thans het Avertissement van Morice tot La littérature de tout à l'heure herinner, stuit ik op het volgende: ‘Ceux qui chercheront un livre de critique dans ces pages seront déçus: déçus aussi ceux qui penseront y trouver le manifeste d'une École nouvelle’. Vervolgens: ‘Il n'y a plus d'écoles littéraires, il n'y a que des manifestations individuelles. Trois écrivains d'accord sur les principes, voilà ce qu'on ne verra plus, - et parvinssent-ils à s'entendre, ils ne constitueraient point une école, car l'entreprise, toujours un peu thédtrale, manquerait d'une galerie en ce temps d'indifférence...’Ga naar voetnoot29. Hoe de dingen zich ook praktisch hebben voorgedaan, op zijn minst dit ‘entreprise, toujours un peu théâtrale’ van Morice blijkt bij Vermeylen aanleiding te hebben gegeven tot ‘een vrij theatrale onderneming’, zoals hij, als Morice, het oprichten van een nieuwe literaire school wenst te kenmerken. Dit lijkt wel, dunkt me, een directe ontlening van tekstuele aard te zijn. Trouwens, de hele context is er, om dit vermoeden kracht bij te zetten. Het komt er nu eindelijk op aan, - het derde punt van deze bewijsvoering op de teksten zelf, - aan te tonen of en op welke wijze de jonge Vermeylen schatplichtig geweest is aan het essayistisch werk van Morice, hoofdzakelijk aan La littérature de tout à l'heure (1889), en wel voor Onze tijd (1893), De man die zijn Ik verloren had (1893), Ontwikkelde lui (1893), De kunst in de vrije gemeenschap (1894), ten slotte Ene jeugd (1896). Bij deze gelegenheid zal dan ook, als vanzelf, door geleidelijke uitschakeling, het eigene, strikt persoonlijke van Vermeylens aanvankelijke esthetische opvattingen, - want op deze esthetische ideeën komen eventueel andere, ten slotte, steeds neer, - aan de dag treden. In Onze tijd (en hierbij reken ik de, in de twee drukken der Verzamelde opstellen, 1904 en 1922, weggevallen passussen die in de eerste | |
[pagina 113]
| |
versie, Aanteekeningen over een hedendaagsche richting, in Van Nu en Straks 1893 verschenen, te vinden zijn), komen bedoelde zienswijzen op het volgende neer.Ga naar voetnoot30 De tijd, die de jongeren aan het eind van de vorige eeuw beleven, is ‘schrikkelijk en schoon’; hij wordt gekenmerkt door een ‘koorts’, een ‘onrust’, ‘al dat maar-uit-zich-zelf willen’, een zoeken en rondtasten, een ‘Verlangen’, dat juist zijn ‘grootheid’, zijn ‘roemglans’ betekent. E. Hello, ‘een grote vergetene’, had het ‘gezien’: ‘Les yeux à demi ouverts, mal éveillé de son cauchemar, il (de 19de eeuw) ne possède pas, il ne tient pas; mais il désire, il désire, il désire, ô mon Dieu, comme jamais le monde n'a désiré...’ - We zien dadelijk waarin precies dit verlangen bestaat. Want eerst moet men weten, dat ‘men’ (zoals straks blijkt, o.m. Morice) de jongeren verhaald heeft, dat de 19de eeuw een tijd van ‘positivisme’ en ‘ontleding’ geweest is; hij heeft ‘ontleed’, en wel ‘tot wanhopens toe’; hoe meer hij zich ontwikkelde, hoe meer ‘verdeelden’ zich de individuen in hun geweten, gedachte, gevoel, sensatie: ‘Ontleding heeft alle begrippen herleid tot onherleidbare eenheid; aldoor fragmenterend tot het onkenbare’. Het was het gevolg van de eenzijdigheid der proefondervindelijke methode, en de ‘anarchie van de uiteenlopende stelsels’, die tot scepticisme voerden. Er was iets verloren gegaan, nl. ‘de bewustheid van het Mysterie’. Dit zou het eind van de 19de eeuw weer opnieuw brengen: ‘Men heeft weer erkend, dat de Geheimenis overal rondom ons is en in ons. Als we onze ogen openen zien we een geheim’. Wij leven in ‘een woud van geheimen’; er zijn ‘al die onzichtbare geduchte machten die ons voortdrijven, buiten onze wil’. In alles wat we zien, is er ‘een niet-te-kennen iets’, een keerzijde, een weerschijn, een raadselachtig leven; het is misschien een symbool van ‘een goddelijke gedachte’. Ook de kunst keert terug ‘tot haar eeuwig onderwerp, het Mysterie’. Het is een gevolg van genoemde ‘zin van 't oneindige’, van het ‘heimwee naar 't onbekende’, van het ‘eindeloos verlangen’, het ‘streven naar Eenheid’, in de wetenschappen en in de wijsbegeerte. Na de behoefte aan de ‘eenheid van het Leven’, groeit nu ook de behoefte aan ‘synthesis in de kunst’, aan ‘synthetische herschepping der dingen door de kunst’. Het middel, om tot bewuste synthetische herschepping te komen, zal de ‘suggestie’ zijn, de ‘kracht van suggestie’, die trouwens reeds | |
[pagina 114]
| |
‘in de woorden’ d.i. in de literatuur, deze herschepping tot stand gebracht heeft. De prozaschrijvers en dichters van de eeuw, - en hiermee bedoelt Vermeylen uit de tweede helft van de 19de eeuw, - hebben aan de woorden hun ‘zinnelijke en emotionele’ waarde teruggeschonken, in het bijzonder de ‘zang’. Ze drukken voortaan opnieuw gewaarwordingen, aandoeningen uit zoals, - en dit brengt de literatuur thans steeds nader tot deze kunsten, - de schilderkunst, de beeldhouwkunst, de muziekGa naar voetnoot31. Tot zover Vermeylen in Onze tijd, waarin hij een eerste keer een tijdsbeeld tracht te geven, het tijdsbeeld van het nu per slot van rekening, waarop de literatuur, de cultuur van straks zal moeten attent zijn, om niet nutteloos aan de arbeid te gaan. Uit een vergelijking van | |
[pagina 115]
| |
zijn gedachtengang, ook van het tepas brengen van menig detail, zal nu verder blijken, dat ze alle, hoe ook enigszins in verspreide volgorde, in La littérature de tout à l'heure, dit ‘livre-manifeste’ van het Frans symbolisme, zijn terug te vinden. Ernest Hello, ‘un grand écrivain catholique’, die over de zeld- | |
[pagina 116]
| |
zame gaven van een ‘prophète’ beschikte, ‘semble voir luire’, meent Morice, ‘l'aurore d'un nouveau triomphe de l'Évangile’. Volgt, voorafgegaan door de context, het citaat dat ook bij Vermeylen is afgedrukt: ‘Entre le XVIIIe siècle et celui que j'appelle le XXe, dût-il commencer demain, l'horloge de la terre marque une heure, lente en terrible, celle de la transition: c'est le terrible XIXe siècle. Les yeux à demi ouverts, mal éveillé de son cauchemar, il ne possède pas, il ne tient pas; mais il désire, il désire, il désire, ô mon Dieu, comme jamais le monde n'a désiré..., - Inderdaad, beaamt de schrijver, ‘et c'est à la fois son tourment et sa gloire’. En hier zoekt hij een oplossing in een richting, waarin Vermeylen die niet zoekt: ‘Mais pourquoi, ce qu'il cherche et ce qu'il désire, ne le trouve-t-il pas dans l'Église qui berça ses devanciers?’ (blz. 60 en vlg.). Waaraan is nu dit schrikkelijk doch groots Verlangen, deze onrust om zichzelf te ontvluchten, - ‘anywhere out of the world’, voegt Vermeylen er, allicht ook naar Morice, aan toe, - te wijten? ‘Or, en ces jours que voici, héritiers de tant de jours, semble-t-il pas que le génie humain souffre d'un immense désir de s'échapper de lui-même? Anywhere out of the world!Ga naar voetnoot32 Cette plainte est de ce temps et c'est bien plus qu'une plainte: c'est la loi suprême de l'Art Suprême’ (blz. 282). Om het probleem te begrijpen, hoeft men slechts de geschiedenis te ondervragen. Men zal dan kunnen aantonen: ‘comment l'esprit moderne, dans cette tâche de réaliser sa conception esthétique de l'Homme dans le Monde, a instinctivement et tout d'abord divisé par l'Analyse son sujetGa naar voetnoot33 en ses termes principaux, constitutifs, et successivement étudié par l'Analyse encore chacun de ces termes’ (blz. 81). Het is wat Morice, in Les formules accomplies, historisch heeft proberen aan te tonen: ‘J'ai montré, donnant comme il le fallait la majeure importance aux représentants du Passé, l'esprit moderne d'abord par l'Analyse décomposant le composé humain... Ensuite j'ai indiqué comment, après ce vaste labeur, l'esprit moderne tente de reconstruire par la Synthèse ce qui avait été divisé par l'Analyse’ (blz. 266). Want er was, met bedoelde methode tot ontledende analyse, iets vergeten: ‘ce sentiment du Mystère qui est pourtant le fond vivant de la Poésie’ (blz. 99). Het eind van de 19de eeuw heeft nu eindelijk dit gevoel voor het Mysterie opnieuw hersteld. We bevinden ons in een overgangstijd: | |
