Spiegel der Letteren. Jaargang 2
(1958)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Boekbeoordelingenp. maximilianus o.f.m. cap., De Middelnederlandse Vertalingen van het Stabat Mater ingeleid en toegelicht door -. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1957, 160 blz. (Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, nr. 18). Prijs ing. f 5,25. Op 21 december 1955 hield P. Maximilianus in de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde te Gent een voordracht over De Middelnederlandse Vertalingen van het Stabat Mater, waarvan de tekst in de VMVA, 1955, blz. 731-742 werd afgedrukt. In voetnoot deelde de schrijver mee dat de voordracht ten dele ontleend was aan een werkje dat onder dezelfde titel in de Zwolse Drukken en Herdrukken zou verschijnen. Liet de voordracht zelf al vermoeden, dat het verkleinwoord ‘werkje’ op een te grote bescheidenheid van de schrijver wees, dan komt het nu verschenen werk dat vermoeden bevestigen: in zijn boek onderzoekt en groepeert hij de Middelnederlandse vertalingen van het Stabat Mater, die voorkomen in niet minder dan 41 handschriften, 8 inkunabelen en postinkunabelen en 35 zeventiende-eeuwse drukken. Het Stabat Mater, één van de vijf sequenties, die sedert het Concilie van Trente in de katholieke kerk nog gebruikelijk zijn, is in zijn geheel geen oorspronkelijk werk. In zijn boek Le Latin mystique wijdde Remy de Gourmont een hoofdstuk aan de beroemde sequentie, waaruit blijkt dat het Stabat Mater met sommige andere Latijnse teksten over de H. Maagd onder het kruis een opvallende gelijkenis in gedachten, formuleringen, woordkeuze en vormtechniek vertoont, die ons slechts tot de afhankelijkheid van het Stabat Mater kan doen besluiten. Toch heeft de dichter ondanks de ontleningen aan zijn voorgangers een evenwichtig en doorvoeld gedicht geschreven, dat algemeen als een meesterwerkje wordt beschouwd. Op gezag van Lucas Wadding, de bekende kroniekschrijver van de Minderbroeders, werd de minderbroeder Jacopone da Todi lang als auteur van het Stabat Mater beschouwd. Clemens Blume S.J. meent het gedicht aan de Engelse minderbroeder John Pecham te moeten toeschrijven, welke mening ook P. Maximilianus toegedaan is, ofschoon er in Engeland geen enkel handschrift van het Stabat Mater voorkomt. De ruime verspreiding van het gedicht bracht mee, dat het velerlei wijzigingen onderging. Niet alleen werden er woorden en zinswendingen veranderd, maar ook nieuwe strofen ingevoegd. Uit 54 handschriften, 4 postinkunabelen en een druk van 1568 heeft Blume de oorspronkelijke tekst hersteld. Onder de vele lezingen onderscheidt hij een Romaanse (Frans-Italiaanse) en een Germaanse tekst. De Germaanse tekst is in de wij- in plaats van in de ik-vorm en heeft bovendien een geïnterpoleerde strofe. De Middelnederlandse vertalingen werden naar beide teksten gemaakt, zodat | |
[pagina 155]
| |
P. Maximilianus zowel bij de berijmde als bij de prozavertalingen telkens een Romaanse en een Duitse groep onderscheidt. Bij de ontdekking van de Middelnederlandse vertalingen van het Stabat Mater waren geleerden als F.J. Mone, L.Th.C. van den Bergh, J.F. Willems, H. Hoffmann von Fallersleben, R. Priebsch, C.G.N. de Vooys, J.A.F. Kronenburg C.ss.R., Maria Meertens en A. Stroick O.F.M. betrokken. Samen brachten zij een zeventiental handschriften aan het licht, die elf verschillende vertalingen, zes in verzen en vijf in proza, bevatten. De resultaten in de loop van een eeuw, nl. van 1835 tot 1935, verkregen, werden door W. de Vreese ver in de schaduw gesteld. In de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta staan er een kleine veertigtal handschriften genoteerd, die een vertaling van het Stabat Mater bevatten. Enkele van die teksten heeft hij bovendien in de mappen afgeschreven. Het werk van P. Maximilianus was dus niet zozeer het opsporen dan wel het bestuderen, groeperen en toelichten van de teksten. Wel onderzocht hij enige tientallen oude drukken van getijden- of gebedenboeken, waarin hij een aantal teksten, maar geen enkele nieuwe vertaling van het Stabat Mater vond. Na een grondige studie heeft P. Maximilianus de Stabat