Spiegel der Letteren. Jaargang 2
(1958)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
E.J. Potgieters verblijf in Zweden 1831-1832In de Potgieter-biografieënGa naar voetnoot1 wordt de reis naar het Noorden, die Potgieter in april 1831, als tweeëntwintigjarige jonge man, ondernam en waarvan hij in december 1832 terugkeerde, weinig uitvoerig behandeld. Dit is zeer begrijpelijk. Immers, toen Potgieter op reis ging, had hij nog geen belangrijk werk geschreven, zodat deze periode buiten het gebied valt, waarop de litteratuurhistoricus hoofdzakelijk zijn aandacht zal richten. Bovendien mag de biograaf, die nog een lange levensgeschiedenis te beschrijven en een uitvoerig oeuvre te onderzoeken heeft, zich niet in het begin in details verliezen. Hierbij komt nog, dat het niet zeer rijke materiaal, dat ons ten dienste staat om ons een beeld te vormen van de betekenis van het verblijf in Zweden voor de ontwikkeling van de schrijver, voor de neerlandicus, die de Zweedse achtergronden niet kent, weinigzeggend en soms zelfs misleidend is. Van dit laatste leveren de biografieën ook het bewijsGa naar voetnoot2. Het mag wonderlijk lijken, maar mijn belangstelling voor Potgieters verblijf in Zweden werd gewekt via de Zweedse litteratuur. Bij het bestuderen van de dichter Esaias Tegnér (1782-1846), in ons land bekend door de vertaling van zijn Frithiofssaga door J.J.L. ten Kate en van verscheidene van zijn gedichten door Potgieter, ontmoette ik vanzelfsprekend ook de verschillende dames, die successievelijk het | |
[pagina 257]
| |
licht ontbrandbare hart van deze temperamentvolle dichter-bisschop in vuur en vlam hebben gezet. Een van deze dames, Hilda Wijk, geb. Prytz, trok in het bijzonder mijn aandacht: een mooie vrouw, getrouwd met een rijke Gotenburgse koopman, Olof Wijk, mercator sapiens van zijn tijd. De Zweedse geschiedschrijver E. Wrangel heeft aan Hilda Wijk een boek gewijd, getiteld Den Blåögda (de blauwogige). Met koele gratie aanvaardde ze de hulde van vele vooraanstaande mannen uit haar omgeving, dichters en diplomaten. Tegnér koesterde warme gevoelens voor haar en uitte die op een wijze, die wij moeilijk met de bisschoppelijke waardigheid in overeenstemming kunnen brengen. Maar nooit liet Hilda zich uit haar evenwicht brengen. Ze was een liefhebbende en bewonderende vrouw voor haar veel oudere echtgenoot, een toegewijde moeder voor haar kinderen, een charmante gastvrouw en bij dit alles vol belangstelling voor wat er om haar heen gebeurde: de ontwikkeling van Gotenburg tot grote stad en de litteratuur van haar tijd. Toen mij bleek, dat deze interessante vrouw dezelfde was als Potgieters Hilda, van wie ieder, die zich met Nederlandse litteratuur bezighoudt wel eens gehoord heeft, maar van wie men toch meestal een zeer vage voorstelling heeft, was mijn nieuwsgierigheid geprikkeld. De vraag rees bij mij: hoe is Potgieter met deze Hilda in aanraking gekomen en wat heeft ze voor hèm betekend? Om deze vragen te kunnen beantwoorden moest ik Potgieter op zijn Zweedse reis volgen en daarbij kreeg ik niet alleen antwoord op mijn vragen, maar het werd mij steeds duidelijker, dat het verblijf in Zweden voor de jonge Potgieter van onschatbare waarde is geweest. Om dit ten volle te kunnen begrijpen, moet men ook iets van de voorgeschiedenis weten, zodat we de lichtgevoeligheid van het materiaal kennen, waarop de beelden zijn geprojecteerd. Zeer in het kort zal ik daarom de belangrijkste feiten memoreren. Everhardus Johannes Potgieter was in 1808 te Zwolle geboren, het eerste kind in een zich snel uitbreidend gezin. Het huwelijk der ouders was niet harmonisch. De vader had een zaak, die hij waarschijnlijk slecht beheerde - het eindigde jaren later met een failliet - en de jonge Potgieter heeft altijd, terecht of ten onrechte, het gevoel gehad, dat zijn vader schande over de familie had gebracht en dat er een smet op zijn naam kleefde. Hij leefde altijd onder de druk daarvan. Het was zeker wijs gezien van zijn moeder, dat ze hem, toen hij dertien jaar was, met haar zuster, tante van Ulsen, mee liet gaan naar Amsterdam. Hij is niet meer in het ouderlijk huis teruggekeerd. Tante van Ulsen dreef met haar vriendin, Mejuffrouw van Hengel, | |
[pagina 258]
| |