[pagina 117]
| |
‘Nous allons d'un mystère à un autre mystère, comme dit Carlyle’ (blz. 58). Morice komt hier, als Vermeylen later, in zijn boek nadrukkelijk op terug: ‘Naguère la Science avait biffé le mot: Mystère. Elle avait, du même trait, biffé les mots: Beauté, Vérité, Joie, Humanité’. Het naturalisme heeft het bewezen; het heeft ons wezens geschonken: ‘qui n'ont rien de mystérieux, certes, mais qui manquent de vérité dans la mesure précise ou (ils) manquent de mystère’. Er is hierin een ommekeer te constateren, juist met bewuste terugkeer naar het mysterie, zij het ook van mystieke aard: ‘l'esprit mystique se revanche de l'esprit scientifique, qui l'avait humilié, en arrêtant à l'une des plus vieilles et des plus simples explications de l'homme et des chosesGa naar voetnoot34 quelques-uns des plus grands esprits du monde, qui s'asphyxiaient dans l'atmosphère pneumatique de la science seule - de la science irrespectueuse et inintelligente du Mystère - et qui recouraient aux heures larges d'antiquité où l'esprit avait de l'air... - L'important était que le mot Mystère fut répété; il ne nous empêche pas d'entendre la réponse de Goethe, plutôt la corrobore-t-il: le sentiment du Mystère éveille et retient éveillée la passion des Causes’ (blz. 177 en vlg.). Daarom thans die behoefte, in het bijzonder in de kunst, aan oneindigheid, eenheid, synthese, en die van goddelijke aard is: ‘Dans cette acceptation du Beau, n'est oeuvre d'art que celle... dont le symbolisme est comme une porte vibrante dont les gonds harmonieux font tressaillir l'âme dans toute son humanité béante au Mystère, et non pas s'exalter dans une seulement des parts du composé humain, et non plus dans l'esprit seulement que seulement dans les sens; celle qui révèle... une entité divine de l'Infini’. Want: ‘De nature donc, d'essence l'Art est religieux’ (blz. 34 en vlg.). Dit geldt als een wet tegenwoordig: ‘Loi commune qui dirige, à cette heure, tous les efforts artistiques: l'Art remonte à ses origines et, comme au commencement il était un, voici qu'il rentre dans l'originelle voie de l'Unité, où la Musique, la Peinture et la Poésie, triple reflet de la même centrale clarté, vont accentuant leurs ressemblances à mesure qu'elles s'approchent davantage de ce point de départ de l'expansion, de ce but, maintenant, de la concentration’ (blz. 287). Deze drang naar oneindigheid, naar eenheid, ook van de kunsten onderling, kan niet buiten de suggestie, de suggererende kracht als middel. In de literatuur van de dag blijkt zulks zo te zijn, is de synthese al aanwezig: ‘La Littérature de tout à l'heure est synthétique: | |
[pagina 118]
| |
elle rêve de suggérer tout l'homme par tout l'ArtGa naar voetnoot35. Or la synthèse est plus qu'à demi réalisée par les efforts qu'on vient de résumer. Elle est réalisée tout à fait, si à ces efforts nous joignons ceux de ces Poètes: Villiers et l'Isle-Adam, Paul Verlaine, Stéphane Mallarmé’ (blz. 269). Waarna Morice een groot aantal bladzijden aan bewuste symbiose der kunsten wijdt (blz. 277 en vlg.), vooral van de muziek, de schilderkunst en de poëzie, die opnieuw muzikaal en schilderend gaat zingen: ‘Orphée chantait...’ (blz. 283); ‘on ouvre à l'ange les portes du cachot et l'ange prend son vol, en chantant...’Ga naar voetnoot36 (blz. 376). Aldus de voorstelling vanwege Morice van de jongere symbolistische dichtkunst waarvan we, zoals pas aangetoond, alle theoretische verantwoordingsaspecten eveneens in Vermeylens Onze tijd, haast tot een gesloten systeem in klein bestek herleid, hebben kunnen aantonen. In De man die zijn Ik verloren had, eveneens uit 1893, wordt het | |
[pagina 119]
| |
systeem als het ware geïndividualiseerd, althans in het middengedeelte van een soort kadervoorstellingGa naar voetnoot37 op een dichter toegepast, die ik zegt. Men vindt er de hoofdgedachten in terug uit Onze tijd, derhalve eveneens van Morice in La littérature de tout à l'heure. Een dichter lag, na een ‘leugenachtig en troebel’ leven, te sterven. Hij ontdekte nu dat hij, vanaf zijn jeugd tot nu, ‘alleen zijn eigen schim was geweest’; oog in oog met ‘het grote aangezicht der geheimenis’, voelde hij zich voor ‘een nieuw leven’ geplaatst. Ten overstaan van de kunstenaars, de ‘weke en bleke dichters in lang gewaad’, de ‘egotisten, psychologen, sensitivisten, symbolisten, mystici’, die bij zijn heengaan aanwezig wensten te zijn, legde hij getuigenis af van zijn geestelijke ontwikkeling. De evolutiestadia hiervan zagen er als volgt uit: 1. bij zijn geboorte ontstond eerst ‘het bewustzijn’, bewustzijn van de dingen buiten hemzelf, ‘als afzonderlijk zijnde, in onderlinge reactie’; het was de tijd van het meeleven met de ‘rythmus der natuur’, met het ‘gehéle leven’, in eenheid met ‘zijn alles, zijn ziel, zijn mysterie’, dat zich nu echter zou gaan verdelen; 2. die verdeling van ‘(zijn) eenheid’, die scheiding in ‘duizenden op elkaar reagerende deeltjes’, het verlies van ‘de intuïtie’, van ‘het Gevoel’, van zijn ‘entiteit’, was het gevolg van de ‘ontleding’ van zijn Ik; hij ontdekte thans, dat dit Ik ‘niets anders geweest (was) dan mijn saamgeraapte gedachtetjes over mezelf!’. Met zijn Ik ging zijn ziel, zijn ‘eigene al-waarheid’, hieraan dood; het werd er telkens monsterachtiger op, en hij zou voortaan zichzelf buiten zichzelf gaan zoeken, in de kunst, in de studie, in de beschouwing. Immers, hoewel hij het ‘alleszeggende Woord (zijner) godheid’ was kwijt gespeeld, was hij innerlijk toch niet veilig voor ‘'t absolute’. Maar het resultaat was, dat hij rond zich slechts een ‘nieuwe schijnwereld’ had geschapen, en een ‘artiest’ was geworden. Dit betekende, dat hij, in een tijd toen de wereld al verzadigd was van ‘literatuur’, de ‘uitzondering’ in zich ontdekte, het ‘uitzonderingetje’, het ‘zeldzaam plantje’, dat in een broeikas werd gekoesterd. Men noemde dat zijn ‘individualisme’. Het had slechts één gevolg dat dit ‘het weinige wat overbleef van (zijn) individualiteit’ voorgoed doodde; | |
[pagina 120]
| |
