Boekbeoordelingen
J.P. Naeff, De waardering van Gerbrand Adriaenszoon Bredero. Proefschrift. Gorinchem, J. Noorduyn en Zoon, 1960. 193 blz.
Met zijn proefschrift heeft Naeff een knap stuk werk gedaan. Met grote zorgvuldigheid heeft hij, geleid door de repertoria van de grote bibliotheken, verzameld wat in de loop der eeuwen over Bredero was gezegd. Zich niet latende afschrikken door het veelal vaststaande feit, dat hij niets zou vinden dan reeds uit den treure herhaalde, nietszeggende kwalificaties. Verrassingen, zelfs op kleine schaal, zijn zeldzaam geweest, maar dat daaromtrent zekerheid werd geschapen, is voor latere onderzoekers van waarde. Bij de 20ste-eeuwse boekjes zonder pretentie is reeds hun voortdurende toeneming van belang, soms ook hun partijkiezen in de gerezen strijdvragen. De mate waarin Naeff zijn boek, ondanks dit weinig boeiende materiaal, leesbaar heeft gehouden, verdient alle waardering.
Geen vrede kan ik echter hebben met de verdeling van Naefss materiaal in hoofdstukken die telkens 50 jaar omvatten. De moeilijkheid waarvoor hij zich geplaatst zag, komt vooral uit zijn ongeneigdheid, uit te gaan van de maatschappelijke verhoudingen en de verschuivingen daarin. Nu kan men van mening verschillen over de vraag, in hoeverre de kwaliteiten van een dichter berusten op herediteit of natuurlijke aanleg, dan wel op zijn plaats in de klasseverhoudingen van zijn tijd en de verschuivingen, die daarin optreden. Maar deze strijdvraag verdwijnt, wanneer wij het niet over de dichter hebben, maar over zijn publiek. Wanneer wij weigeren hier ook andere maatschappelijke verschijnselen dan literaire in het geding te brengen, komen de meeste en grootste veranderingen uit de lucht vallen. Een term als classicisme geeft een naam, maar verklaart bitter weinig, zolang hij niet in een oorzakelijk verband komt te staan.
Interessant in dit verband is Naeffs vijfde stelling: ‘De huidige voorkeur voor de lyrische poëzie van Bredero boven de lyrische poëzie van Hooft berust voornamelijk op niet litteraire overwegingen.’
De wijze waarop hij mijn wetenschappelijke reconstructie van Bredero aan de orde stelt, heeft mij uiteraard veel voldoening gegeven en niet minder zijn vierde stelling: ‘Ten onrechte is de romantische opvatting over Bredero het wijdst verbreid’. Ik ga echter niet zo ver als hij in het toekennen aan romanschrijvers van het recht aan personen uit de werkelijkheid fictieve daden of eigenschappen toe te dichten.
In een soortelijke indeling van de publicaties over Bredero schrijft Naeff onder 7 (blz. 143): ‘Opvoeringen met recensies daarvan. Tot een werkelijk groot publiek richten deze gelegenheidsvoorstellingen zich niet, maar wel dragen zij, merkwaardig genoeg meestal in negatieve zin, tot de waardering van Bredero bij.’