een lederhandel in Amsterdam. Ze was een zelfstandige vrouw, flink, solide, religieus. Op haar rustte nu de taak de dertienjarige jongen verder op te voeden. Hij leerde Frans, Duits en Engels, kreeg godsdienstonderwijs, leerde tekenen en werd al vroeg ingewijd in de geheimen van het zakenleven. Ongelukkige omstandigheden maakten, dat de beide dames de zaak moesten liquideren. Mejuffrouw van Hengel associeerde zich met de heer W.G. van der Muelen, grossier in suiker. De zaak had een kantoor in Antwerpen, waarvan Mejuffrouw van Hengel de leiding op zich zou nemen. Tante van Ulsen en Potgieter verhuisden mee. De jonge man behartigde de correspondentie en bezocht dagelijks de beurs. Hij kreeg er vrienden onder de leiders der jonge Vlaamse Beweging. Maar het ongeluk scheen hem te achtervolgen. Toen hij na enkele jaren vaste voet begon te krijgen in de Scheldestad, brak de Belgische opstand uit. Gedesillusioneerd en zonder middelen van bestaan kwam hij eind november 1830 in Amsterdam terug. Hij wendde zich tot de heer W.G. van der Muelen, raadsman van de familie, in de hoop, dat deze hem aan werk zou kunnen helpen. In de suikerbranche scheen de heer van der Muelen hem niet te kunnen gebruiken, maar hij had ander werk voor hem. De Nederlandse erven van Adriaen Trip - zoon van Elias Trip, de 17e-eeuwse koopman, die als onderpand voor een aan de Zweedse koning verstrekte lening goederen in de buurt van Varberg had gekregen, die nog in het bezit van de familie waren - vonden het gewenst, dat de situatie eens ter plaatse werd opgenomen om eventueel tot verkoop over te gaan van panden, die niet voldoende konden opbrengenGa naar voetnoot3. Van der Muelen, zelf een van de erfgenamen, was bewindvoerder over deze goederen en men begrijpt, dat de jonge Potgieter, die enige handelservaring had, door niets gebonden was en ongetwijfeld een hoogst betrouwbare indruk maakte, voor deze opdracht als door de hemel gezonden scheen te zijn. Potgieter van zijn kant nam de opdracht zeker met beide handen aan. Het moet wel zeer aanlokkelijk voor hem geweest zijn, vol innerlijke onrust als hij nog was na de pas doorstane emoties: het losgerukt worden uit een zeker bestaan, de verscheurdheid tussen vaderlandsliefde en begrip voor zijn Belgische vrienden, de vreselijke ontreddering van de dagen van het beleg van Antwerpen, eens ver van dit alles in een omgeving, die hieraan geen deel gehad had, tot rust te kunnen komen. Er werd afgesproken, dat hij, als de vikingen, in het voorjaar zou vertrekken. In december begon hij al | |
[pagina 259]
| |
Zweeds te leren. Hoe dat in zijn werk ging, is niet precies na te gaan, maar ik heb enige argwaan, dat het op een zonderlinge manier gebeurde. Op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam ligt namelijk een door Potgieter vol geschreven schrift, een vertaling van het leven van Koningin Christina, met volgens de catalogus de Zweedse tekst er naast, maar die tekst, die duidelijk als oefentekst gebruikt is, blijkt Deens te zijn. Van de hulpmiddelen om Zweeds te leren in de catalogus van Potgieters bibliotheek zijn alleen een Duits-Zweeds en Zweeds-Duits en een Frans-Zweeds en Zweeds-Frans woordenboek van voor 1831, maar dan ook resp. van 1749 en 1795. Begin april - ik stel mij graag voor op een mooie voorjaarsmorgen, maar daarover vermelden de bronnen niets - vertrok hij. Via Hamburg, Altona, Kiel, Kopenhagen - het laatste traject per boot - Helsingör, Helsingsborg, Halmstad kwam hij te Varberg aan de Westkust van Zweden ten zuiden van Gotenburg. Daar moest hij ‘veel praten, rekenen, schrijven, confereren en weder confereren’. Hij was op verschillende korte inspectiereizen, was van eind mei tot 18 juni te Gotenburg, waar hij met het bankiershuis Wohlfahrt en Zonen confereerde, de Zweedse zaakwaarnemers van de erven Trip, en ging vandaar naar Stockholm, zodra hij daarvoor zijn pas kreeg. Hij had namelijk niet direct een pas voor Stockholm kunnen krijgen, omdat hij tijdens de opstand in België was geweest. Na de reis naar Stockholm was hij nog een paar weken te Varberg, maar van half oktober 1831 - december 1832 had hij zijn domicilie te Gotenburg. Hij had van de reis genoten, maar toen de opwinding over al het nieuwe voorbij was, voelde hij zich eenzaam. Een mooi gedicht, De jonge Priester, een van de weinige werkelijk romantische gedichten uit onze litteratuur, die zoals Prof. Donkersloot eens heeft opgemerkt meer een litteratuur van moeder de vrouw dan van moeder de Gans is, hebben we te danken aan het heimwee in Zweden. Ook het bekende gedicht Holland is een van de vele uit de wereldlitteratuur bekende warm-vaderlandslievende gedichten, die ver van het vaderland uit heimwee zijn ontstaan. Grauw is Uw hemel en stormig Uw strand,
Naakt zijn Uw duinen en effen Uw velden,
U schiep natuur met een stiefmoeders hand, -
Toch heb ik innig U lief, o mijn Land!