3. de dichter kende nu, na dit getuigenis ten overstaan van zijn vrienden, en onmiddellijk voor zijn dood, het derde stadium. En wel onder de vorm van een visioen, waarin hij ‘het veelarmig Gedrocht van artiesterij’ zag, de ‘koralen ter ere van 't individualistisch dogma’ zag afwisselen met het ‘wierookschommelen, o ijdelheid! vóór de ark hunner kleine uitzondering’. De ‘laatste herinneringetjes hunner gefragmenteerde zieltjes’ zouden thans ‘onuitsprekelijk byzantijns’ uitgerafeld, verdeeld worden tot in het oneindige. Daarom zijn laatste woorden, als een laatste heerlijkheid, en een waarschuwing voor zijn vrienden: ‘o Kind zijn, zalige intuïtie, de gehéle ikheid!... Et tout le reste est littérature!...’ Hij had zich uiteindelijk willen tonen, ‘zuiver van alle dilettantisme’Ga naar voetnoot38, omdat hij, vooraleer te sterven, zijn ‘geheel- en ganse oorsprongreine ziel’ had teruggevonden. Zoals op te merken valt, is dit stukje waarvan de parabolische vorm en bedoeling nauwelijks hoeven te worden onderstreept, gecentreerd op deze trits hoofdideeën: bezit van de oorspronkelijke, individuele, personalistische geestelijke eenheid; verlies hiervan door zelfontleding, en onderdompeling in valse literatuur, artiesterij, dilettantisme; herwinning ervan vóór de dood, dus nog net als het praktisch kan. Het beantwoordt aan de algemene gedachtengang, zoals we die reeds in Onze tijd, ook in La littérature de tout à l'heure van Morice, uitgedrukt vonden. Ook wat hun afwijzende, kordaat negatieve houding tegenover het dilettantisme betreft, - feitelijk de hoofdschotel van de parabel, - vinden Morice en Vermeylen elkaar. Er is in dit verband bij Morice een hele passus, waarvan ik me afvraag of Vermeylen hem niet aandachtig gelezen heeft, eer hij zijn eigen stuk schreef. Zoals bij Vermeylen, in een ver land, onder gesternten, ‘kunstenaars in lang gewaad waren langs alle wegen’, - het zijn de ‘weke en bleke dichters in lang gewaad’, die aanwezig willen zijn bij de dood van hun vriend, voorheen een dilettant als zij, - zo ziet Morice eveneens in een streek, ‘la plus étrange du monde’, ‘sous la plus ardente latitude: seulement, son soleil n'éclaire pas’: ‘Des gens qui vont, viennent, pressés, empressés, avec un sourrire qu'ils portent comme un masque’. Zij verdiepen zich in godsdienst, zuivere gedachte, wetenschap, dichtkunst, de daad, en ze zijn niet gelukkig: ‘Peutêtre ont-ils le secret désir d'entrer dans la vie et d'être des hommes: mais ils sont retenus dans le Dilettantisme. Ils sont les Dilettanti’Ga naar voetnoot39. | |
[pagina 121]
| |
Volgen enkele kenmerken van deze dilettanti, die we ook bij Vermeylen onderlijnd vinden, even sterk als bij Morice: ‘Le Dilettantisme est l'anesthésie - pour parler ce langage! - des facultés créatrices par l'hypertrophie des facultés compréhensives. En religion, en philosophie, c'est la mort et le néant; en art c'est tout ensemble un grand danger et une grande sauvegarde’. In dezelfde geest: ‘Le dilettantisme est pour le génie une sorte de mort attrayante. C'est l'abîme où risquent de sombrer, volontairement à demi, ceux qui sentent leur vision par trop inégale à leurs moyens de réalisation’. Daarom: ‘Le Dilettantisme est un des principeaux dissolvants des sociétés trop mûres... C'est, dis-je, le mal des fins de société, et je ne sache presque personne, aujourd'hui, qui n'en soit atteint. En quelques-uns il s'affirme davantage, il éclate. Presque toute cette génération à qui je reprochais de n'avoir pas travaillé pourrait me répondre en me montrant sa trace dans l'étrange et triste contrée’ (blz. 255 en vlg.). Doch de werkelijke bron van De man die zijn Ik verloren had lijkt me evenwel volgende passus te zijn uit La littérature de tout à l'heure, omdat hij genoemde trits hoofdideeën, tot in enkele typische bijzonderheden, op de voet volgt. Er is niets te veel, er is ook niets te weinig, om niet over meer dan gewoon parallellisme te kunnen spreken: ‘Les grandes époques sont au commencement et à la fin des sociétés: d'abord le Poète embrasse le monde d'un seul regard et d'une seule pensée et, ce qu'il pense, l'exprime par un seul geste. Puis les détails le sollicitent, et de simultanée, l'expression se fait successive. Pour cette tâche d'analyse, le Poète, naguère le conducteur d'hommes aussi, et le prêtre encore, divise sa propre personnalité, descend du trône, quitte l'autel: le Poète devient l'artiste. Mais l'artiste lui-même se partage; peu à peu le symbole admirable de la Lyre se démode, garde un sens d'autrefois dans le chant silencieux des vers, enfin l'efface, et l'artiste devient l'artisan de la littérature, l'artisan de la musique, l'artisan de la peinture... C'est la période de division et de médiocrité. Mais peu à peu l'analyse, lassée d'elle-même, laisse l'artisan se ressouvenir de l'artiste, et l'artiste, dans un passé très antique, parvient à entrevoir la figure quasi-divine du Poète. Alors va naître une grande époque nouvelle et dernière, et, comme l'analyse en avait détourné les arts, la synthèse va rendre L'Art à la primitive et centrale Unité’. Deze ontwikkeling, zoals men ziet, in drie tijden, nl. van oorspronkelijke eenheid, langs verdeeldheid door analyse, en zo terug naar oorspronkelijke eenheid, is het gevolg van een soort levenswet. En die zegt: ‘Le singulier, l'unité (Vermeylen zegt: het ik), c'est le | |
[pagina 122]
| |
nombre affirmatif et divin. Le pluriel décompose et nie. Les grandes époques artistiques disent: l'Art. Les époques médiocres disent: les arts’ (blz. 356). Het is wat, in het stukje van Vermeylen, de dilettanten, de valse artiesten, aan de doodsponde van de Dichter, ‘verduiveld Hegeliaans’ noemen. Het is allicht niet zonder enige bedoeling, dat Vermeylen het in zijn eerstvolgend opstel, - eigenlijk een charge, - na de situatie van de tijd en het Ik in deze tijd te hebben aangegeven, tegen de middelmatigheid, de mediocriteit van de ‘rationalistische hogepriesters der makke mediocratie’, nl. de zg. ‘ontwikkelde lui’, opneemt. Dit voordat hij, - na dit opstel onder dezelfde naam, Ontwikkelde lui, nog steeds uit 1893, - nieuwe perspectieven zal openen in De kunst in de vrije gemeenschap uit 1894, of wat deze althans zou moeten zijn. Verwaand maar onwetend, luidruchtig maar bekrompen, moedwillig en zg. wijs, dus dom, hebben de ontwikkelde lui de verdediging op zich genomen van de ‘genietbare’ literatuur. Zij leven als het ware van niets anders dan leugens, leugens die als waarheden worden opgedist; zij hebben de ‘poespas van den modernen geest’ opgeraapt; het zijn kleine ‘cultuurmensjes’, die over alles willen meepraten, maar niets kennen; zij zitten vol vooroordelen, en hebben slechts oor en oog voor de ‘artiesterij der ontmande dilettanti en decadenten’, het interessant ‘moderne’. Het is alles ‘wind’ bij hen, en zij zijn ‘walgelijk middelmatig’, terwijl zij beweren de middelmatigheid te haten. Terwijl zij dezelfde kranten lezen als ‘het gespuis’, en deze volschrijven met hun waanwijze, zg. hoge, buitengewone dingen, zijn zij de ‘onnatuurlijkste voortbrengselen van het Groot Ongerijmde’. Het zijn ‘doden’, die slechts belangstelling kennen voor ‘woorden’, ‘gezondverstand-waarheden’, ‘holle spreuken’, ‘dogma's’, ‘formules’, ‘gemeenplaatsen’. En dit alles, omdat zij ‘niets gemeens met de Kunst’ hebben; zij zijn ‘het verst afgelegen van de Kunst’. Hoe zou het anders kunnen, zij zijn ‘de vleesgeworden Leugen’. Het ‘Enige’, wat zij zouden moeten weten en kennen, nl. de Mens, het ‘natuurlijk Gevoel’Ga naar voetnoot40, de ‘zin van het Ware’, ook van het ‘eeuwige’, ‘liefde voor de Kunst, het Schone, het Opperste Geheim’, weten en kennen zij niet. Zij leven in een andere wereld dan de ware, grote Dichters: ‘Zij leven niet in het hoge, het enige leven’. Het is niet mogelijk dat de kunstenaar, die het waarlijk is, voor | |
