Spiegel der Letteren. Jaargang 5
(1961)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
IOnder de nalatenschap van Dr. Eugeen van Oye, nu in het bezit van zijn zoon Prof. Dr. Paul van Oye te Gent, bevinden zich de handschriften van enige gedichten van Guido Gezelle als: Dien Avond en die Rooze, Rammentati, Ik misse U en To a friend on the eve of May. Van deze verzameling is het handschrift van Dien Avond en die Rooze verreweg het merkwaardigste. Prof. Paul van Oye is zo vriendelijk geweest om toestemming te geven voor de publikatie van de in zijn opdracht gemaakte foto's van het manuscript, en stelt daardoor de lezer in staat een curieus document te bestuderen. Het stuk is niet van de hand van Gezelle en ook niet door hem gesigneerd: het is met potlood door Eugeen van Oye geschreven. De lezer kan zich hiervan overtuigen door b.v. de foto's te vergelijken met die van de brief waarin Eugeen Gezelle dankt voor Dien Avond en die Rooze, gepubliceerd in Fr. Baur, Uit Gezelle's leven en werk, Leuven, 1930, pl. XXVIII en XXIX: het handschrift van het gedicht is alleen steiler en geremder dan dat van de brief. Merkwaardig is nu dat niet alleen de eerste versie, maar ook de verbeteringen van Van Oyes hand zijn. De verbeteringen werden zeker voor een deel tijdens het opschrijven van het gedicht aangebracht: zie o.a. vers 31. Het gedicht is geschreven op een blaadje Bathpapier, een papiersoort die Gezelle in de Roeselaarse jaren niet gebruikte. De handtekeningen van Eugeen van Oye vinden we op meer documenten terug: het handschrift van To a friend van 30 april 1858 vertoont deze exercities ook. Blijkbaar verkeerde de jonge Eugeen in 1858 in de periode waarin men zijn persoonlijkheid in eindeloze handtekening-proeven probeert te bevestigen. Het lijkt erop dat het gedicht door Eugeen is geschreven op een blaadje papier uit eigen voorraad op een | |
[pagina 82]
| |
tijdstip in 1858. Gezien de verbeteringen, door Eugeen zelf tijdens het opschrijven aangebracht, ligt het voor de hand aan te nemen dat Gezelle het gedicht op het moment van inspiratie aan Eugeen heeft gedicteerd. Eugeen heeft een blaadje papier van zichzelf genomen en is aan het werk gegaan. Hoe meer het gedicht vorderde, hoe moeizamer het ging: het aantal verbeteringen neemt naar het einde toe. Om deze verbeteringen te bezien in het perspectief van de wijzigingen die Gezelle later heeft aangebracht, volgen hieronder de teksten van a. het handschrift met als varianten de verbeterde bewoordingen (1858), b. de eerste publikatie in Lettervruchten van het tael- en letterlievend studenten-genootschap der katholyke hoogeschool te Leuven, onder de zinspreuk: Met Tyd en Vlyt, Leuven, 1863, blz. 181-182 (1863) en c. Gezelles bundel Gedichten, Gezangen en GebedenGa naar voetnoot2, Leuven, Rousselaere, 1879, blz. 126-127 (1879). De publikatie in het ts. Rond den Heerd VIII, 1873, is nagenoeg gelijk aan die van het Met Tyd en Vlyt: de varianten staan onder deze tekst. Zo zijn ook de varianten in de (definitieve) tekst in Gedichten, Gezangen en Gebeden3, Rousselare, 1893, blz. 113-114 onder die van 1879 vermeld. Al deze teksten zijn aan genoemde bronnen ontleend, met uitzondering van de tekst van Met Tyd en Vlyt, die uit het variantenapparaat van de Jubileumuitgave van Guido Gezelle's Volledige Werken, dl. III, Amsterdam, 1930, blz. 101-102 herleid werd.
1858
Dien avond en die rooze
'K heb menig menig uer by u
gesleten en genoten,
noch nooit en heeft een uer met u
noch my noch wien? verdroten
5[regelnummer]
'K heb menig bloem voor u aen u
gelezen en geschonken,
en lyk een bie met u mét u
Der honing uit gedronken;
Maer nooit een uer zoo lief met u,
10[regelnummer]
zoo lang zy duren koste,
maer nooit een uer zoo leed om u
wanneer ik scheiden moste,
Als de uer wanneer niet ver van u
Dien avond neêr gezeten,
| |
[pagina 83]
| |
15[regelnummer]
Gy spraekt tot my en ik tot u:
wat onze zielen weten.
Maer nooit een bloem zoo schoon van u
gezocht, geplukt, gelezen
Als die dien avond blonk op u,
20[regelnummer]
En mogt de myne wezen...!
Ofschoon voor my, ofschoon voor u,
- wie zal dit kwaed genezen? -
Een uer by my een uer by u
niet lang een uer mag wezen,
25[regelnummer]
Ofschoon voor my ofschoon voor u
Zoo lief en uitgelezen,
Die rooze, al is 't een roos van u,
niet lange een roos zal wezen
toch lang bewaert, dat zegge ik u,
30[regelnummer]
ten waer o (?) 'k al (?) verbooze (?),
myn hert drie dierbre beelden: u,
dien avond en die rooze!