Potgieters dagboekaantekeningen van de Zweedse reis zijn gedeeltelijk bewaard. Ze maken deel uit van zijn in de Universiteitsbiblio- | |
[pagina 260]
| |
theek te Amsterdam bewaarde nalatenschap. Ze zijn veel moeilijker te ontcijferen dan de brieven en veel heb ik helemaal niet kunnen lezen. Maar ook met lacunes is het interessant materiaal. 14 juni 1831 lezen we: ‘Morgenbede voor de mijnen’. 15 juni schrijft hij over een heerlijke dag, waarop hij met zijn lot tevreden geweest zou zijn, ‘had zich geen bekommering voor de mijnen in mijn hart doen horen’. 18 juni is hij ‘ziek en verdrietig’. 27 juni - hij is dan te Stockholm en werd die dag drieëntwintig jaar: ‘Mijn verjaardag. Wat zal ik van dit onderwerp zeggen: Mijn innig verdriet, mijn weemoedige herinnering’. 14 juli, op reis door Värmland: ‘de hemel weet, waarom ik zoo nu en dan aan Zwolle en kindschheid dacht. Niet met die bitterheid, die mij anders wel aankleeft, maar met een zeker genoegen en weemoed. Mijne moeder, mijne arme moeder’! Men ziet, de jeugdherinneringen beginnen ver van huis iets van hun scherpe kanten te verliezen, de contouren worden zachter. Hij komt tot rust in het liefelijke landschap van de Zweedse zomer. 14 juni lezen we in het dagboek: ‘O, wat is hij gelukkig, die 's avonds zoo schoone banen mag bewandelen. De kronkelende weg, de dampende moerasplekken, de laatste zonnestralen, alles geeft een rust aan het hart’. Als hij eenmaal in Gotenburg geïnstalleerd is, raakt hij daar spoedig thuis. Het is dan ook voornamelijk het verblijf te Gotenburg, dat voor de ontwikkeling van Potgieter zo buitengewoon belangrijk is geweest. In de vreemde omgeving, waar hij zich niet, zoals thuis, verbeeldde, dat iedereen, die de naam Potgieter hoorde, onmiddellijk zijn oren spitste en de hele ellende van de familie voor zijn geest zag, voelde hij zich van een druk bevrijd. Hij werd vriendelijk opgenomen in de beste kringen van de stad. Hij moet in een soort roes geleefd hebben. Er is een komische tegenstelling tussen de dagboekaantekeningen, waarin hij vertelt van paardrijden en champagne drinken en een zinnetje, door tante van Ulsen achter op een brief van Ds. Marcus geschreven: Lieve E., deze brief alleen kost alweer 15 st. Hij maakte in Gotenburg eerst kennis met de familie Wohlfahrt, met wie de erfgenamen van de familie Trip in zakelijke relatie stonden. Zijn vriend en toeverlaat in Gotenburg is echter Olof Wijk, op wiens buitenverblijf Bokedal hij o.a. een van de Pinksterdagen van 1832 doorbracht. Hij schrijft, hoe hij er tegenop ziet, dat hij misschien geen uitnodiging voor de Pinksterdagen zou krijgen, maar de uitnodiging kwam en in gezelschap van Olof Wijk en diens zusters rijdt hij naar Bokedal, het buiten, waar later, toen Olof Wijk getrouwd was, Hilda jaren lang haar zomers doorbracht, totdat de spoorbaan de | |
[pagina 261]
| |
idyllle verstoorde. Men ziet het huis, dat er nu weemoedig vervallen uitziet, nog vlak aan de spoorlijn liggen aan de lijn Gotenburg-Alingsås. Een levendig relaas van het Pinksterbezoek met een alleraardigste beschrijving van Bokedal vinden we in een Franse brief van Potgieter aan zijn boezemvriend ds. Marcus. Hij vertelt, hoe hij er wandelt en zelfs paardrijdt. Prof. Donkersloot heeft in zijn rede bij gelegenheid van de translatatie van Potgieter op 2 juni 1956 aangetoond, hoe er een herinneringsdraad loopt van deze rit te paard op die zonnige zomermorgen in de prachtige omgeving van Bokedal naar het monumentale werk van Potgieters ouderdom Gedroomd Paardrijden. In de middag van de tweede Pinksterdag gaat hij naar Lerjed, waar de familie Lorent Castillion woonde. Hij ontmoet er de onafscheidelijke vriendinnen Fanny Valentin, une beauté, en Mina Fröding, une mignonne. Op de terugreis naar Holland bezocht hij de twee meisjes in Hamburg. Ik geloof echter niet, dat Smit gelijk heeft, wanneer hij meent, dat met ‘de beide meisjes’ in het gedicht van die naam van 1833 Fanny Valentin en Mina Fröding gemeend zijnGa naar voetnoot4, eerder Fanny en Hilda, die ook in een brief van Marcus aan Potgieter in een adem genoemd worden. ‘De leest zoo rank