[pagina 123]
| |
deze ‘doden’ zou kunnen schrijven. Indien hij het niet deed voor zichzelf, en het vooral niet deed ‘zoals anderen bidden’, dan zou hij liever nog schrijven voor ‘het volk’. Met ‘het volk’ bedoelt Vermeylen: ‘de intuïtieve zielen, de onwetenden, de nederigen, de kinderen’, nl. de eenvoudigen van geest. Uit bovenstaande blijkt, dat Vermeylen hier een classificatie, een klassenonderscheid invoert, wanneer het erom gaat de verscheiden en van elkaar verschillende groepsverbanden aan te duiden en te karakteriseren, die eventueel met literatuur en kunst te doen hebben. Het zijn: 1. het gespuis; 2. de ontwikkelde lui; 3. het volk, althans in de terminologie van dit opstel. De zg. ontwikkelde lui vormen de middenmoot tussen de twee extremen, gespuis en volk. We treffen eenzelfde, op artistiek, esthetisch gebied gefundeerde hiërarchisering bij Morice aan, en wel in het eerste hoofdstuk, De la vérité et de la beauté, van La Littérature de tout à l'heure. Hier heten de categorieën: 1. la cohue (démocratique); 2. le public (aristocratie de la cohue); 3. la foule. Zoals dadelijk blijkt stemmen de zg. ontwikkelde lui voor een groot deel met le public (aristocratie de la cohue) overeen, die als bij Vermeylen, de volle lading meekrijgt. En wel om dezelfde redenen, als bij Vermeylen. Met evenwel een soms toepassen op la cohue (bij Vermeylen: het gespuis) van eigenaardigheden, die bij hem het aandeel van de zg. ontwikkelde lui (bij Morice: le public) zijn. Men oordele zelf: ‘La vanité creuse et bruyante de ses individus caractérise la cohue. Ils ne savent rien, certes, ni chacun, ni tous, mais ils prétendent, opinent, contestent, jugent, ils ont lu les journeaux, et l'irréconciliable haine de l'Extraordinaire leur prête parfois une façon de logique... et c'est une légion de Prudhommes féroces avec ce seul mot pour tout idéal et pour tout évangile: médiocrité’Ga naar voetnoot41. Ook zij zweren alleen maar bij het moderne: ‘Produit fatal de la diffusion des lumièresGa naar voetnoot42, - cette énorme plaisanterie, cette monstrueuse extase moderne!’. Hoe ook, de uitzonderlijke geesten hebben ‘la cohue triomphante’ de rug toegewend: ‘Est-ce bien la peine, en effet, de donner du temps à s'efforcer de diriger la cohue? Est-elle dirigeable, la démocratie? Pour combien d'années encore en a cette société?’. Onder le public, ‘aristocratie de la cohue’, ook ‘les Gens’ genoemd | |
[pagina 124]
| |
- bij Vermeylen de eigenlijke zg. ontwikkelde lui, - is de toestand al niet beter. Wellicht slechter. Het gaat hier om een ‘ramas de gens qui s'ingèrent de penser pour leur propre compte et, sans que ce soit leur destinée, de décider de tout, ayant sur tout des notions nécessairement incomplètes’; zij vertegenwoordigen: ‘des intelligences faussées qu'une demi-science jeta dans l'artifice’. Inderdaad: ‘Le Public corrompt tout ce qu'il touche. Il déprave la Langue... Il a fait du théâtre,... la turpitude qu'on sait (bij Vermeylen: het ‘schandelijk toneel’). ‘Les Gens sont bruyants, ricaneurs, raisonneurs, positifs, utilitaires, froids, irrespectueux’: ‘Ils ont de la Beauté, pour les mêmes causes, les mémes défiances que de Dieu. L'état d'âme essentiel à la compréhension de tout oeuvre d'art leur est devenu impossible’. Zij blijken opgenomen te zijn in ‘cette course vers la Nullité’, waaraan zij niet ontkomen. Daarom, omdat ze niet in staat zijn ‘pour pénétrer dans le rêve d'un Poète’, is deze ‘condamné à la solitude’; er werd voor door hen ‘une atmosphère irrespirable’ geschapen. Ook de geleerden, met hun idee de wetenschap te vulgariseren, ook de vulgarisatoren van de exegese, hebben hieraan schuld; zij hebben, de imbecielen, nog slechts belangstelling voor formules, dogma's, algemeenheden, allerlei vergissingen, de zg. intelligentie. Per slot van rekening, ‘il semble évident qu'entre l'ensemble d'une société pétrie d'erreur et les âmes éprises de Vérité et de Beauté nulle alliance n'est possible’.
En nochtans, zoals bij Vermeylen er nog één uitzicht is, nl. in de richting, - een richting terug, - van het volk, is er voor Morice ook nog: la Foule. In het bijzonder voor de Dichter, de Kunstenaar, ‘par la Grâce de l'Esprit’. Om de volgende redenen namelijk: ‘Avec la Foule, ce trésor de forces instinctives,... le Poète était en communion naturelle: l'union d'une âme et d'un corps! L'Esprit vivifiait à son gré une matière docile. Elle n'était certes pas ignorante à demi, la Foule, mais elle se l'avouait et cet aveu la constituait en état de perpétuelle réceptivité spirituelle: elle savait tout, de par la vertu sincère de son ignorance’. Zij blijkt, - als bij Vermeylen, - de gaven van de oorspronkelijke onschuld, ‘l'innocence de l'esprit’, ‘vraie comme l'enfance’, ‘docile à la Fiction comme la forêt au vent’ (bij Vermeylen is er hetzelfde beeld, maar in ander verband: ‘Wind blaast door dode bomen, enz.’), te bezitten. ‘Elle savait écouter, regarder et lire, cette Foule ignorante, parce qu'elle était libre des préjugés du Public contemporain (de zg. ontwikkelde lui)... Pour elle, l'Art était précisé- | |
[pagina 125]
| |
ment ce qu'elle ignoraitGa naar voetnoot43, elle vénérait en les Poètes les Mages dépositaires des secrets qu'elle n'avait pas’. Darbij: ‘c'est la Foule qui écrit l'histoire et inspire les penseurs, - la foule plus un homme’. Het volk dus, bij wie zich de kunstenaar als schepper voegt, waaruit hij zijn bezieling put. Men zie de conclusie van Vermeylen, aan het slot van Ontwikkelde lui, - zij is eender. Vooral omdat ook hij, als Morice in dit sociografisch verband: - ‘Mais la faculté créatrice des écrivains est celle même de la Foule: l'Intuition’, - eveneens de nadruk legt op de intuïtie als allereerste bron van alle literatuur en kunstGa naar voetnoot44. Ik zie, binnen het kader van Vermeylens Verzamelde opstellen, structureel, - dit lijkt me alles niet zo toevallig, - een direct verband tussen Ontwikkelde lui, waarin verwezen wordt naar het volk als intuïtieve bron van de kunstschepping, en De kunst in de vrije gemeenschap uit 1894, een jaar later. Van volk tot gemeenschap, als meer sociale verschijningsvorm van het eerste, is er slechts een stap. Hoewel de begrippen in dit opstel niet altijd streng omschreven zijn, wordt trouwens opnieuw, aan het slot hiervan, in dezelfde geest als in Ontwikkelde lui heraangeknoopt. ‘De kunst die komt, - gemeenschapskunst?’ stelt Vermeylen zich, om te beginnen, de vraag. Hij kent geen betere term, al kan men die niet zo gemakkelijk omlijnen, en heeft men reeds vaak de betekenis ervan verminkt. Wat er ook van zij, men weet zeker, aan het eind van de uitstervende eeuw, dat men naar een ‘nieuwe kunst’, d.i. een ‘nieuw leven’, d.i. een ‘nieuwe opvatting van 't leven’, d.i. een ‘nieuwe opvatting van God’ gaat. In de groei van de maatschappij is er een eenheid; het principe van die eenheid is: ‘het begrip dat de mens zich vormt van het mysterie’, van het ‘nieuw geloof’. Het komt er dus op aan eerst dit nieuw geloof te bepalen, althans in zoverre zulks mogelijk is, om eindelijk een inzicht te krijgen in de ‘kunst die komt’. Na eerst een blik te hebben geworpen op het godsgeloof in de Arysche, Semitische, en Christelijke religie, - achteraf zal hij aantonen, dat bij de Grieken en in de Middeleeuwen leven en kunst één waren, ‘rustend op geloof’, dit niet alleen, ook op de ‘ziel des gansen volks’, - gaat Vermeylen ertoe over de ‘nieuwe opvatting van God’, | |