J.C. Heri Hodie Ipse et in saec! in vig. O.F. Def. 1858. hâ. 10â p.b. Doorgestreepte tekst: 8. Den 12. zy 13. uer 15. Ik sprak/my ik spr k 17. nooit zoo schoone bloem 24. niets (?) vlugtiger kan wezen 26. Hoe 27. Een roos, al was 28. mag 30. a) 'k mogt (?) al (?) verboozen (?) ik al (?) verbooze (?) 31. myn herte die gebeelden: u, N.B. De indeling in strofen valt op de versozijde van het ms. meer in het oog dan op de rectozijde. Deze echter schijnt de neiging te tonen om in ieder geval na elke vierde versregel met een hoofdletter te beginnen. (Niet bij alle versregels kan met zekerheid een hoofd- of kleine letter vastgesteld worden: zie vv. 3, 4, 11, 16, 17, 25, 28, 31). Daar het niet duidelijk is of hier gesproken moet worden van de wil van de dichter of van een interpretatie van Van Oye, wordt deze wat moeilijk waarneembare strofenbouw niet in de beschouwing betrokken. 1863
Dien Avond en die Rooze
Aen E.V.O. 'k Heb menig menig uer by u
Gesleten en genoten,
En nooit 'n heeft een uer met u
Me een enklen stond verdroten.
| |
[pagina 84]
| |
5[regelnummer]
'k Heb menig menig bloemen u
Gelezen en geschonken
En lyk een bie, met u, met u,
Het zeem eruit gedronken;
Maer nooit een uer zoo lief met u,
10[regelnummer]
- Zoo lang zy duren koste -
Maer nooit een uer zoo droef om u,
- Wanneer zy scheiden moste -
Als de uer wanneer ik dicht by u,
Dien avond, neêrgezeten,
15[regelnummer]
U spreken hoorde en sprak tot u
Wat onze zielen weten.
Noch ooit een bloem zoo schoon, van u
Gezocht, geplukt, gelezen,
Als die dien avond blonk op u,
20[regelnummer]
En mogt de myne wezen!
Ofschoon zoo wel voor my als u
- Wie zal dit kwaed genezen? -
Een uer by my, een uer by u
Niet lang een uer mag wezen,
25[regelnummer]
Ofschoon voor my, ofschoon voor u,
Zoo lief en uitgelezen,
Die rooze, al was 't een roos van u,
Niet lang een roos mogt wezen,
Toch lang bewaert, dit zeg ik u,
30[regelnummer]
't En waer 'k het al verlooze,
Myn hert drie dierbre beelden: u,
dien avond - en - die rooze!
1858 Rond den Heerd, 1873, blz. 343: Opdracht: AAN... 1. 'k Heb menig uur bij U 2. geen komma 3. U 4. enkelen 5. menig, menig/U 7. met U, met U 9. eene uur/U/geen slotkomma 11. eene uur/U/geen slotkomma 13. geen slotkomma 14. dien avond neergezeten/geen komma's 15. tot U 17. geen komma / U 18. geen slotkomma 19. dien avond/U/geen komma 21. U 23. Eene uur / eene uur bij U 24. eene uur/wezen; 25. U/geen slotkomma 27. die rooze,/U/geen slotkomma 29. zegge ik U, 31. U, 32. Dien avond - en - die rooze!
1879
Dien Avond - en - die rooze!
Aan den voorgaande 'k Heb menig menig uur bij u
gesleten en genoten,
| |
[pagina 85]
| |
en nooit en heeft een uur met u
me een enklen stond verdroten.
5[regelnummer]
'k Heb menig menig blom voor u
gelezen en geschonken,
en, lijk een bie, met u, met u,
er honing uit gedronken;
maar nooit een uur zoo lief met u,
10[regelnummer]
zoo lang zij duren koste,
maar nooit een uur zoo droef om u,
wanneer ik scheiden moste,
als de uur wanneer ik, dicht bij u,
dien avond, neêrgezeten,
15[regelnummer]
u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten.
Noch nooit een blom zoo schoon, van u
gezocht, geplukt, gelezen,
als die dien avond blonk op u,
20[regelnummer]
en mocht de mijne wezen!
Ofschoon, zoo wel voor mij als u,
- wie zal dit kwaad genezen? -
een uur bij mij, een uur bij u
niet lang een uur mag wezen;
25[regelnummer]
ofschoon voor mij, ofschoon voor u,
zoo lief en uitgelezen,
die rooze, al was 't een roos van u,
niet lang een roos mocht wezen,
toch lang bewaart, dit zeg ik u,
30[regelnummer]
't en ware ik 't al verlooze,
mijn hert drie dierbre beelden: U,
dien avond - en - die rooze!
Gedichten, Gezangen en GebedenGa naar voetnoot3, Rousselaere 1893 blz. 113/114: 13. ik dicht bij u, 19. in GGG2 en 3; blonk op, geen u 30. verloze,
De veranderingen die van 1858 tot 1879 in de tekst van het gedicht zijn aangebracht, illustreren de mededeling die Gezelle in een brief aan Eugeen van Oye over zijn dichten geeft: ‘Die hoedanigheid van onmiddellijke uitstrooming is zeker een van de zekerste waerborgen dat een stuk goed is of goed worden kan, nogtans kan dat alleen alle gebreken niet vrij spreken, ik heb ook stukken gemaekt in éénen trek, v.g. excelsior, 't riet, &c, die 'k nogtans alle, volgens den raad van al wat letterkundig is of geweest is, nadien met koelen hoofde nagezien en verbeterd hebbe, zonder | |
[pagina 86]
| |
nogtans peize ik die hoedanigheid van spontaneiteit te verliezen’.Ga naar voetnoot1 De gebreken tengevolge van de door Gezelle gedicteerde, maar kennelijk niet nauwkeurig gecorrigeerde improvisatie laten zich in de fouten van Eugeens manuscript voelen. De verzen 13-15 zijn onlogisch. De bedoeling van Gezelle was aanvankelijk: Als de uer wanneer niet ver van u
Dien avond neêr gezeten,
15[regelnummer]
Ik sprak tot u...