en trotsch als de onbedwongen ceder’ herinnert eerder aan de rijzige, statige Hilda dan aan de beweeglijke Mina. Op Lerjed trof hij ook een oudere Franse dame, Madame St. Brice, die de verdere tijd in Zweden een vertrouwde vriendin van hem wordt. In de kring van deze mensen wordt hij opgenomen als een vriend. In januari 1832 was hij al, geïntroduceerd door Graaf von Rosen, lid geworden van de zeer exclusieve Amarantorde, een genootschap van de ‘jeunesse dorée’ te Gotenburg, dat allerlei vermaken als bals, diners en sledevaarten organiseerde. Noch vroeger, noch later heeft hij zich ooit zo vrij bewogen als in deze kring. Hij speelt toneel, in het Frans, onder leiding van Madame St. Brice, die een amateurgezelschap, La troupe joyeuse, had gevormd. In een brief aan haar schrijft Potgieter: ‘Maintenant que vous m'avez inspiré le goût du théâtre, je l'aime à la folie’. Hij voelt zich blijkbaar helemaal niet als een vreemde eend in de bijt. Zo verzet hij zich met klem, wanneer hij in een toneelstuk een tegenspeelster krijgt, die hem niet aanstaat, hoewel deze dame niemand minder was dan Fru Lorent van Lerjed. De omgangstoon is vrij en kameraadschappelijk. Er is een briefje bewaard van 10 september 1832: | |
[pagina 262]
| |
Hilda
Cornelia Dö! om de ej få Herr Potgieter med sig på resan.
Wilhelmina
Sallskapet samlas i Huset no 44 på Lilla TorgetGa naar voetnoot5.
Hilda is Hilda Prytz, Cornelia en Wilhelmina zijn de zusters van Olof Wijk, Hilda's toekomstige schoonzusters. Hilda heeft zeker een diepe indruk - ik waag te veronderstellen een diepere indruk dan men ooit vermoed heeft - op Potgieters gemoed gemaakt. In de bewaarde brieven en dagboekfragmenten komt de naam sporadisch voor. Maar wanneer zijn vriend Drost hem enige jaren na zijn verblijf te Gotenburg vraagt naar een lieve naam, dan antwoordt hij: als ik mijn persoonlijke herinneringen raadpleegde, gaf ik er U twee: Hilda en Fanny. Tijdens de zomer van 1832 kwam de verloving van Hilda en Olof Wijk tot stand. In augustus schrijft Potgieter, op het punt naar Bokedal te vertrekken, aan Madame St. Brice: ‘Notre fiancée est charmante, maintenant on en ose parler librement. Elle porte son bonheur avec une grace et une modestie’. Twee dagen later schrijft hij een opgewonden onsamenhangende brief van Bokedal aan dezelfde dame met o.a. de woorden: ‘Héias! La jalousie est une passion terrible’. Ik durf het niet met zekerheid te zeggen, maar ik vraag mij af, of het aanschouwen van het jonge geluk hem toch te veel geweest is. Potgieter heeft ook de bruiloft van Hilda en Olof in oktober 1832 bijgewoond. De uitnodiging voor de bruiloft heeft hij trouw bewaard. Zij ligt op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Dat hij aan de uitnodiging gehoor gegeven heeft, mogen we uit een passage in het Noorden in Omtrekken en Tafereelen, en ook uit het gedicht Hilda concluderen. Verwey meent in zijn prachtige biografie van Potgieter, dat Potgieter nooit ernstig verliefd geweest is en dat hij geresigneerd heeft, toen in Antwerpen al zijn verwachtingen van de toekomst in rook opgingen. Wanneer we alle stukjes van de legkaart zorgvuldig in elkaar passen, meen ik echter tot de conclusie te komen, dat Hilda zijn grote liefde geweest is. Het lijkt misschien onwaarschijnlijk, gezien al het grote standsverschil. Maar we moeten in verband met de Hilda-dromen niet aan Potgieter in Amsterdam, maar aan Potgieter in Gotenburg denken, de jonge man, die zich ineens van alle knellende | |
[pagina 263]
| |