[pagina 126]
| |
wat hij ook een ‘nieuwe annunciatie’ noemt, te definiëren. En wel aldus. Geleidelijk heeft zich uit het ‘oude afbrokkelende geloof’ het ‘nieuwere’ doen gelden; zelfs de wetenschap, de ‘negatie van alle geloof’, heeft op een bepaald ogenblik een nieuw bewustzijn van ‘het mysterie’ moeten erkennen, een nieuw ‘begrip van dat mysterie’. Dit blijkt nu op het volgende neer te komen: ‘God is de immanente noodzakelijkheid geworden, de bezielende kracht die vernielt en schept in eeuwige beweging en eeuwigen groei, de hoogste geheimenis: het Leven, dat, zowel in de cel als in het heelal der wentelende werelden, een schikking is der elementen, een vorm van organisatie; het princiep van die organisatie, wat we niet kennen, is de Rythmus van 't Leven, God. Wij zijn, alles is een functie van den Rythmus’. In functie van dit nieuw godsbeeld, en dus ook levensbeeld, eveneens omdat de kunst ‘een organisch iets (is) dat natuurlijk, noodzakelijk ontstaat uit dat eeuwige en alles-omvattende organisme dat het leven heet’, zal de nieuwe menselijke en esthetische houding vorm dienen aan te nemen: ‘Juist omdat ik in God geloof, in de Harmonie zelf der dingen, erken ik slechts de inwendige natuurwet, de evolutie die van binnen naar buiten werkt: geloof dat het leven zijn einddoel in zich zelf heeft, dat men zich alleen moet laten dragen op den noodzakelijken aandrang van zijn eigen aard, dat er overeenstemming bestaat in actie en reactie en vrije ontwikkeling aller bewuste en onbewuste natuurlijke krachten’. Er vloeien hier gevolgen uit voort: bewustwording van de menselijke verhouding tegenover het heelal, bewustwording van de eigen plaats die men hierin inneemt, erkenning van de samenhang van wat bestaat, deelneming aan het opbouwen van de beschaving, alle vooruitgang, de gemeenschap, medewerking van het verleden met het tegenwoordige: ‘In de samenleving, één machtig organisme dat zich zelf organiseert en door zijn eigen levenskracht voort- en opgroeit, heeft alles wat organisch voortgebracht wordt zijn reden van bestaan, alles is in nauw verband, in noodwendig verband met het geheel, alle mensen zijn solidair’. Er kan, ten slotte, alleen maar ‘volkomen vrijheid’ bestaan, in een vast verband. Er zijn hier nog andere gevolgen van te voorzien. Vooral de kunstenaar zal dichter bij de natuur, het leven zelf komen te staan. Er zal, opnieuw naar een ‘absolutum’, ‘een voor hem absolute waarheid’, die ‘het bepaalde verbindt met het oneindige’, kunnen wor- | |
[pagina 127]
| |
den gestreefd. Er zal een herstel te verwachten zijn van een natuurlijke, ware, zedelijke beschaving, gefundeerd op menselijke waarde en vrijheid, feitelijk dus een ‘nieuw zedelijk criterium’. Er zal weer vreugde en liefde komen: ‘De pure zaligheid, de kalme vreugde in het mysterie zal hij terugvinden’. De dichter zal dan niet meer als een vijand, als een opstandige tegenover de maatschappij, tegenover een schijnwereld moeten staan; hij zal weer kunnen opgenomen worden door de wereld van de grote menselijke gemeenschap, de ideale mensheid. Om hiertoe te geraken is er, paradoxaal genoeg, nochtans een belangrijke voorwaarde nodig, nl. dat de dichter zingt zoals hij bidt, dat hij ‘in de diepste eenzaamheid der ziel’ neerdaalt om aldaar ‘Gods stem (te) horen spreken’. De dichter zal zichzelf nu voortaan als ‘afgezonderd wezen’ moeten erkennen, en wel ‘eer hij tot de eenheid kan besluiten van wat hem omringt en deel uitmaakt van zijn leven’. Het is de enige en zekerste weg om deel te nemen aan die eenwording van kunst, wijsbegeerte, wetenschap, religie die men thans meemaakt, en die ‘het kenmerk is geworden van onzen tijd’ ‘wat wij zien opkomen is een nieuwe synthese, waarvan het symbool zal wezen de gemeenschapskunst’. Onder gemeenschapskunst verstaat Vermeylen, - dit blijkt duidelijk uit het bovenstaande, - geen volks- of massakunst in de gewone betekenis van het woord, doch een kunst als uiting van de gemeenschap der individuen, individuen die als volledige, tot innerlijke eenheid gegroeide geesten, de weidse menselijke gemeenschap, m.e.w. de mensheid vormen. Een na te streven ‘nieuw ideaal’ derhalve, dat de ‘pseudo-idealen onzer moderne kunst’ zou dienen te vervangen. Het vormt, te midden van de ‘baaierd der decadente kunst’, te midden van de ‘uiteenlopende scholen’ van deze kunst, ‘de betekenis van de machtige idealistische richting dezer tijden’, zelfs (een toegeving vanwege de schrijver, als we ons herinneren wat hij er boven over dacht), ‘van 't katholiek mysticisme dat in onze moede beschavingen voor de laatste maal verrijst’. Waar vindt nu deze gemeenschap, opgevat als gemeenschapsidee en -kunst zoals Vermeylen die opvat, haar allereerste steun en voedingsbodem? In wat het dichtst bij de natuurlijke, organische eenheid, d.i. de natuur staat, nl. het volk, ‘de gemeenschap van al wie door haar onbewusten wil door eenzelfde instinct noodwendig worden voortgestuwd’. Het volk is ‘een normaal voortbrengsel van den menselijken aard’, ‘de onbewuste noodzakelijke kracht van de natuur’. | |
[pagina 128]
| |
Het is feitelijk in het groot, wat het individu, het Ik in het klein is, of zou moeten zijn, buiten alle cultuurverbastering: een ‘inwendige wet’, oorzaak van een ‘eigen bewegingsrythme’, de ‘loutere en noodzakelijke openbaring van den God-in-hem’. Want laten we het niet vergeten, het is het volk dat de taal, de religie en de geschiedenis gemaakt heeftGa naar voetnoot45. Zo zal ook het volk opnieuw de kunst moeten ‘herdopen’. Het streven naar eenheid, harmonie, synthese, dat men weer allerwegen meemaakt, dient zich op een driedubbel plan te voltrekken: synthese van de eenling, synthese van de maatschappij, synthese van de eenling en de maatschappij. Met andere woorden: voor de eenling ‘een verloren ikheid weer bemachtigen, zich weer in volle bewustheid ene ziel schéppen’Ga naar voetnoot46; voor de maatschappij de erkenning dat ‘het kunstwerk het puurste beeld (van haar) eenheid (kan) weergeven, het monumentaal gewrocht waarin alle kunsten hand aan hand samenstreven naar één grootse verwezenlijking van 't bewustworden der gemeenschap’, d.i. van de synthese van kunst en religie, wetenschap en metafysiek, een ‘ritus van vreugde, waarin alle geheimenissen die den mens omringen hem spiegels zijn van zijn eigen goddelijk-geheimzinnig wezen, zuiverste uitdrukking van 't levensmysterie zelf’; voor beide het bewustworden van ‘een harmonisch geheel, waarin alle dingen, solidair, in noodwendige verhouding tot elkaar staan’. De eenling zal er zich rekenschap van moeten geven, dat hij zijn volledige zelfontwikkeling het best kan bereiken ‘in de gemeenschap’. Zo zal hij toegang hebben tot ‘het levensmysterie der ganse gemeenschap’, zijn kunstwerk symbool zijn van een ‘nationaliteit’, en ‘heel een opkomend mensdom’. Als men methodisch, - zoals ik het gedaan heb voor de vorige essays van Vermeylen, - een tekstkritische confrontatie onderneemt, ook van De kunst in de vrije gemeenschap met sommige hoofdstukken uit La littérature de tout à l'heure, en het tweede opstel uit Du sens religieux de la poésie, nl. Le principe social de la beauté van Morice, moet men wel vaststellen dat ook dit stuk, voor een groot deel, zijn | |