welke bewoording het de dichter moeilijk maakte om vers 15 te doen eindigen op u, het woordje waarop alle oneven verzen uitgaan. Na het dicteren van het woord ‘sprak’ zag hij dat in en liet vers 15 beginnen met: ‘Gy spraekt’. Hij vergat echter het verband met vers 13 en 14, waardoor de beknopte bijzin: ‘niet ver van u dien avond neer gezeten’ grammaticaal betrokken werd op het subject ‘Gy’, hoewel het betrekking diende te hebben op ‘my’. Deze fout zal eerst in 1863 verbeterd worden: Als de uer wanneer ik dicht by u,
Dien avond, neêrgezeten,
15[regelnummer]
U spreken hoorde en sprak tot u’
De verzen 27-28 vertonen een andere oneffenheid. De drie laatste strofen (de verzen 21 t/m 32) vormen één volzin: de verzen 21-24 en 25-28 bevatten twee nevengeschikte concessieve bijzinnen, gevolgd door de hoofdzin in de verzen 29-32. Het was eerst Gezelles bedoeling dat beide concessieve bijzinnen een, gezien het gebruik van het onbepaalde lidwoord en van het presens, algemeen gehouden bewering zouden inhouden: ‘ofschoon een uer by my een uer by u niet lang een uer mag wezen’ en ‘ofschoon een roos... niet lang een roos mag wezen.’ Gezelle zette echter de tweede bijzin verkeerd voort: in plaats van het voor de tijdloze, algemene bewering geschikte presens dicteerde hij: ‘ofschoon een roos, al was 't...’ Hij liet dit verbeteren in: ‘al is 't...’, maar wijzigde het algemene ‘een roos’ in ‘Die rooze’ en behield door deze verbijzondering de inconsequentie: 27[regelnummer]
Die rooze, al is 't een roos van u,
niet lange een roos zal wezen.
Ook dit verbeterde hij voor de publikatie in 1863: 27[regelnummer]
Die rooze, al was 't een roos van u,
Niet lang een roos mogt wezen
| |
[pagina 87]
| |
en verbrak daarmee gedeeltelijk het parallellisme met de eerste concessieve bijzin in de verzen 21-24 ten gunste van de aanloop naar de climax van het slotvers. Vers 4 van het handschrift: noch my noch wien? verdroten
zal vanaf 1863 gewijzigd worden in Me een enklen stond verdroten.
wat de gevoelsexpressie zeer ten goede komt: het wat uitdagend vragende ‘wie?’ laat a.h.w. een derde persoon toe in een gedicht, doortrokken van een innige verhouding tussen twee mensen: ik en u, en doet daardoor aan de sfeer van het geheel tekort. In deze gevallen heeft Gezelle terecht ‘met koelen hoofde nagezien en verbeterd’. Dat bij alle wijzigingen in 1863 ‘de hoedanigheden van spontaneiteit’ niet verloren ging, valt te betwijfelen. Zo verandert Gezelle vers 8 in 1863 van Der honing uit gedronken;
in het minder klankexpressieve Het zeem eruit gedronken.
In 1879 keert hij terug naar de oorspronkelijke tekst: Er honing uit gedronken.
De verzen 9-12 waren in de allereerste versie van 1858 gekunsteld doordat Gezelle het ‘uer’ personifieerde. Hij verbeterde dit al direct door in vers 12 ‘zij’ te vervangen door ‘ik’. In 1863 keerde hij echter naar de gekunstelde personificatie terug: Maer nooit een uer zoo lief met u,
10[regelnummer]
- Zoo lang zy duren koste -
Maer nooit een uer zoo droef om u,
- Wanneer zy scheiden moste -
Als de uer...
Ook hier geeft hij in 1879 weer de voorkeur aan de verbeterde eerste versie: Maar nooit een uur zoo lief met u,
10[regelnummer]
zoo lang zij duren koste,
maar nooit een uur zoo droef om u,
wanneer ik scheiden moste,
als de uur...
| |
[pagina 88]
| |
Versterkt Gezelle in 1863 het parallellisme aan vers 1: ‘'k Heb menig menig uer by u,’ op een gelukkige wijze door vers 5 van het handschrift van 'k Heb menig bloem voor u aen u
te veranderen in 'k Heb menig menig bloemen u
(nog sterker in 1879: ‘'k Heb menig menig blom voor u’), door andere wijzigingen zwakt hij in 1863 het parallellisme af. Vers 21 in 1858: Ofschoon voor my, ofschoon voor u
(gelijklopend aan vers 25: ‘Ofschoon voor my ofschoon voor u) wordt in 1863 voorgoed: Ofschoon zoo wel voor my als u
waardoor de breuk in het parallellisme naar de inhoud tussen de twee zinnen ook in de vorm wordt geaccentueerd. Vers 17 (1858): Maer nooit een bloem zoo schoon van u
(door een verbetering gelijklopend aan vers 9 en 11, resp.: ‘Maer nooit een uer zoo lief met u’ en ‘Maer nooit een uer zoo leed om u’) klinkt in 1863 als Noch ooit een blom zoo schoon, van u.
verstandelijker dan de eerste versie; in 1879 wordt het parallellisme aan vers 9 en 11 niet hersteld, doch de trant wordt gevoeliger door de versterkende dubbele ontkenning: Noch nooit een blom zoo schoon, van u.