banden bevrijd voelt en zich als een sprookjesprins in een volkomen onwerkelijke wereld beweegt. Is het zo verwonderlijk, dat ook de prinses en het halve koninkrijk niet onbereikbaar lijken? De droom duurde maar kort. De verloving en het huwelijk van Hilda maakten er spoedig een eind aan. Van de gevoelens van Potgieter uit deze tijd zijn toch duidelijk sporen bewaard in zijn gedichten. Verschillende in Zweden, of kort daarna, geschreven gedichten hebben het thema van ‘liefdesverhindering door armoede of standsverschil’Ga naar voetnoot6. Maar het duidelijkst spreken, dunkt mij, Potgieters gevoelens in het gedicht Hilda, geschreven 1832. Het schildert Hilda als jong meisje, als verloofde, als bruid, als jonge moeder en als jonge weduwe. Tot en met de beschrijving van de bruid beantwoordt de voorstelling aan de realiteit. De myrthenkrans, die de voorbijdansende bruid de dichter toewerpt, wordt in het Noorden ook vermeld als een reële herinnering: - maar ginds hangen de myrthenbladeren tegen over mij, verwelkt, verflets, verdord... Dat de stralende jonge vrouw een gelukkige moeder zou worden, was te verwachten, maar dat de man kort na de geboorte van het eerste kind ‘ten grave gedragen’ werd, dat zou ik willen verklaren als een wensdroom, te meer daar de wensdroom, zoals Smit opmerkt, in Potgieters werken meermalen aangetoond kan wordenGa naar voetnoot7. Hij past in het beeld van landjonker- en paardrijdersdromen. Ook het slot van 't Is maar een Pennelikker wordt door Smit als een wensdroom geïnterpreteerd. In verscheidene gedichten, geschreven tijdens en vlak na de Zweedse reis, waarin Albert Verwey twee liefden meent te onderkennen, ‘eene naïve en teleurgestelde, een andere terughoudend en argwanend’, en waarvan Smit meent, dat er geen liefde in te vinden is, maar wel een verzameling van litteraire liefdesmotieven, bezield door Zweedse impressies, zou ik geneigd zijn zonder meer herinneringen aan de Hilda-episode te zoeken. Een van die gedichten, Kalmte, brengt ons weer op een spoor. Het heeft namelijk in het handschrift - niet in de uitgave - de ondertitel Axel aan Hilda. Nu komt er in het reeds genoemde prozastuk in het Noorden, waarin de bruiloft van Hilda en Olof, hier verscholen achter de namen Ebba en Arfved, beschreven wordt, ook een Axel voor, de zwartnaijverige medeminnaar van Hilda, aan wie misschien de myrthenkrans toegeworpen zou zijn, wanneer hij aanwezig geweest was. Maar hij was er niet, wel de ik-Potgieter, die juichend het kransje opvangt. De schrijver stelt zich echter in roman- | |
[pagina 264]
| |
tische wellust voor, hoeveel schilderachtiger de groep geweest zou zijn, indien Axel wel aanwezig geweest was. ‘Toch zou het een schoone groep geweest zijn, Ebba, in al den glans der weelde uitgedost, schitterend van jeugd, pracht, geluk! ja, - geluk! ondanks dat haar bruidegom het dubbele harer jaren telde, - Ebba den ijverzuchtigen Axel met die gift verrassende. Hem stel ik mij dan voor in een vensternis half verscholen, de oogen, vonkelende van minnenijd, strak op haar gevestigd, - een grijnzende ongeluksprofeet, die sober, ernstig, zwijgend het tuiltje voor hare voeten vallen laat. Er was minder poezy in den toestand, toen zij het mij schonk. Ik, die in het verschiet van Ebba niets van de onweerswolken gewaar werd, welke Axels ijverzucht opdoemdeGa naar voetnoot8, - zij had meer behoefte aan weelde, dan aan liefde! - ik ving den krans juichend op, toen zij mij, aan Arfveds hand, in vroolijken dans luchtig voorbij zweefde. Zie, ik scherste met de overteedere Mina (op wier hoofdje het kroontje daalde), - dat wij - maar ginds hangen de myrthenbladeren tegen over mij, verwelkt, verfletst, verdord... Op grond van de woorden Axel aan Hilda boven het genoemde gedicht, waar Axel toch wel een ‘hypostase’ van Potgieter moet zijn, waag ik te veronderstellen, dat Axel en de ik-Potgieter van het verhaal hier ieder een zijde van Potgieter representeren: Axel de diep-wanhopige in zijn liefde teleurgestelde ongeluksprofeet, die de feestelijke bruiloft niet wilde, niet kón bijwonen; - de ik-Potgieter, die juichend de krans opving en in het verschiet van Ebba niets van onweerswolken gewaar werd, de beheerste jonge man, die Potgieter wenst te zijn en ook meestal is, de man, die naar buiten niets van zijn innerlijke gevoelens blootgeeft. De emotionele zijde van zijn wezen baande zich andere wegen. Na de bruiloft gingen Olof en Hilda op een huwelijksreis, die acht maanden duurde. Op de terugweg hebben ze Potgieter, die intussen naar Amsterdam was teruggekeerd, bezocht. Een kleinzoon van Hilda, de Heer Hjalmar Wijk te Gotenburg, was zo vriendelijk mij een afschrift te zenden van de dagboekaantekeningen van Hilda over dit bezoek. Ik geef dit weer in de Nederlandse vertaling. Het bezoek vond plaats in juni 1833. Vrijdag 21... Gingen vandaarGa naar voetnoot9 naar Amsterdam, waar wij 's nachts om 2 u. aankwamen... | |