[pagina 129]
| |
wortels heeft in de gedachtenwereld, de voorstellingsmodi en de terminologie van de Franse schrijver. Van in het begin van La littérature de tout à l'heure weet Morice zich, - precies als Vermeylen in zijn opstel, - tegenover het probleem van de literatuur als ‘l'expression de la société’, of ‘l'expression moderne de la société’, of ‘l'expression vraie d'une société’ geplaatst (blz. 13). Hij erkent, dat hij niet de vrijpostigheid bezit om te voorspellen hoe de kunst van morgen er zal uitzien. Nochtans weet hij, dat men zich in een overgangstijd bevindt, en er kans is dat de kunst wordt ‘annonciateur d'une Révélation nouvelle’, ter vervanging van een kunst, ‘inféodé aux erreurs temporaires qui corrompent les vérités éternelles des Révélations vieillies’Ga naar voetnoot47. Zoals Vermeylen de vrijheid wenste te nemen te dromen ‘van blijde en lichtrijke landen, die daar ergens te veroveren liggen, aan de horizonnen van onze eeuw’, ziet Morice ‘la plus sûure raison d'espérer qui luise à l'horizon des pensées’ (blz. 58), in de plaats die de menselijke disciplines weer blijken in te nemen, volgens de aard die de hunne is. Ook Morice gaat, in De la vérité et de la beauté en Les formules accomplies, de geschiedenis na van de manier waarop de esthetische opvattingen de directe uitingen zijn geweest van de religieuze inzichten in sommige maatschappijen, o.m. in de Oudheid, de Middeleeuwen, de Franse 16de, 17de, 18de, tot aan het eind van de 19de eeuw. Les formules accomplies worden door Influences nouvelles en Formules nouvelles vervangen; er is vooral een hernieuwde belangstelling voor het religieuze, ook op gebied van kunst en schoonheid: ‘Un mouvement simultané des esprits vers la religion - plutôt chrétienne que catholique - et vers la Beauté fera l'aurore du XIXe siècle’, nl. met de school van Chateaubriand (blz. 49). En die tendens is, ondanks positivisme en naturalisme, aan het eind van de eeuw verre van ten einde. Het komt erop aan deze beter te leren kennen. Men weet nu zeker, dat de oudere geloofsvormen afbrokkelen: ‘Enfin les Religions, immémoriales pierres angulaires de toutes Fictions, s'effritent, tremblent sur leurs vieilles assises, vont périr’ (blz. 24). Doch er komen wijzigingen, en het is juist uit die afbrokkeling, wat de 19de eeuw betreft ‘la profonde empreinte de tout un siècle de négation et de néant’ (blz. 49), dat het nieuwere ontstaan is: ‘Car ces périodes de concentration artistique coïncidant, providentiellement, avec les décadences des évangiles, le Poète y reprend son rôle | |
[pagina 130]
| |
sacerdotal des premiers jours’ (blz. 357). De dichter keert zich opnieuw tot het mysterie, wat op de volgende eeuwige wet steunt: ‘l'éternel retour des corps organisés à leurs éléments premiers qui les rendront à la vie’ (blz. 6). Voor wie en waarom wordt er thans geschreven? vraagt Morice zich met anderen af. Antwoord, te leggen naast Vermeylens opvatting van het Godsbestel: ‘C'est d'abord pour cette nécessité glorieuse d'accomplir leur destinée que les Poètes écrivent, pour obéir à l'universelle loi de l'expansion naturelle, - aussi pour mériter la Vie Éternelle. Émanations de Dieu, étincelles échappées du Foyer de la Toute-Lumière, ils y retournent. C'est, dis-je, l'universelle loi de la vie: Dien s'épand de soi par la création pour se résorber en soi par la destruction et de nouveau s'épandre et se résorber de nouveau, et ainsi de toujours à toujours; c'est l'Analyse et la Synthèse, c'est la révolution des globules du sang de nos veines et des globes de l'Infini, - c'est la révolution des âmes. Elles sont les manifestations extérieures de Dieu qui les émet avec la mission de coopérer, toutes et diversement, à la lumineuse harmonie mundiale’ (blz. 14). Elders, wat Vermeylen de ‘Rythmus van 't Leven’ noemt, speciaal betonend, heet het: ‘c'est cette loi du mouvement qui régit tout ce qui est, c'est cette résorption de l'Étre en soi après qu'il s'est épandu et épanché dans I'Infini: loi universelle à quoi tout se ramène, de même qu'en tout elle a des symboles, comme le soleil des reflets’ (blz. 73).
Het is, ingegeven en bepaald door dit nieuw concept van God en de wereld, dat Morice zich, in het bijzonder in Synthèse dans la pensée métaphysique en Synthèse dans l'idée, - Fiction, - het tweede is het gevolg van het eerste, - eveneens een nieuwe menselijke en artistieke, dus esthetische beschouwing kan vormen. Het is vooral op de correlatie van wat Vermeylen noemt de ‘vrije ontwikkeling aller bewuste en onbewuste natuurlijke krachten’, in functie van de ‘noodzakelijke aandrang van (de) eigen aard’ van de kunstenaar, en dit weer in functie van het ordelijk, harmonisch Godsbestel, dat ook hij de nadruk legt. Er moet eerst worden vastgesteld, meent hij, ‘que l'Art est une reprise, par l'âme de ses propres profondeurs, que l'âme s'y libère de toutes entraves’. Deze vrijheid, ‘cette libération’ bewijst op zichzelf de wanorde in de wereld: ‘Car la liberté, c'est l'ordre naturel, et si tout ce qui vit vit esciave, rien n'est selon les lois de la nature’. Het gevolg voor de geest, ook die van de kunstenaar, is imperatief: ‘L'esprit aperçoit donc immédiatement: que cette | |
[pagina 131]
| |
reprise de soi dans la liberté naturelle crée un état d'exceptionGa naar voetnoot48, que le retour à l'Ordre par la liberté crée dans l'âme de qui a cette audace une personnelle solitude’. Dit is als het ware de losprijs voor het aanvaarden van deze fundamentele levensvoorwaarden, en die zijn: de vrijheid, de orde, zelf weer voorwaarden om het oneindige, God te kennen (blz. 367 en vlg.). Feitelijk omvat zulks nog veel meer: ‘Une foi morale émane de cette idéale réalité contemplée en son atmosphère d'Absolu’ (blz. 369). Dit absolute is wel, speciaal voor de kunstenaar, een volstrekte noodzakelijkheid: ‘car s'est d'Absolu que tous (lees: les vrais poètes) lui parleront... Absolu dans la Pensée, Absolu dans la Fiction, Absolu dans l'expression. Cette Trinité radieuse, je le sais bien que nul ne la possédera dans l'adéquat. C'est pourtant l'héritage naturel de l'Homme tel qu'il devrait être’ (blz. 332). Het omvat eveneens dat, met de religieuze ervaring van het schone, resultaat van de geestelijke vrijheid, de vreugde hierom wordt hersteld, wat Morice noemt: ‘l'ordre joyeux’. Dit zal op zijn beurt tot gevolg hebben, dat de dichter niet langer meer voor ‘l'obstacle