Mater-teksten uit 41 handschriften, 8 inkunabelen en postinkunabelen en 35 latere drukken gegroepeerd. In de vertalingen in verzen onderscheidt hij er drie naar de Romaanse en vier naar de Duitse groep, in de vertalingen in proza vier naar de Romaanse en twee naar de Duitse groep. Alles samen zijn hem dus 13 verschillende vertalingen van het Stabat Mater bekend. Bij elke vertaling beschrijft hij beknopt het handschrift of de handschriften, telkens met opgave van de literatuur, en drukt de tekst af naar het enig bekende, of als er meer dan één bekend is, naar het handschrift, dat de beste tekst bevat. Als de vertaling gemaakt werd naar een Latijnse tekst, die al te zeer van de gewone afwijkt, drukt hij de afwijkende Latijnse tekst ter vergelijking op de tegenoverliggende bladzijde af. Onder aan de bladzijde staan veelal drie soorten noten: paleografische aantekeningen bij de uitgegeven tekst, varianten uit andere handschriften en tekstverklaringen. Uit het bovenstaande blijkt tot welke verrassende resultaten P. Maximilianus is gekomen. Voordien vermoedde niemand dat de beroemde sequentie in zoveel vertalingen in verzen en in proza was overgeleverd. Toch gebruikte P. Maximilianus een methode, die bij het onderzoek van vertaalde Middelnederlandse teksten voor de hand ligt en dan ook steeds wordt toegepast: hij spoorde alle Middelnederlandse teksten op, vergeleek ze met elkaar en groepeerde ze naar de vertalingen. Hoe vanzelfsprekend ook, werd die methode bij ons weten op die schaal nog nooit bij het onderzoek van Middelnederlandse gebeden toegepast. In 1926 gaf F. Prims Een Limburgsch Gebedenboek uit de XVe Eeuw volledig uit, maar vergenoegde er zich mee de tekst te publiceren zonder ter vergelijking naar gelijkaardige Middelnederlandse gebedenboeken te speuren, die misschien | |
[pagina 156]
| |
oudere of betere teksten of een rijkere of betere keuze van gebeden konden bevatten. In haar baanbrekend, door haar ontijdig overlijden jammer genoeg onvoltooid gebleven werk De Godsvrucht in de Nederlanden naar Handschriften van Gebedenboeken der XVe Eeuw, waarvan van 1930 tot 1934 vier delen verschenen, onderzocht Maria Meertens 52 handschriften, die op één na alle in Belgische bibliotheken worden bewaard. Slechts zes van de 52 onderzochte handschriften bevatten het Stabat Mater. Daar haar onderzoek zich tot alle gebeden uit die handschriften uitstrekte, moest zij zich noodzakelijk beperken. Wie als P. Maximilianus zijn onderzoek tot één gebed of desnoods tot één soort gebeden beperkt, kan zijn onderzoek tot alle hem bekende gebedenboeken uitstrekken zonder dat hij in het al te omvangrijk materiaal vastloopt. De resultaten, die P. Maximilianus heeft bereikt, moeten er ons toe aanzetten andere gebeden die in onze gebedenboeken veelvuldig voorkomen, op dezelfde manier op te sporen, te onderzoeken en te groeperen. Het kan niet anders, of op deze wijze zullen we spoedig een klaarder inzicht in de geschiedenis en de verspreiding van de Middelnederlandse gebeden bekomen. We wensen dan ook dat P. Maximilianus verschillende navolgers moge hebben, opdat we in de doolhof van de Middelnederlandse gebeden hoe langer hoe beter onze weg mogen vinden. Op blz. 24 van zijn boek heeft P. Maximilianus het over nieuwe teksten van het Stabat Mater, die in handschriften of oude drukken nog kunnen ontdekt worden. Het aantal bewaarde gebedenboeken is immers zeer groot en zelfs die, welke zich in openbare verzamelingen bevinden, zijn nog maar gedeeltelijk onderzocht. Een boek als dat van P. Maximilianus zal ongetwijfeld de aandacht van de onderzoekers op tot dusver onbekende Stabat Mater-teksten in niet-onderzochte handschriften vestigen. Zo kunnen we hier drie Middelnederlandse Stabat Mater-teksten aanduiden, die P. Maximilianus zijn ontgaan. Zij komen voor in Londen, British Museum, add. 24.332, fol. 340 vo-342 vo; Londen, British Museum, add. 29.985, fol. 170 vo-171 vo en Darmstadt, Hessische Landes- und Hochschulbibliothek, 1938, fol. 302 ro-304 vo. Londen, add. 24.332 (waarin op fol. 342 jammer genoeg vijf regels weggesneden zijn) is blijkens de stempels op de band en de kalender haast zeker uit het begaardenklooster te Maastricht afkomstig en bevat een zevende, tot dusver onbekende prozavertaling; Londen, add. 29.985 is eveneens Limburgs en bevat een afschrift van vertaling 1, die door P. Maximilianus naar een Middelnederduits handschrift wordt uitgegeven; Darmstadt 1938 is volgens Dr. Hermann Knaus, die zo vriendelijk was ons op het handschrift attent te makenGa naar voetnoot1, uit het | |