[pagina 265]
| |
Zaterdag 22 ging Wijk 's morgens vroeg uit en kwam terug met de heer Potgieter. De laatste had hem uit zijn raam zien aankomen en was naar beneden komen rennen. Terwijl Wijk naar huis schreef ging ik met de heer Potgieter de stad bekijken. De kerken en het paleis, dat vroeger raadhuis geweest is... Zondag 23. Regende hard. Verlieten Amsterdam om 9 u. 's morgens. Potgieter ontbeet met ons... Het was oorspronkelijk het plan, dat Potgieter met het jonge paar terug zou gaan naar Zweden, maar dat is niet gebeurd. Zij hebben elkaar na het bezoek te Amsterdam nooit meer ontmoet. Maar tot 1870 hebben Hilda en Potgieter - Olof Wijk stierf in 1856 - met elkaar gecorrespondeerd, soms met tussenpozen van jaren. Hilda's brieven zijn op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Waar zijn Potgieters brieven aan Hilda? Ik heb er jaren naar gezocht en nu de hoop opgegeven ze ooit te vinden. Hilda schrijft in het Zweeds en uit het klad van de laatste brief van Potgieter aan Hilda van april 1870, het enige, dat van zijn correspondentie met Hilda bewaard is, blijkt, dat Potgieter toen nog, bijna veertig jaren na zijn verblijf in Zweden, in het Zweeds schreef. Merkwaardigerwijze is zijn Zweeds in deze brief beter dan in een briefje aan de heer Prytz van 1832 tijdens zijn verblijf te Gotenburg. De briefwisseling tussen Potgieter en Hilda is uiterst interessant. Hilda's brieven zijn alle antwoorden op brieven van Potgieter. Hij nam altijd het initiatief en Hilda is de enige van zijn Gotenburgse kennissenkring, met wie hij contact houdt, hoewel we uit Hilda's brieven weten, dat verscheidene van zijn vrienden uit de Zweedse tijd nog jaren later in Gotenburg woonden. Er is geen greintje erotiek in de brieven. Twee deftige mensen, eerzame burgers, schrijven in een vormelijke taal over mensen, boeken en dingen, maar er ligt een glans over van lichte jeugdherinneringen. Het is fascinerend Potgieter in Zweden te volgen in lenteweer en voorjaarsstormen, die aan de zomer voorafgaan. Hij heeft in Zweden eindelijk zijn jeugd beleefd. Dat hij in de vreemde omgeving zichzelf gevonden had en dat zijn persoonlijkheid daar gerijpt was, daarvan getuigt Het Noorden in Omtrekken en Tafereelen, waarvan het eerste deel in 1836, het tweede in 1840 verscheen. De titel is al even misleidend als die van Vondels Parnas aan de Belt, dat beter Parnas aan de Sont had kunnen heten, want met uitzondering van een korte beschrijving van de reis door Denemarken, waarin het hoofdstuk Rachel-Fanny eigenlijk niet eens thuishoort, is Het Noorden in feite | |
[pagina 266]
| |
Wahrheit und Dichtung over de Zweedse reis. Het is het eerste omvangrijke litteraire werk van Potgieter. Wat ons hierin treft is allereerst de persoonlijke toon, de frisheid. Wanneer men de Zweedse achtergronden kent, begrijpt men de bewogenheid, waarmee het geschreven is en die op dit werk een zeer persoonlijk stempel drukt. Geel vond het zelfs te persoonlijk en zegt, dat de lezer soms in de verleiding komt te zeggen: Ga even op zij, ik kan niet zien. Het boek werd warm ontvangen en met belangstelling gelezen. Een zekere heer van Eeghen, die in Gotenburg een brief van Potgieter aan Hilda overhandigde, vertelde bij die gelegenheid, dat juist het lezen van Het Noorden hem er toe gebracht had een reis naar Scandinavië te ondernemen. Het Noorden is een typisch romantisch werk. De afwisselende vorm: reisbeschrijvingen, verhalen, vertaalde en eigen gedichten herinnert aan wat Almqvist een poëtische fuga noemde. Wanneer men het dagboek gelezen heeft, blijkt het, dat Potgieter bij de beschrijvingen van mensen, plaatsen en landschappen in Het Noorden het dagboek ijverig geraadpleegd heeft. Hij was waarschijnlijk in Zweden al van plan later een boek over de Zweedse reis te schrijven. Hij verzamelt allerlei zakelijke gegevens, die hij aan de linkerzijde van het schrift noteert, waar hij ook het uiterlijk van mensen, die hij