éventuel et redoutable’, ‘un mur qu'il a élevé entre son âme et Dieu’, ‘un voile jeté sur la nature’, (blz. 371), - wat allemaal de menselijke gemeenschap uitmaakt, - zal komen te staan; er zal geen plaats meer zijn voor een vijandige, opstandige houding. En dit, ondanks de paradox van: ‘cette solitude-là qu'il faut se faire dans l'âme pour écouter Dieu’Ga naar voetnoot49. Er is ten slotte slechts één wet, om aan de ‘douloureuses conditions’ van de maatschappij te ontsnappen, tegelijk hierin een vrije, machtige, louter scheppende plaats in te nemen, d.i. te zijn: ‘Libre et seul dans son âme’. Dit is voor de artiest vooral de enige mogelijkheid. In het bijzonder als hij wil zijn ‘l'humain centre conscient de la vibration infinie’, deel wil hebben aan ‘la Beauté humaine de la Vérité divine’, ten slotte ‘la vie véritable’Ga naar voetnoot50. Het houdt verband met die behoefte aan eenwording, eenheid die men thans allerwegen constateert, een ‘lieu métaphysique’ waarin niet enkel artiest en godheid samenvallen, maar ook natuurwetenschap en metafysica elkaar zijn gaan naderen, om ‘le pacte d'une alliance féconde’ te sluiten. Symbool hiervan zal de gemeenschap, de ‘humanité idéale’ zijn, echter opgevat als ‘une infinie mino- | |
[pagina 132]
| |
rité d'hommes libres dans une immense majorité d'esclaves’, waarvan de kunst ‘le geste naturel’ zal zijn (blz. 367 en vlg.). Het zijn deze vrije kunstenaars, die ‘une fête esthétique’ zullen hebben te verwezenlijken, ‘où s'exalte le désir très humain d'une réunion de toutes les puissances humaines par un retour à l'originelle simplicité’ (blz. 355). Op een andere plaats: ‘La Synthèse rend à l'esprit sa patrie, réunit l'héritage, rappelle l'Art à la Vérité et aussi à la Beauté. La synthèse de l'Art, c'est: le rêve joyeux de la vérité belle’Ga naar voetnoot51. Er is niet buiten te kunnen (blz. 359). Waar nu bewuste ‘originelle simplicité’, bewuste ‘patrie’ en ‘héritage’, nagestreefde ‘Vérité belle’ het zekerst vinden? Aan welke bron? Vermeylen zegt in het volk, de gemeenschap zelf; Morice zei in ‘la Foule’. We wezen er reeds op, bij de confrontatie van Ontwikkelde lui en sommige bladzijden uit La littérature de tout à l'heure, dat Morice met ‘la Foule’ aanduidt wat Vermeylen, inderdaad, het volk, de gemeenschap der vrije individuen noemt. Ik wees er al op, dat vóór Vermeylen Morice verklaard had, dat het volk de geschiedenis schrijft, en de denkers inspireert, - ‘la foule plus un homme’. Hij gaat op deze opvatting in: ‘Tous-et-Un, voilà l'authentique et l'universel auteur des grandes choses qui sopt dans nos mémoires. C'est la Foule et Pierre l'Ermite, s'est la Foule et Saint-Louis qui ont fait les Croisades, c'est la Foule et Louis XI qui ont fait la France... C'est la Foule et les Trouvères, la Foule et Villon qui ont fait la langue française’ (blz. 10). Want, laten we het niet vergeten: ‘ce que disent le Musicien et le Peintre (bij hen wordt ook de Dichter gerekend), en ces heures de synthèse, c'est le fond des désirs et des croyances de toute l'humanité; c'est toute l'humanité elle-méme dans la triple réalité de ses pensées, de ses sentiments et de ses sensations’ (blz. 357). Het Ik, het volk, het mensdom, - zij vormen een onverbreekbare eenheid van in de natuur, het heelal, God gefundeerde bestaansmodi, die leiden moeten tot expressie van de ‘innerlijke Rythmus der natuur’, de ‘eeuwige Rythmus’, de ‘opperste Schoonheid’, eindelijk het ‘goddelijke Leven’, die alle samenvallen in dat ene punt, dat Morice ‘Religion esthétique, - religion suprême’ (blz. 358) noemt. In Le principe social de la beauté uit 1893, - onderdeel van Du sens religieux de la poésie, - waarin, als bij Vermeylen, op de religieuze, goddelijke gebondenheid van de hele problematiek eens te | |
[pagina 133]
| |
meer wordt teruggekomen, vat hij dit alles weer eens samen, als hij verklaart: ‘La poésie est, par la beauté, l'expression humaine de la notion divine’. En hiermee bedoelt hij, zegt hij zelf: ‘un absolu humain’. Als hij het over de eenzaamheid van de artiest heeft, heet het: ‘indépendance intime qui sera la condition spirituelle des temps futurs’. Aan de ene kant is er dit kenmerk, aan het eind van de eeuw: ‘Ce qu'il y a de plus nouveau en elle (lees: dans notre poésie la plus moderne), c'est la passion métaphysique qui l'a transfigurée: elle a reconquis le rêve de l'infini’. Aan de andere: ‘Cette religion, à laquelle l'avenir donnera un nom significatif, sera, au fond, le culte de l'humanité’Ga naar voetnoot52. Beide dingen zijn onscheidbaar, dus noodzakelijk verbonden (blz. 51 en vlg.). Het is niet anders bij Vermeylen, als hij de vrije, maatschappelijke rol van de artiest, die van de kunstenaar en kunst in de ‘vrije gemeenschap’ ziet in functie van wat hij noemt volk, natuur, mensdom: ‘Zuiver en sterk zal zijn wie in 't Leven gelooft, alleen in het goddelijke Leven, want de dood zelf zal hem maar een vorm van 't leven schijnen, die is onsterfelijkheid’. De cultus van het mensdom is vooralsnog bij hem van religieuze, d.i. transcendentale, deïcentrische aard. Om deze periode, - strikt genomen zijn jeugdperiode, - af te sluiten heeft Vermeylen nog eens de balans willen opmaken van wat hem in die tijd, en de jeugd waartoe hij behoorde en die toen tot volledige mondigheid was gekomen, bezielde. Dit gebeurt in 1896, in het opstel, - trouwens niet zonder bedoeling, - Ene jeugd getiteld. Het geeft een synthetisch beeld van de ontwikkelingsgang van ‘menig jongeling uit deze tijd’, - ‘Onze tijd’ in het eerste essay, - waaronder de schrijver zelf, dit spreekt duidelijk, allereerst in aanmerking komt. De vriend over wie hier sprake, en die de auteur, d.i. zichzelf, dit beeld als een spiegelbeeld voorhoudt, hoeft derhalve geen verdere identificering. Hij, alias Vermeylen, is een van de deelgenoten aan de ‘geschiedenis ener jeugd’, ‘die nu rijp wordt in de schoonste werkelijkheid van een rijken hooggroeienden tijd’. Men kan niet zeggen, dat de schrijver hierin nieuwe bewijzen aan de hand doet dat hij, gedurende of aan het eind van betreffende jeugdperiode, het werk van Morice aandachtig heeft gelezen, en allicht hieruit een of ander, een inzicht of een formule, heeft overgenomen. Doch, wat nu wel dient te worden betoond, is dat deze ‘geschiedenis ener jeugd’ (de historische ironie brengt er ons toe, een | |
[pagina 134]
| |