[pagina 157]
| |
franciskanessenklooster Sint-Andreas te Sonsbeck, ten zuidwesten van Xanten, afkomstig en bevat een afschrift van vertaling 5. Met behulp van Londen, add. 29.985 is het mogelijk uit te maken dat hs. Antwerpen, E. de Bom, dat schrijver niet toegankelijk was, geen zelfstandige vertaling, maar wel vertaling 1 bevat. Darmstadt, Hessische Landes- und Hochschulbibliothek (olim Groszherz. Bibliothek), 2274 werd in 1439 geschreven (niet in de 14de eeuw, zoals F.J. Mone meent) en is blijkens het moeilijk leesbaar eigendomsmerk liber carthusiensium prope wesaliam inferiorem uit de bibliotheek van het kartuizersklooster te Wezel afkomstig. Uit dit alles blijkt dat het hier besproken boek geen ‘werkje’ is zoals P. Maximilianus zijn boek met franciskaanse bescheidenheid noemde, maar wel een bijzonder verdienstelijk en baanbrekend werk, dat ofschoon beperkter van opzet en kleiner van omvang, evenals het voornoemde werk van Maria Meertens, een flinke stap vooruit in het onderzoek van de Middelnederlandse gebeden betekent. J. Deschamps a.a. keersmaekers, De dichter Guilliam van Nieuwelandt en de Senecaansclassieke tragedie in de zuidelijke Nederlanden. Bijdrage tot de studie van de Zuidnederlandse literatuur der zeventiende eeuw. Gent, Secretarie der Academie, Koningsstraat 18, 1957. 301 blz. met 11 illustraties. (Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, reeks VI, nr. 80). ing. F 150. Toen ik, nu reeds dertig jaar geleden, het literair klimaat trachtte te benaderen waarin de dichter Justus de Harduwijn had geleefd en de vele vrienden ontdekte die zijn renaissancistische en zijn contrareformatorische opgang een bijzonder reliëf hadden geschonken, werd ik in hoge mate geboeid door de veelzijdige Guilliam van Nieuwelandt, en wel om drie redenen: niet alleen omdat hij als promotor van het klassieke treurspel in Antwerpse herlevende rederijkerskringen mijn belangstelling wekte, ook omdat de beurtelingse aantrekkingskracht van de twee hoofdsteden der Nederlanden, Amsterdam en Antwerpen, hem in die verscheurde tijden tot een waarachtig gezant van Nederlands gemeenschapsbewustzijn stempelde, en ten slotte vooral omdat enkele pikante details (ik denk aan de ‘twee potten Rijnschen Wijn’ geschonken naar aanleiding van de Saulopvoering in november 1615) zijn vriendschap met de Harduwijn in een zo sympatiek licht stelden. Bij een nader kontakt met van Nieuwelandts oeuvre, begreep ik dat nog heel wat sluiers dienden opgelicht, vooraleer hij in zijn ware betekenis voor ons zou oprijzen. En ik wees toen op de | |
[pagina 158]
| |
wenselijkheid geheel zijn literaire aktiviteit aan een nieuw onderzoek te onderwerpen. Die wens is nu eindelijk in vervulling gegaan, mede dank zij de oriëntatie die Prof. Dr. E. Rombauts aan zijn colleges in de Nederlandse literatuurgeschiedenis heeft weten te geven, en die de filologische speurzin van menig Leuvens neerlandicus naar het ten dele nog braakliggend 17de eeuws Zuidnederlands literair erf richt. En nu de door de Koninklijke Vlaamse Akademie met goud bekroonde van Nieuwelandtmonografie van Dr. A.A. Keersmaekers verschenen is, heb ik er vanzelfsprekend met grote ingenomenheid kennis van genomen. Wie de driehonderd aan het leven en het oeuvre van V.N. gewijde bladzijden ook maar even doorbladert, zal al dadelijk moeten getuigen, dat ze het rijke resultaat zijn van grondige verkenningen in archief en biblioteek, van uitgebreid minutieus bronnenonderzoek en van scherpzinnige komparatistische prospektie. En wie zich dan verdiept in hoofdstuk na hoofdstuk zal daarenboven getroffen worden door de volhardende objektiviteit, de kern der dingen aanborende interpretatie en de scherpzinnige labyrintische analyse van de schrijver.