Gezelle heeft met vers 17 een nieuw ritmisch geheel willen beginnen: het blijkt niet alleen uit de punt achter vers 16, maar ook uit het beginwoordje ‘Noch’ dat het parallellisme verbreektGa naar voetnoot2. De tekst van vers 30 van het handschrift: ten waer o(?) 'k al (?) verbooze (?)
wordt met veel voorbehoud gegeven: het manuscript is daar nagenoeg onleesbaar. Door het strijken van de vingers langs de vouw op een | |
[pagina t.o. 88]
| |
1. Handschrift van Guido Gezelles Dien Avond en die Rooze, rectozijde. (iets verkleind)
| |
[pagina t.o. 89]
| |
2. Handschrift van Guido Gezelles Dien Avond en die Rooze, versozijde. (iets verkleind)
| |
[pagina 89]
| |
plaats waar zich waarschijnlijk door verbeteringen veel potlood bevond, zijn vele vegen ontstaan en is de tekst voor een groot deel weggewist. Is de veronderstelde tekst juist, dan kan aan het vers een zekere gevoelsexpressieve kracht niet ontzegd worden. Ze lijkt sterker dan in in het definitieve vers, maar daardoor wat te opvallend, vlak vóór de uiteindelijke climax; de latere tekst, absoluter maar minder expressief, past dan beter in het geheel. Resumerende kan men het gedicht van 1858 karakteriseren als een door herhaalde parallellismen opgestuwde stroom van gevoel, spontaan opgeweld, maar ook met de onregelmatigheden die door een onvoldoende gecorrigeerde ‘onmiddellijke uitstrooming’ kunnen ontstaan. In de versie van 1863 zijn deze onregelmatigheden verdwenen, maar de gevoelsstroom wordt hier en daar door te verstandelijke wijzigingen te zeer vertraagd. Tenslotte wordt in 1879 een allergelukkigst compromis gevonden tussen spontaneïteit en keurend verstand en bereikt deze schepping eerst recht het peil van de schoonste liefdes- en vriendschapsgedichten in onze taal. | |
IINiet alleen echter door de poëtische waarde is het gedicht Dien Avond en die Rooze een belangwekkend moment in Gezelles oeuvre. Het krachtig liefdegevoel dat o.a. in dit gedicht van de leraar Gezelle uitgaat naar de leerling Eugeen van Oye, heeft de aandacht getrokken. Urbain van de Voorde heeft naar aanleiding daarvan zijn Eros-theorie ontwikkeldGa naar voetnoot3 en zodoende aanleiding gegeven tot verwoede polemische uitlatingen van o.a. P. AllosseryGa naar voetnoot4 en Fr. BaurGa naar voetnoot5. Wil men de betekenis van gedichten als Dien Avond en die Rooze in het leven van Guido Gezelle bepalen, dan moet men de omstandigheden waaronder deze gedichten ontstaan zijn, zo nauwkeurig mogelijk trachten te omschrijven. Al is het zonder meer duidelijk dat uit een gedicht als Dien Avond en die Rooze een grote genegenheid spreekt, het is met dit gedicht alleen, los van zijn ontstaansgrond, niet mogelijk vast te stellen, welke de aard van de genegenheid is die erin | |
[pagina 90]
| |
uitgesproken wordt. Men kan dit gedicht genieten, zonder iets te kennen van de omstandigheden die tot zijn ontstaan hebben geleid, als een liefdesgedicht, door X. geschreven, waarin de liefde van de ene mens tot de andere uitgesproken wordt; daarbij is het niet van onontbeerlijk belang te weten of ‘dien avond’ een lichte, zachte juni-avond, dan wel een koude oktobermaand bij het schijnsel van de lamp en ‘die rooze’ een attentie zonder meer of een symbool was, ja zelfs of met ‘u’ een man of en vrouw werd toegesproken. Is het echter de bedoeling dit gedicht als gedicht van Gezelle voor Eugeen van Oye zo precies mogelijk te begrijpen, of met het gedicht de biografie van Gezelle of Eugeen van Oye te verrijken, dan kan het van het grootste belang zijn te weten, wat voor een avond Gezelle bedoelde, wat de roos precies te betekenen had en waarom hij het gedicht voor Eugeen van Oye maakte. Van de omstandigheden waaronder Dien Avond en die Rooze geschreven is, staat het volgende vast. Gezelle dicteerde het op de avond van 1 november 1858 om ongeveer 10 uur aan Eugeen van Oye. In dit gedicht wordt herinnerd aan een avond toen Eugeen hem tijdens een intiem gesprek een roos schonk. Aan A. Walgrave deelde Eugeen van Oye tientallen jaren later mede: ‘Die rooze was er eene die ik van huize meêgebracht had, na een verlofdag en die ik aan mijn beminden meester schonk’Ga naar voetnoot6. Volgens een mededeling van de heer J. Pollet, gewezen leraar aan het Klein Seminarie te Roeselare, blijkt uit de prospectussen van 1849 en voor en na 1880 dat de leerlingen op Allerheiligen in het Seminarie verbleven. Zo zal het ook in 1858 geweest zijn. De mogelijkheid bestond echter dat leerlingen om bijzondere redenen toestemming kregen om een of meer dagen naar huis te