ogenblik aan de Geschiedenis mijner jeugd van Conscience terug te denken; - ziet men de hele afstand, die tussen 1888 en 1896 ligt?), niets of zeer weinig bevat, dat vooreerst reeds niet problematisch in vorige opstellen aanwezig was, voorts niets of zeer weinig bevat, dat reeds niet in de gedachtengang van Morice is terug te vinden. Om zich hiervan te overtuigen, volgende schematische voorstelling van de ‘geschiedenis’ dezer jeugd. 1. Het begint met het opgeven van een ongerijmde, vrije, opstandige, heidense jeugd, waarin zowel lusten als smarten, drift en geest, tot zelfs ‘vaste samenschikkingen’ hun plaats hebben. - Komt de tijd van het ‘vele nadenken’, dat de ‘vrije opborreling’ van al het ‘oorspronkelijke’, het ‘zelf-bewegende’ verder onmogelijk maakt. Gevolg: wantrouwen, twijfel, splitsing van het innerlijk wezen, dat zich niet meer als bewust van zichzelf, als ‘geheel’, als ‘eigen diepste leven’ of eigen ‘waarheid’ voelt. Geloof, wetenschap, kunst kwamen er niet toe ‘iets van de oorsprongreine ademing der gehéle ziel’ te redden, het ‘geheel eenvoudig zelf’ te herstellen. Noch de natuur, noch zelfs de maatschappij, in de handen van het ‘verguld middelmatig gespuis’ (de middenmoot, bij Morice ‘le Public, - aristocratie de la cohue démocratique’), kwamen ertoe de ‘eenklank’, de ‘innerlijke samenhang’, het ‘evenwicht’, in het bijzonder met ‘het geweten, dat ons verbindt met al wat we als oneindig voelen’, - meent de toekomstige dilettant, nihilist en miserabilist, - te verwezenlijken. Eindresultaat: volslagen eenzaamheidsgevoel. 2. Bij al dit negatieve, was er dan toch iets positiefs (het een is complement van het andere), die behoefte aan het oneindige, het onbeperkte, het volmaakte, het ‘moeten worden’, het ‘levend-worden’, ‘God’. Ook op sociaal niveau was er nog het geloof in de samenleving, het besef van de eenheid met en in de ‘grote naamloze menigte’, het ‘duizendvoudige mensdom’. ‘Alleen rond een nieuw geloof zou een nieuwe gemeenschap groeien’: dit werd het parool. - Weliswaar, ‘een geloof schept men niet’. Men ging zwelgen in stelsels, verstandelijke systemen, die (als bij Morice) de namen: het Leven, de Rythmus, het Mysterie kregen. Noch godsdienstige, noch wijsgerige beschouwing brachten derhalve het nodige heil; niet eens de idee, dat het Ik de ‘enige werkelijkheid’ is. Het was goed en wel, het Ik als maatstaf van het goede en het kwade te beschouwen, daar waar er wellicht zelfs geen goed en kwaad bestond; men kwam er niet toe te antwoorden op de vragen wat dit Ik was, waar het vandaan kwam. Er was misschien wel, als gevolg van deze zelfbewustwording, een | |
[pagina 135]
| |
‘nieuw voorgevoel’, voorgevoel van ‘rijken vol onbegrijpelijke mogelijkheden’, dat zelf het gevolg was van een ‘drang naar innerlijk evenwicht’; doch ten slotte stond het Ik als voor een zee, alleen en eenzaam voor het lot, waarin de ‘eigen stem’ verdween. 3. Nochtans ontstond uit deze zelfbewustwording dan toch weer een gevoel van ‘afhankelijkheid’, en dit gevoel voerde tot een nieuw ‘geloof’, het geloof ‘dat de oorsprong van wat als godsdienst in maatschappelijke vormen heel het mensdom door leeft’, dus het religieus sociaal-menselijk besef, het goddelijk humanitarisme, ook in het Ik aanwezig is. Dit geloof had niets meer te maken met Boedhisme, Hegeliaanse metafysica van ‘wat literaire predikanten met zwakke stemmetjes’ (waaronder zeker Morice), noch zelfs het Christendom, dat zijn taak in de hedendaagse samenleving niet meer kon vervullen. Het zou aan het wezen van de moderne mens ‘zijn verloren eenheid’ niet kunnen terugschenken. - Er kwam van nu af voor bewuste vriend, d.i. Vermeylen in persoon, een geloof in een andere waarheid, zodat hij zich met zijn ‘bewust-willen-zijn’, d.i. bewustzijn van eigen ‘eigenheid’, sterker dan de meeste mensen ging voelen: ‘En was die uitbreiding en verdieping der eigenheidGa naar voetnoot53 misschien niet 't enig bestendige in de ontwikkeling van het mensdom, wanneer men zijn geschiedenis in haar geheel overzag?’ We zagen al dat Morice schreef: ‘Tous-et-Un, voilà l'authentique et l'universel auteur des grandes choses qui Bont dans nos mémoires’ (blz. 10). Zo stond hij dan, na dit nieuw geloof in zichzelf, voor de natuur als iemand die zichzelf inderdaad weer gevonden had. ‘Te zijn wat we zijn’, ‘rijp zijn is alles’, ‘gezond zijn is alles’Ga naar voetnoot54, - dit werden nu opnieuw de grondslagen waarop een hernieuwd, evenwichtig, hecht en open Ik kon worden gevest. Hij voelde zich nu, waar ook, op zijn plaats (Ordre bij Morice); hij kon nu zijn eigen ziel vrij laten bewegen (Liberté bij Morice); er ontstond in hem een enthousiaste hoop op het schoner maken van zijn land (Joie en Beauté bij Morice). Hij was ‘enkele maat’ van zijn en het leven; hij kende voortaan God, in zoverre hij God was. Dit was niet al. Ook bij zijn evennaaste besefte hij zulk bewustzijn, zodat er ook met hem een begrijpende, liefdevolle toenadering kon ontstaan. Het is wat hij de liefde, de ‘grote liefde’, de ‘communie met mensen en alle dingen in de volledigste | |
[pagina 136]
| |
schoonheid en werkelijkheid’ noemt (Humanité idéale bij Morice), de ‘éne zang der eerste beweging’ zijner ziel. 4. Om tot deze communie, deze zang te komen, is er een weg. Het is die van de kunst. Voordat de tijd aanbreekt, dat men allicht ‘in 't levend vlees van 't mensdom’ zal kunnen gaan werken, bestaat de taak erin te wachten, doch door de kunst op aarde de liefde ‘lichter mogelijk’ te maken. Eenzelfde taak zag Morice, in deze richting, voor ‘la littérature de tout à l'heure’, nl. de ogenschijnlijke garantie van wat hij heette: ‘la synthèse esthétique’ (blz. 297), en die tot doel moest hebben: ‘de suggérer tout l'homme par tout l'art’ (blz. 269), dit in het raam van de ‘Fiction symbolique’ (blz. 359), de expressie-modus van de tijdGa naar voetnoot55. Wat is nu praktisch uit deze tekstkritische confrontatie van bewuste jeugdopstelen van Vermeylen, en ook het jeugdwerk van Morice, af te leiden? Hoofdzakelijk met het oog op een juister, concreter, dus literairhistorisch meer verantwoorde situering van de jonge Vermeylen in ruimer, comparatistisch verband? Verband trouwens, dat nog zou kunnen worden uitgebreid, nl. wat sommige punten betreft waarop Vermeylen merkelijk van Morice afwijkt (indien de eerste allicht, volgens Westerlinck, links jong-Hegeliaans gericht is, is de tweede het zeker rechts); welke de bronnen van Morice zelf zijn (misschien, voor sommige aspecten, gemeenschappelijk aan Morice en Vermeylen); welke hun plaats is in een breed eind negentiende-eeuwse morele, sociale en wijsgerige context. Westerlinck heeft dit laatste wereldbeschouwelijk, - zie De wereldbeschouwing van August Vermeylen, - op degelijke wijze aangesneden. Doch hiermee is het probleem ongetwijfeld verre van uitgeput. Mijn eigen bedoeling is, in bovenstaande bladzijden, feitelijk zeer bescheiden geweest. Ik heb vooral willen aantonen, niet alleen dat er grote overeenkomst bestaat, - zoals Westerlinck ten andere al aantoonde, - tussen de jonge Morice en de jonge Vermeylen; maar dat deze overeenkomst niet toevallig, of op afstand is te veklaren. Dat ze nl. het resultaat geweest is vanwege Vermeylen van: kennis met het werk van de Franse essayist, aandachtige bezinning hierover, en gebruikmaking ervan in zijn jeugdopstellen. Dit jeugdwerk zou er ongetwijfeld anders hebben uitgezien, indien deze drie, trouwens literairhistorische feiten, er niet geweest waren. Dit gaat zo ver, dat uitgaande van Vermeylens aanvankelijke opstellen, waarvan Ene jeugd als | |
[pagina 137]
| |
een eerste synthese is te beschouwen, ook het latere werk van de schrijver, De wandelende jood (1906), de in 1897 ontworpen, in 1941-42 geschreven autobiografische roman Twee vrienden, - een geromanceerd tijdsessay, ten slotte, - nog voor een deel, en geen gering deel, in het ‘livre-manifeste’ van Morice op zijn minst zijn wortels heeft.
December 1960. M. Rutten |
|