op reis ontmoet, nader beschrijft, terwijl hij op de rechterzijde zijn reisindrukken en het doorlopend verslag van zijn doen en laten optekent. Zo lezen we in Het Noorden, dat Wenersborg een kerk, nog geen 500 huizen en ruim 1400 inwoners heeft. In het dakboek staat bij 12 juni 1831 op de linkerkant: I kerk - 500 H - 1477 inwoners. De portretten in de gelagkamer te Vanås, het grafmonument van Magnus, de zoon van Gustaf Vasa, met de afgehouwen handen en het graf van Gyllenstierna in de kerk te Wadstena, in Het Noorden beschreven, vinden we terug in het dagboek. Potgieter is toch blijkbaar niet zo vertrouwd met de Zweedse cultuur, dat hij enige emotie ondergaat bij het bezoeken van het klooster van de H. Birgitta te Vadstena. In het dagboek lezen we over het beeld van Birgitta in de kapel: ‘gemeen, lodderig wijf in een wit nonnenkleed, van achter was het hol en kon dus desnoods de geloovigen antwoorden’. In Het Noorden is dit een weinig gewijzigd: ‘een houten pop, in nonnenkleren gestoken, hield ik voor de uitvinding van den portier van het gasthuis, waarin het klooster nu herschapen is. Bij het groote publiek bereikt de man er waarschijnlijk zijn doel mee’. | |
[pagina 267]
| |
Hieruit blijkt, hoe Potgieter in zijn oordeel beïnvloed is door het geestelijk klimaat in Zweden ten tijde van zijn verblijf daar. De vikingentijd stond in het centrum van de belangstelling, Birgitta behoorde tot de duistere middeleeuwen. Deze wonderlijke vrouw uit de 14e eeuw, vroom en heerszuchtig tot in haar openbaringen toe, die zelfs de Paus naar haar hand wilde zetten en aan wier onwrikbare energie Zweden de stichting van het klooster te Vadstena te danken heeft, een cultuurcentrum in de late middeleeuwen van de grootste betekenis, is voor Potgieter niet meer dan een gemeen lodderig wijf. Merkwaardig is het verschil in stijl tussen de dagboekfragmenten en de overeenkomstige passages in het boek. In het dagboek wordt alles, wat mooi is, ‘lief’ genoemd, in het boek beschikt de schrijver over een rijk palet van adjectiva. Van grote belezenheid in de Zweedse poëzie getuigen Potgieters vertalingen van Zweedse gedichten. Uit aantekeningen blijkt, dat hij ze gedeeltelijk al in Zweden had uitgekozen. De meeste zijn kort na zijn thuiskomst vertaald. Niet alle vertalingen zijn in Het Noorden opgenomen, waar hij ze in het raam van de vertelling moest plaatsen. Sommige zijn opgenomen in Verzameling en Voortbrengselen van uitheemsche Vernuften, uitgegeven door Westerman in 1836 en ook nog nadat Het Noorden was uitgekomen, heeft Potgieter Zweedse gedichten vertaald. De belangstelling voor de Zweedse - ook Noorse en Deense - litteratuur heeft hij zijn leven lang behouden. In het klad van de laatste bewaarde brief aan Hilda wordt nog over boekenzendingen geschreven. Hij vertelt daarin ook, dat hij een trouwe lezer is van Aftonbladet, een in die tijd liberale Zweedse krant. Hij had daarin de aankondiging van de verloving van een zoon van Hilda gelezen, die aanleiding was tot het schrijven van de brief. De vertaalde gedichten in Het Noorden zijn uit de tijd van de romantiek, gedichten van - soms iets oudere - tijdgenoten van Potgieter: Atterbom, Franzén, Geyer, Tegnér e.a. De geest van Het Gotische Verbond, waarbij de twee laatstgenoemden waren aangesloten, met zijn verheerlijking van een groots verleden, heeft blijkbaar weerklank gevonden bij Potgieter. Hoe kon het ook anders! Hij heeft o.a. De Viking van Geyer (onder de titel De stervende Viking) en fragmenten van Tegnérs Svea vertaald, beide een verheerlijking van de geest van de roemruchte vaderen. Hij is vol bewondering voor Tegnér, over wie hij later een interessante studie geschreven heeft. Hij kent Tegnér grondig en citeert hem zelfs in zijn proza. Over de Deense natuur schrijft hij in Het Noorden; zij gelijkt de taal, welke te zacht | |
[pagina 268]
| |