Maar mij stemt vooral de geest, waarin de verhandeling is geschreven, tot oprechte vreugde en dankbaarheid. Want Dr. Keersmaekers grote verdienste ligt m.i. hierin, dat hij een open oor heeft gehad voor de echo's van mijn de Harduwijn-boodschap, en dat hij zijn Van Nieuwelandt-beeld als het ware uit het de Harduwijn-horoskoop heeft getrokken, zodat zijn V.N.-hulde mede een verruimde de H.-hulde is geworden. Zijn V.N. heeft hij niet geïsoleerd, maar diep vervlochten in het geestelijk weefsel van de tijd (lyriek, toneel, neo-stoïcijnse moralisatie, imitatio, Nederlands gemeenschapsgevoel). De talrijke verwijzingen naar de H. roepen overigens niet alleen diens lichtend beeld op, maar Dr. Ks' interessante nieuwe suggesties en zoeklichten met betrekking tot beider onderlinge beïnvloeding verhogen ongemeen de betekenis van dit aldus op het voorplan komend literair tweemanschap. De lyricus de H. en de dramaturg V.N. treden nu te voorschijn als de twee fakkeldragers van de vernieuwing, als de twee centrale figuren uit de vroegzeventiende-eeuwse Zuidnederlandse literatuur. Zo zullen beiden voortaan gidsen worden voor alwie zich op dat terrein begeeft. In zijn ‘Verantwoording’ wijst Dr. K. op de achterstand van onze literaire geschiedschrijving ten overstaan van het bestuderen der klassieke tragedie in de zuidelijke Nederlanden, alsook op de noodzakelijkheid voort te bouwen op de voorstudies van Snellaert, van Hauwaert, van den Branden en Worp. In een eerste, boeiend hoofdstuk handelt hij dan over ‘Verval en Herleving der Antwerpse Rederijkerskamers in de periode 1585-1632’. Aan de hand van overvloedig bronnenmateriaal verkent hij aldus het voorterrein, suggereert dat ‘het Antwerps kunstleven uit de | |
[pagina 159]
| |
eerste decennia van de 17e eeuw ongeveer even druk is geweest als het Amsterdamse’ (blz. 25) en schetst de ontwikkelingsgang van de drie Antwerpse kamers, waar de nieuwe geest langzaam doorbrak: de artistenkamer ‘De Violieren’, de aristokratenkamer ‘De Goudbloem’, en de kamer der ‘neringdoende stedelingen ‘De Olyftak’, waarvan o.a. de humanist Sweertius en de voor de renaissance-idealen gewonnen dichters Van Nieuwelandt, Heemsen en Ysermans lid waren, en die haar glanstijd beleefde tussen 1615 en 1620, d.i. vanaf de opvoering - in aanwezigheid van de Harduwijn - van V. Ns Senecaans Saul-treurspel tot na het Blazoenfeest der Mechelse ‘Peoene’, waarop de Antwerpenaren tien prijzen wegkaapten en V.N. zelf de prijs voor het beste refrein behaalde. In de ‘Levensschets’ (waar een jammerlijke drukfout het geboortejaar 1585 naar 1285 verlegt!) verantwoordt Dr. K. de schrijfwijze van de naam Van Nieuwelandt, en volgt de schilder-dramaturg over de voornaamste stadia van zijn ontwikkeling. Bijzondere nadruk legt hij op diens dichterlijk bewustzijn, de voor het Antwerps toneelleven en ook voor de H. zo belangrijke Saul-opvoeringen, V. Ns overgang van ‘De Olyftak’ naar ‘De Violieren’, en zijn definitief heengaan naar Amsterdam (1629), waar hij in 1635 overlijdt. De inleidende hoofdstukken besluit hij met een rondgang door ‘De Vriendenkring’, waar hij schilders, mecenassen, literatoren en dichters voor het voetlicht laat treden, en aldus voor onze geest de artistieke bedrijvigheid en wedijver van een hele generatie oproept.