gaan. Gezien het herinneringskarakter van Dien Avond en die Rooze ligt het voor de hand aan te nemen dat Eugeen de roos heeft geschonken op een avond vóór 1 november 1858, b.v. toen hij was teruggekeerd van de grote vakantie die in die jaren omstreeks 1 oktober eindigde. Toch is het mogelijk dat Eugeen een bijzonder verlof had gekregen en op de avond van 1 november zijn roos gaf; Gezelle moet dan het herinneringskarakter aan het gedicht opgelegd hebben. Dit zou een verklaring van de moeilijkheden met vers 27 in het handschrift kunnen zijn. Over het gebaar dat aanleiding werd tot Dien Avond en die Rooze schrijft Eugeen zelf aan Gezelle in een dankbrief voor het gedicht: | |
[pagina 91]
| |
‘Ik heb u deze rooze gegeven, om de waarheid te zeggen, als de laatste rooze van den zomer. Dit besluit alles: ik behoef u niet te zeggen wat onze zielen weten. - Ik heb ze u, ten tweede, gegeven om eenige Poëtieke gedachten in u door mij te wekken en in d'hope van ze misschien in een Dichterbloeme weêr te mogen ontvangen.’Ga naar voetnoot7 Het gedicht spreekt van ‘drie dierbre beelden’: u, dien avond en die rooze. Het eerste beeld: u is het beeld waarop het gehele gedicht steunt: het is de geliefde persoon naar wie het hart van de dichter uitgaat. Dit beeld wordt echter gezien in een bijzondere situatie: dien avond, en kan eerst bepaald worden wanneer deze situatie duidelijk is. Er heeft op die avond een gesprek tussen Gezelle en Eugeen plaats gevonden en dit gesprek heeft de zeer bijzondere, innige sfeer aan de avond gegeven. Dit gesprek bevat voor de buitenstaander een geheim: ‘wat onze zielen weten’. Het hoofdmoment van het gesprek is het aanbieden van die rooze en deze bloem deelt in het geheim: ‘Dit besluit alles: ik behoef u niet te zeggen wat onze zielen weten.’ Wie dus weet wat de roos beduidt, begrijpt het hoofdmoment van het gesprek en daarmede de situatie waarin door Gezelle Eugeen van Oye werd gezien. De lezer neemt uit het gedicht de kracht van de liefdestroom naar Eugeen waar; het is hem echter onmogelijk de aard van deze liefde te kennen, wanneer hij de betekenis niet weet die door de gesprekspartners aan de roos werd gehecht: de symboliek van de roos is de sleutel op het gedicht. P. Allossery en Fr. Baur hebben zich over de betekenis van Eugeens geschenk in verschillende zin uitgelaten. P. AllosseryGa naar voetnoot8 beschouwt het schenken van de roos als een bewijs van vriendschap: over de betekenis van de roos zelf spreekt hij niet. Eugeen schrijft echter dat hij de roos gegeven had als ‘de laatste rooze van den zomer’ en dat dit alles ‘besluit’: er wordt een symboliek aan de roos gehecht die te maken heeft met vergankelijkheid. Het is daarom niet waarschijnlijk dat het schenken van de roos een vriendschapsbewijs zonder meer was. Fr. BaurGa naar voetnoot9 spreekt van zijn vermoeden dat de roos het symbool is van Eugeens priesterroeping. Dit wordt echter weersproken door het feit dat Eugeen tegenover Gezelle met ongedwongenheid en dankbaarheid gewag maakt van het gedicht, ook nadat de roepingskwestie bittere momenten in de omgang tussen Gezelle en Van Oye had veroor- | |
[pagina 92]
| |
zaakt. Blijkbaar had Dien Avond en die Rooze niets met een eventueel priesterschap van Eugeen te maken. Eugeen zelf geeft in zijn dankbrief een belangrijke aanwijzing; hij schonk de roos immers als ‘de laatste rooze van den zomer’. Enige jaren later (op zijn laatst in augustus 1861) zal hij als student te Leuven in een aantekenboekje een gedicht van Frans de Cort: Zoo veel liedjens als er klinken overschrijven en onder de titel aantekenen: ‘Wijze: the last rose of summer.’ Fr. Baur vermeldt dat Eugeen reeds in zijn Roeselaarse studietijd graag zongGa naar voetnoot10. Het lied 'Tis the last rose of summer (vooral bekend geworden doordat Friedrich von Flotow het in zijn opera Martha van 1844 opnam) is van Thomas Moore, die niet alleen de tekst maar ook de melodie maakte. Hij nam het gedicht op in de Irish Melodies (1807-1828). Volgens Hugo Verriest lazen de leerlingen met Gezelle deze dichterGa naar voetnoot11. Eugeen kan dus met het werkje kennis gemaakt hebben in de les van Gezelle als gedicht en in de les van De Stoop, de muziekleraar te Roeselare, als liedGa naar voetnoot12. De tekst van het lied is als volgt:Ga naar voetnoot13
'Tis the last rose of summer
'Tis the last rose of summer
Left blooming alone;
All her lovely companions
Are faded and gone;
No flower of her kindred,
No rosebud is nigh,
To reflect back her blushes,
To give sigh for sigh.