voor het Noorden en te hard voor het Zuiden is. Aardig opgemerkt van Potgieter, denkt de lezer, maar het is een bijna letterlijke vertaling van enkele regels uit Tegnérs gedicht over de talen. Het zou de moeite lonen de bronnen van Het Noorden eens nauwkeurig te bestuderen. Door S.A. Krijn is dit reeds voor een deel gedaanGa naar voetnoot10, maar er kan nog meer gedaan worden. Waar moet b.v. de bron gezocht worden van het gedicht Blenda, dat in inhoud volkomen afwijkt van de bekende Blenda-gedichten van Stagnelius en Tegnér, en toch geen vrije vinding kan zijn? Het is mij nog niet gelukt dit raadsel op te lossen. En wat is waarheid en wat is fantasie in Het Noorden? Een wild-romantisch verhaal als de liefdesgeschiedenis van Rachel-Fanny blijkt bij nader onderzoek toch op waarheid te berusten en tot mijn verbazing las ik het ook in een nuchtere reisbeschrijving van een Duitser, von Treskow, ‘Reisebilder aus Dänemark und Schweden’. Waarschijnlijk was het ‘the topic of the day’ in de Gotenburgse kringen, waar Potgieter en von Treskow tegelijkertijd verkeerden. Er valt nog veel te onderzoeken. We kunnen echter reeds nu constateren, dat Potgieter, die de reis naar Zweden ondernam als zakenman, terugkeerde als dichter. Zelfs in de zakelijke rapporten valt deze metamorfose waar te nemen. Zijn verslag van de inspectie van een boerderij vertoont allerlei schilderachtige trekjes: ‘Een zeer oude vrouw ontving ons hier vrij stroef en haar 50-jarige dochters, waarvan de eene één oog en de andere een bogchel had, maakten het bezoek niet aangenaam’. Onder hetzelfde dak woonde een gewezen zeekapitein, van wie een zeer kleurige beschrijving gegeven wordt: ‘De matrozenhoed, de gele das, de grijze broek, het blauwe buis en het verbrande gezigt deden ons in hem spoedig den zeeman herkennen, terwijl zijn ingevallen kaken en flauwe oogen hoogen ouderdom aantoonden. Hij sprak een slecht Hollandsch, dat toch mij, in drie spraken verward, genoegen deed’. Of zijn opdrachtgevers deze rapporten op prijs stelden, is mij niet bekend. Ze zijn echter voor de jonge Potgieter uitermate karakteristiek. In Zweden heeft Potgieter zijn aangeboren gave om met een schildersoog zijn omgeving op te nemen op zijn reizen door vreemde landschappen sterk ontwikkeld; door het te boek stellen van zijn indrukken in dagboeken en brieven - een vorm, die niet persklaar behoefde te zijn - heeft hij zich een beweeglijke, levendige en voor de tijd | |
[pagina 269]
| |
ongewoon natuurlijke stijl eigen gemaakt, waardoor Het Noorden zo'n succes werd. In de aristocratische kringen te Gotenburg heeft hij zich vrij leren bewegen. Het is waarschijnlijk niet te veel gezegd, dat de gastheer van de beroemde soupeetjes van de Gidsredactie in het huis aan de Keizersgracht in Gotenburg zijn leerschool heeft gehad. Hij heeft er niet alleen uiterlijke maar ook innerlijke zekerheid gekregen, de laatste waarschijnlijk mede door de ernstige crisis, die hij als de tekenen ons niet bedriegen, in Zweden heeft doorgemaakt. In het licht van dit alles is de voor Potgieter ongewoon warme toon in het Afscheid van Zweden, het gedicht, dat Het Noorden in Omtrekken en Tafereelen besluit, alleszins begrijpelijk. Hij richt zich hierin tot ‘verre vrienden’. De blijde droom der jeugd, die in het gedicht genoemd wordt en het landschap, dat er in beschreven wordt, roepen de herinnering op aan Hilda en Bokedal: Vaartwel! Vaartwel! mijn ziel vergeet
In lief noch leed
U, verre Vrinden!
Mij heugt, - Een blijde droom der jeugd! -
Uw heusche zin, uw gulle vreugd,
Elk uur dat ons bijeen mogt vinden,
Op grijs gebergte, in lomm'rig dal,
Aan feest'lijk maal, bij hoorngeschal,
Natuur en weelde 't zaam genoten!
Potgieter heeft nooit kunnen denken, dat Hilda zijn gedicht ooit zou lezen. Maar bijna veertig jaar na zijn afscheid van Zweden, in 1869, schrijft Hilda, dat ze juist een Zweedse vertaling van het gedicht gekregen heeft, gemaakt door een vriendin van haar met behulp van een woordenboek uit de 18e eeuw. Een afschrift van de vertaling sluit ze bij de brief in. Potgieter heeft ook dit trouw bewaard. Het zal de ruim zestigjarige verheugd hebben, dat zijn afscheidswoorden tot het land, waaraan hij zoveel te danken had en dat zoveel tot zijn vorming had bijgedragen, na zo vele jaren nog vertaald en gelezen werden in ‘de zangerigste taal van 't Noorden’.
Amsterdam P.M. Boer-den Hoed |
|