In het aan de ‘Dramaturg’ gewijde uitvoerige centrale hoofdstuk (blz. 77-184!) gebruikt Dr. K. een soort ‘vertraagde film’-metode; tot vijfmaal toe worden de zeven V.N.-treurspelen in specifieke filologische stralenbundels geplaatst en gekommentarieerd: eerst naar inhoud en gang, dan naar oorspronkelijkheid en opbouw, verder in het licht van hun eigen kenmerken, ook van hun uitdrukkingsvormen - vers, taal, stijl - waarna ten slotte de auteur zelf in het komparatistisch zoeklicht van zijn voorbeelden Seneca, Garnier en Hooft wordt geprojekteerd, en nog eens al de facetten van zijn op slot van rekening toch maar middelmatig geslaagd ‘typisch Senecaans classiek drama’ worden belicht. Ongetwijfeld is deze veelzijdige, grondige en uitvoerige ontleding rijk aan verhelderende inzichten en aan voor de V.N.-studie onontbeerlijke gegevens, en Dr. K. heeft er de rijke gaven van zijn filologische speurzin schitterend in ontvouwd, maar de arabesken van zijn analyse zijn op de duur toch een beetje wijdlopig. Het hoofdstuk hier samenvatten is ondoenlijk; het moge volstaan o.a. te wijzen op de grondige en gedetailleerde studie van V. Ns oorspronkelijkheid, waarbij het probleem van de imitatio meesterlijk wordt geïllustreerd, alsook op het ongenadig ontsluieren van het eigene en het ontleende, waarbij V.N. met zijn klassieke voorbeelden Seneca, Garnier en Hooft wordt gekonfronteerd. Van uitzonderlijk belang acht ik het hoofdstuk gewijd aan de ‘Mora- | |
[pagina 160]
| |
list’; Dr. K. ontleedt er het ‘Poëma vanden Mensch’ (1621) en verklaart het van uit de neo-stoïcijnse sfeer. De inspiratieve kracht die, vooral na het faljiet van het Twaalfjarig Bestand, is uitgegaan van de Lipsiaanse pessimistisch getinte neo-stoïcijnse levensvisie, wordt er op overtuigende wijze geïllustreerd. Nog even worden de zeven treurspelen, die alle in het teken van waarschuwende moralisatie staan, onder de loupe genomen, waarbij Dr. K. tot de bevinding komt, dat én een heidense, én een kristelijke bron van stoïcisme werd aangeboord: het keerpunt valt tussen de Aegyptica, het treurspel van de lijdzaamheid, en de Salomo, het treurspel van de nederigheid; maar de door ‘de swackheydt van dit ellendigh leven’ omfloerste levensvisie van vele tijdgenoten vindt in het makaber ‘Poëma vanden Mensch’, dat V.N. eerder als een persoonlijk meditatieboek beschouwde, een nog diepere weerklank; daar het overigens een bewerking is van Van der Voorts' ‘Leven en Sterven’ (1597), wordt het ook van uit de kinkhoorn van de imitatio bestudeerd.
Het van literair-historisch standpunt meest verrassende hoofdstuk is wel dit over ‘De Senecaans-classieke Tragedie in Zuid-Nederland’, waarin Dr. K., bouwende op gegevens uit Lindanus' ‘De Teneremonda’ (1612), onverwachte vergezichten opent en de stelling verdedigt, dat de stoot tot de klassieke oriëntering van het toneel gegeven werd door Justus de Harduwijn (Hippolytus) en diens Aalsterse vriend G. Caudron sr., en dat het mede aan de H.'s stimulerende invloed te danken is, dat V.N. de ‘sinnekens sot’ van het Antwerps toneel verdreef, en er treurspel na treurspel in Senecaanse geest voor het voetlicht bracht. Uitvoerig weidt hij uit over Caudron sr., wiens Rosimonda-vertaling en wiens eigen treurspelen in handschrift hij het geluk had op het Aalsters archief te ontdekken, en wier publikatie hij ook aankondigt. Uit zijn verder betoog blijkt overduidelijk dat de Senecaanse tragedie op het Zuidnederlands toneel inderdaad veel sterker vertegenwoordigd is geweest dan tot nog toe werd aangenomen. Ook dat Antwerpen in die decennia op een druk literair leven mag bogen, en de literatuur er - wat de genres betreft - parallel liep met die uit het Noorden, al was het bij ontstentenis van grote geesten op een lager plan. De krans van de hoofdstukken wordt besloten door een overzicht van ‘Oordeelvellingen’; en wanneer Dr. K. ten slotte zijn konklusies trekt betreffende Van Nieuwelandts betekenis als dramaturg en moralist, dan hoeft hij waarlijk niet zo bescheiden te zijn dat hij zijn studie als een ‘steentje’ bij de uitbouw van onze 17de eeuwse literaire geschiedschrijving bestempelt: zijn monografie is filologische vorsing van hoog gehalte, zijn ‘Van Nieuwelandt’ is een hechte hoeksteen van ons 17de-eeuws Zuidnederlands Pantheon. Mocht Dr. Keersmaekers zijn prospektietocht voortzetten en ons nog vaak op ‘rijke taaflen’ vergasten! O. Dambre |
|