I'll not leave thee, thou lone one,
To pine on the stem;
| |
[pagina 93]
| |
Since the lovely are sleeping,
Go sleep thou with them.
Thus kindly I scatter
Thy leaves o'er the bed,
Where thy mates of the garden
Lie scentless and dead.
So soon may I follow,
When friedships decay,
And from Love's shining circle
The gems drop away!
When true hearts lie wither'd
And fond ones are flown,
Oh! who would inhabit
This bleak world alone!
De eerste strofe van dit gedicht geeft het beeld van de laatste roos van de zomer die eenzaam bloeit nadat al de haar verwante bloemen zijn verwelkt; geen rozeknop is in de omgeving om haar blikken en zuchten te beantwoorden. In de tweede strofe spreekt de dichter de eenzame roos toe: hij kan haar niet alleen, op de stam kwijnend en smachtend, achterlaten, en opdat zij met haar gestorven vriendinnen rust mag vinden, verstrooit hij haar bladeren. In de slotstrofe past de dichter het beeld op zichzelf toe: moge ik even spoedig in de dood volgen wanneer de vriendschap sterft en de trouwe en liefdevolle harten zijn verdord en gevlucht: wie zou alleen op deze gure wereld willen wonen! ‘The last rose of summer’ symboliseert blijkbaar het naar liefde hunkerende, maar vereenzaamde hart van de dichter. Doelde Eugeen van Oye op deze ‘last rose’Ga naar voetnoot14 en gaf hij zijn ‘laatste | |
[pagina 94]
| |
rooze van de zomer’ als symbool van een ten gevolge van vereenzaming hunkeren naar gemeenzaamheid? Behalve in de dankbrief voor Dien Avond en die Rooze zinspeelt Van Oye een drietal jaren later weer op een soortgelijke situatie. Bij een brief van 15 december 1861 zendt hij een aan Gezelle opgedragen gedicht: Eene eenvoudige vertelling, waarin hij terugziet op zijn onschuldige kinderjaren die voorgoed voorbij zijn. Hij eindigt aldus: Zoo stare ik in de wei, naar 't spel
Der jongheid - en ik droom;
Ik kan niet mede spelen gaan,
En blijf bedeesd alleene staan
Nabij den weidezoom...
Nu weg van mij zijn weide en bloem,
Nu ben ik gansch alleen:
Maar - stierf het hert der vrienden mij,
Ik stierf niet... en ik ween.
Ik stierf niet: nooit weegt 't herte mij
Versteenigd in het lijf!
Ik ween: en elke traan die vloeit
Ze maakt van 't herte een bloem die bloeit
En smeekt dier bloeme: ‘blijft!’
En gij, wien ik mijn hert ontbloot
In hope, vreugd en pijn, -
Ik bidde en smeek u, - zeg, Mijnheer,
O! wilt gij nog gelijk weleer
Mijn goeden vader zijn?...
En hij ondertekent het gedicht met: ‘Dien Avond en die Rooze’Ga naar voetnoot15. Deze toespeling verbindt Eugeens vertelling bewust met Gezelles gedicht. In de hierboven geciteerde strofen schetst Eugeen echter ook een situatie, verwant aan 'Tis the last rose of summer. In beide gedichten wordt een tegenstelling opgeroepen tussen het sterven der vriendschap en het niet sterven van de dichter. Eugeens beeldspraak, die het hart van de dichter door elke traan die vloeit tot een bloeiende bloem doet worden, brengt Moore's lied nog meer in gedachten. Zo ook de bewoordingen: ‘En bleef bedeesd alleene staan’, ‘Nu ben ik gansch alleen’ (‘Left... alone’ en ‘thou lone one’) en ‘stierf het hert der vrienden mij’ (‘When friendships decay’ en ‘When true hearts lie wither'd And fond ones are flown’). De reeds genoemde toespeling | |
[pagina 95]
| |
op Dien Avond en die Rooze bindt niet alleen de gedichten van Eugeen en Gezelle tezamen, maar met deze door de verwante situaties en bewoordingen ook het lied van Moore. Vraagt Eugeen van Oye hier niet of Gezelle in een situatie die van gelijke aard is als in 1858, op gelijke wijze als toen wil reageren? Het eenzaamheidsgevoel is overigens een onderwerp dat in de brieven van Eugeen van Oye vaker voorkomt. Hij had zich in Roeselare met moeite aan het ruwe en rumoerige schooljongensleven aangepast: reeds als kind te Thorhout was hij een dromerige en in zichzelf gekeerde jongen geweest, die zich gemakkelijk van zijn speelgenoten had afgekeerd. Toen hij in 1857-1858 als leerling in Gezelles poësisklas in intieme omgang trad met Gezelle, vond hij in moedeloze ogenblikken aanmoediging en troost in diens kamer: één van die ogenblikken werd door Dien Avond en die Rooze vereeuwigd. Hij ging zich eerst door het toedoen van zijn leraar meer en meer bekommeren om zijn klasgenoten en zich in Roeselare gelukkig voelenGa naar voetnoot16. Hij viel echter snel in het eenzaamheidsgevoel terug. Zo schrijft hij op 9 april 1858 van huis naar Gezelle: ‘... 'k en weet niet, 't is gelik een geheel andere atmospheere die m'hier omringt, 'k ben alzoo almet eens in een koudere lucht gesmeten, geheel andere zie 'k en hoor ik als te Rousselaere...’Ga naar voetnoot17 Na de scheiding van Roeselare en Gezelle op 31 december 1858Ga naar voetnoot18 komen deze uitingen meer voor. Een voorbeeld: ‘ik ben op mijn pas niet, hier alleene, zonder vrienden die mij kunnen verstaan, afgerukt van alles wat ik lief had...’Ga naar voetnoot19 In Eugeens poëzie vindt men het thema van de hulp in eenzaamheid en moedeloosheid: Moedloos zonk mijn hoofd terneer,
en 'k vergoot mijn hertezeer
in mijne stille tranen.
.........
Ach! den moed, mijn roederspaan,
liet ik mijnen hand ontgaan
en ik botste aan klippen...
| |
[pagina 96]
| |
Maar een Engel aan mijn zij'
.........
hij stilde 't storremweer
en hij gaf de roei mij weer,
gaaf en ongeschonden’.
Aan LeliaGa naar voetnoot20
Men hoeft er zich dus niet over te verwonderen dat het thema van 'Tis the last rose of summer Eugeen bijzonder aansprak. In de briefwisseling tussen Gezelle en Eugeen van Oye zal ook Gezelle enkele malen op de symboliek van Eugeens roos zinspelen. Op 9 januari 1859 herinnert hij Van Oye aan dien avond in zijn eerste briefje na Eugeens vertrek uit Roeselare: ‘Gömma (m.z. Glömma) ej: dien aftonen och die blomstra’.Ga naar voetnoot21 Gezelles Zweeds is hier bepaald niet vlekkeloos, maar het is toch niet onmogelijk dat hij inderdaad bedoeld heeft: ‘Vergeet niet: die avond en die bloemen’, (meervoud i.p.v. enkelvoud, en bloemen i.p.v. roos) en zo zinspeelde op de gestorven bloemen rondom de in eenzaamheid achtergebleven roos; Gezelle zou dan spreken van de tegenstelling tussen de door genegenheid levenbrengende avond op zijn kamer en de eenzaamheid van Eugeen zonder Gezelle in het ouderlijk huis te Thorhout. Een tweede maal herinnert Gezelle zich de roos, als hij het antwoord schrijft op Eugeens brief van 10 maart 1861 uit Leuven, een brief met enige alinea's vol zelfbeklag: ‘En voorwaar, ik zeg het u, die zondag is een der zwaarste in mijn leven! en waarom? waarom?... ge zoudt geweten hebben, indien ik u hadde kunnen schrijven, maar nu is het mij onmogelijk het u te zeggen. Hadde ik toch kunnen biechten en sterven zondag 1 Sterven, ja Mijnheer want 't en is toch mijn plaatse niet op de wereld!’Ga naar voetnoot22 Gezelle antwoordt o.a.: ‘Ah, kind, gij zijt alleen daer die zulk een herte hebt als gij en alleen zult gij er nooit komen, gij kunt bloeijen op eenen stam maer zonder stam valt gij in 't slijk. Ah, | |
[pagina 97]
| |
de schoone schoone rooze, hoe jammer is het niet, hoe spijt het mij nu niet dat ik mij niet meer geweerd hebbe om u bij mij te houden en mij bij u, het ging ons toch zoo wel en 't zou nog zoo wel kunnen gaan!’Ga naar voetnoot23 Gezelle schreef zijn brieven meestal in snelle vaart zonder plan; van het een komt hij op het ander. Zo ook hier. Hij is ervan overtuigd dat Eugeen niet alleen kan staan en dat hij steun nodig heeft: hij kan bloeien op een stam. Dan komt de gedachte op aan de roos die ook bloeide op een stam en die Eugeen hem eens had geschonken als een schoon bewijs van behoefte aan steun en liefde: een geste vol aanhankelijkheid en vertrouwen. En dan bedenkt Gezelle hoe jammer het is geweest dat hij deze jongen niet beter verdedigd had tegen plannen die naar zijn inzicht voor de jongen funest waren. Op de details van de symboliek gaat Gezelle niet diep in: tenslotte had niet hij, maar Eugeen de symboliek van de roos op de bewuste avond geschapen. Gezelle zal vooral ontroerd geweest zijn door Eugeens aanhankelijkheid en zich verlaten op hem, zijn geestelijke vader. Daardoor was er op die avond een eenheid tussen die twee ontstaan, tussen de hulpbehoevende jongere en de helpende oudere, wat Gezelle de zinvolheid van zijn leven tussen zijn ‘kinderen’ deed beseffen. Is de roos een symbool van het verlangen naar gemeenzaamheid en het schenken van de roos daarom een blijk van uitverkiezend vertrouwen, dan is Dien Avond en die Rooze het antwoord van Gezelle op dit verlangen en vertrouwen. Getroffen door de nood en de aanhankelijkheid van de jongen wilde hij aan de verwachtingen van zijn jonge vriend beantwoorden: in dit gedicht stroomde zijn genegenheid naar het kind dat hem zo ontroerd had en hij smeedde een wonderlijke eenheid door met de hand van de geliefde leerling het monument van zijn genegenheid te scheppen. Hoe moet het deze ontvankelijke, romantische jongen te moede zijn geweest, toen het, terwijl hij regel na regel opschreef, steeds meer tot hem doordrong, wat voor een gedicht daar geboren werd! Het mag daarom geen wonder heten dat geen van Gezelles gedichten zo'n indruk op hem heeft gemaakt en hem zo dankbaar heeft gestemd als dit. Evenmin kan het verbazing wekken dat zowel Eugeen als Gezelle in hun correspondentie en gedichten erop zullen zinspelen. Stijn Streuvels heeft de intieme omgang van Guido Gezelle (en de andere Gezelles) met vreemden verklaard als de voornaamste veilig- | |
[pagina 98]
| |
heidsklep voor het opgekropte gemoed, dat geen uitweg kon vinden in een hartelijke verhouding met de leden van de familie Gezelle: de Gezelles konden elkaar hun genegenheid onmogelijk laten blijken; het was hun moeilijk ‘tegenover eigen volk iets te laten doorschemeren van 't geen tot den inwendigen mens behoort’.Ga naar voetnoot24 Geeft deze verklaring een belangwekkende kijk op Gezelle als lid van zijn familie, zij licht ons niet in over de aard van de intieme verhouding tussen Gezelle en de ‘vreemden’ die zijn leerlingen waren. Anderen hebben reeds getracht hiervan een omschrijving te geven. Urbain van de Voorde heeft in zijn essay Guido Gezelle's Eros over Dien Avond en die Rooze opgemerkt: ‘Hier is liefdesbesef en liefdegeluk, hier is het groote, bevrijdende heil van het liefdevolle hart dat door een stoffelijk bewijs, het schenken eener bloem, van de wederliefde van den beminde wordt overtuigd’.Ga naar voetnoot25 De gevoelens van Gezelle voor Eugeen van Oye worden gekarakteriseerd als Platonische Eros; een gedicht als Dien Avond en die Rooze is ‘vol van (het) intense beleven van 's werelds schoonheid en heiligheid uitgaande van de schoonheid en deugd eener menschelijke ziel’.Ga naar voetnoot26 Toch vermoedt Van de Voorde dat Gezelle zijn gevoelens voor de leerlingen als ongeoorloofd herkende. Henri Bruning, die er terecht op wijst dat Van de Voorde zijn denkbeelden ‘uiterst kies, met velerlei voorbehoud en schroom’ voordraagt, verwerpt diens laatstgenoemde vermoedens en stelt dat Gezelle verliefd was op de goddelijke aarde en met hetzelfde recht op de ontwakende ongereptheid van zijn kinderen: als Gezelle ‘hunkerde naar de nabijheid van zijn geliefde kinderen, dan hunkerde hij eenvoudig naar een der liefelijkste openbaringen van Gods beminnenswaardigheid’.Ga naar voetnoot27 Met andere woorden: Gezelles liefde voor zijn leerlingen was een vorm van gebed. Zowel Van de Voorde als Bruning zien in de omgang van Gezelle met zijn leerlingen vooral de zielsbehoefte van Gezelle zelf. Fr. Baur beziet de kwestie van de andere kant; hij verwerpt Van de Voordes term eros, die uitverkiezing betekent, voor het door Gezelle zelf naar voren gebrachte begrip caritasGa naar voetnoot28 die niemand uitverkiest en niemand uitsluit; moet er van eros gesproken worden, dan alleen van de kant | |
[pagina 99]
| |
van de leerlingen die naar hun geliefde leraar opzien en zijn vriendschap, soms met naijver, zoeken.Ga naar voetnoot29 Al is het, na kennisneming van gedichten als Ik droome alreê, Ik misse U en Dien Avond en die Rooze en van de brieven van Gezelle aan Eugeen van Oye, uitermate moeilijk niet een zekere voorkeur van Gezelle voor de dichterlijke jongen aan te nemen, toch wijst het ontstaan van Dien Avond en die Rooze erop, dat de zielsbehoefte van de jóngen een belangrijke rol heeft gespeeld. Er is niet alleen de houding van Gezelle ten opzichte van zijn leerling, maar ook de houding van de leerling ten opzichte van de leraar: deze houding kan evengoed als die van de leidinggevende oudste het karakter van de omgang bepaald hebben. Een gedicht als Dien Avond en die Rooze was een antwoord. Gezelle uitte zijn genegenheid voor Eugeen niet op de eerste plaats om te voldoen aan een eigen behoefte, maar vóór alles om de aan Weltschmerz lijdende puber genezing te brengen van het eenzaamheidsgevoel. Het gedicht werd geschonken in dienende liefde. Zulke momenten zijn er in de verhouding tussen Gezelle en Van Oye en ook tussen Gezelle en andere leerlingen meer geweest. Het zij echter voorlopig voldoende dit aangewezen te hebben voor het moment van Dien Avond en die Rooze. Bernard KempGa naar voetnoot30 heeft er nog onlangs op gewezen hoezeer de therapeutische functie van de poëzie Gezelle bezig heeft gehouden. Hij meent te mogen te stellen dat vóór ± 1860 de poëzie anderen genezing bracht en niet de dichter Gezelle zelf; in de tweede dichtperiode zal de poëzie ook de dichter leniging brengen. Het is hier niet de plaats deze stelling op haar juistheid nader te onderzoeken: dat echter de poëzie als therapie voor anderen werd gebruikt blijkt uit de geschiedenis van Dien Avond en die Rooze ten duidelijkste.
Wassenaar J.J.M. Westenbroek |
|