Spiegel der Letteren. Jaargang 2
(1958)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |||||||||||||
1957 verscheen, bevat Gudrun en dramatische fragmenten, alsook een glossarium op beide delen. Deel I, dat nog niet uitgekomen is, wordt aangekondigd onder de titel A. Rodenbach's Leven en Werken. De onderneming heeft niet de allure van de Jubileumuitgave van G. Gezelle's Werken; zij stelt echter de niet ingewijde lezer in de gelegenheid om kennis te maken met een aantal teksten die tot dusver voor hem praktisch niet toegankelijk waren. Dit geldt in deel II voor een, zij het niet bijster groot, aantal sparsa uit Rodenbachs notities Wahrheit und Dichtung, waar Ferd. Rodenbach immers heel wat ‘zantekoren’ uit meedeelde in zijn ruim verspreide uitgave Gedichten (1930); dit geldt in deel III voor sommige dramatische fragmenten. Een goede aanwinst is het glossarium dat 29 bladzijden compacte tekst beslaat. Ik wens mij hierna te beperken tot een, wegens plaatsgebrek zeker niet uitputtende, bespreking van deel II. Voor een ernstig onderzoek van deel III, dat slechts dertien blz. ruimere aantekeningen behelst, moeten wij wachten op deel I en op de in uitzicht gestelde studie A. Rodenbach herdacht (2de stuk). Wie op dit ogenblik een tekstcritische uitgave van de verzamelde gedichten van Rodenbach wil bezorgen heeft de keus tussen een misschien eindeloze aarzeling en een dappere doortastendheid. Baur heeft voor de laatste geopteerd, met alle gevaren van dien. Zonder afbreuk te doen aan de verdiensten van L. van Puyvelde, die pionierswerk verrichtte (Gedichten, 1909) doch met de onwil van Ferdinand Rodenbach had af te rekenen, moet men erkennen dat de uitgave van Ferd. Rodenbach (oorspronkelijk in 2 dln., 1930; herdruk [1944] in 1 dl.) de volledigste is. Hij was echter een amateur. Een ieder die zich met de studie van Rodenbach heeft beziggehouden weet dat Ferdinand zich nogal vrijheden, zo niet slordigheden permitteerde. Toch is men genoodzaakt, althans wat de gedichten betreft, herhaaldelijk op Ferdinand te steunen, hetzij voor een tekst, hetzij voor een datering. Want waar zijn de manuscripten? Dat is de grote vraag. Sommige zijn voorhanden. Maar de vele andere? Zijn ze verloren gegaan, of worden ze achtergehouden? Ik heb me laten wijsmaken dat niet alle handschriften van Albrecht Rodenbach, die in het bezit van Ferdinand waren, na diens dood bij de familie zijn terechtgekomen. Wat er ook van zij, Baur heeft in heel wat gevallen genoegen moeten nemen met wat Ferdinand heeft gepubliceerd. Veel meer dan wat Ferdinand bijeenbracht heeft Baur dan ook niet aan te bieden. Bij ontstentenis van een groot deel van de handschriften had hij zelfs, als hij een wetenschappelijke tekstuitgave van de gedichten van Rodenbach wilde bezorgen - wat ik voorbarig blijf achten -, de editie van Ferdinand als grondslag kunnen nemen en er de vereiste wetenschappelijke allure aan geven. Het zou in dat geval een herziene editie zijn geworden, waarin al de gedichten van Rodenbach zo goed mogelijk chrono- | |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
logisch gerangschikt zouden zijn, zoals trouwens ook Van Puyvelde dit geprobeerd had. Baur heeft de voorkeur gegeven aan een andere opzet. Hij drukt eerst de door Rodenbach zelf uitgegeven bundel Eerste Gedichten naar de oorspronkelijke editie af. Daarna groepeert hij de andere gedichten in 6 rubrieken: Gedichten, door Albrecht Rodenbach zelf nog in tijdschriften gepubliceerd, Posthuum uitgegeven gedichten, Liederen voor de knapenschap, Vertalingen en bewerkingen, Posthuum gepubliceerde jeugdverzen, gelegenheidsgedichten en Arenlezing uit allerlei papieren en zantekoorn uit Wahrheit und Dichtzang (N.B. De tweede van deze zes rubrieken ontbreekt in de inhoudstafel.) Deze opzet heeft zijn voor- en nadelen. Het heeft echter niet veel zin daarover te discussiëren. Kan men van opvatting verschillen ten aanzien van de groepering van het tekstmateriaal, het komt mij evenwel voor dat enkele beginselen hier voorzeker in aanmerking dienen genomen te worden. Zij zijn weliswaar primair, doch als ik me veroorloof ze op deze plaats met enige nadruk in herinnering te brengen, dan geschiedt dit alleen omdat ze mij bij de huidige stand van de Rodenbach-Forschung zo essentieel lijken:
1. Met de grootste nauwkeurigheid dient telkens te worden vermeld waar de tekstbezorger een gedicht, dat hij opneemt, vandaan heeft. Als hij het handschrift gebruikt, dient hij ten minste op te geven waar het zich bevindt. Als hij op een afdruk voortgaat, dient de lezer te weten waar die versie verscheen. Als hij tussen twee of meer versies kiest, dient precies bepaald te worden aan welke hij de voorkeur geeft, en waarom; het spreekt vanzelf dat dan eveneens de varianten medegedeeld worden, zodat de lezer zich aan de hand van dit materiaal een juist denkbeeld van het geval kan vormen. - Tot mijn verwondering heb ik geconstateerd dat deze regels in de onderhavige editie vaak over het hoofd worden gezien.
2. Alle bekende varianten dienen medegedeeld te worden. Het poëtisch werk van Rodenbach is niet zo enorm, dat men daar geen ruimte zou voor vinden. Bovendien moet een editie als deze alle voorgaande overbodig maken en een apparaat bevatten, dat de belangstellende veilig en snel wegwijs maakt. Dit geldt voor versies, waar men tussen te kiezen heeft. Dit geldt ook voor de afdruk van de Eerste Gedichten. Ik wil gaarne aannemen dat Baur de tekst en de orde van deze bundel handhaaft, omdat het ‘de vormwil van de dichter zelf’ is. Maar daarmee is niet alles gezegd. Laat ik dit even toelichten. Een gedicht als Stoet komt in de bundel voor met het jaartal 1875. Hetzelfde jaartal staat onder de gedichten Op het slagveld en De laatste storm. Nu heb ik er bij een vroegere gelegenheid op gewezen dat deze dateringen met betrekking tot de studie van de techniek van de dichter aanleiding kunnen geven tot verkeerde gevolgtrekkingen. Bewuste gedichten zijn wel dat jaar ontstaan, maar zij werden toen niet | |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
geschreven zoals Rodenbach ze drie jaar later publiceerde. Van een critische uitgave mag worden geëist dat zij uitsluitsel geeft omtrent dergelijke metamorfosen, die in een bepaald verband - bijv. een stijlstudie - van groot gewicht zijn. Wat de zoëven vernoemde gedichten betreft heb ik gewezen op het bestaan van sterk afwijkende versies, waarvan de laatste telkens ontegensprekelijk de beste is. Uit niets blijkt dat Baur ze kent, evenmin als hij mijn desbetreffend opstel Over een gedicht van Rodenbach (Miscellanea J. Gessler, Antwerpen 1948, blz. 742-751) kentGa naar voetnoot1. Ik zal genoodzaakt zijn daar straks op terug te komen.
3. Zgn. ‘stilzwijgende verbeteringen’, waar Baur een niet karig gebruik van maakt, dienen tot een minimum herleid te worden. Nog liever had ik dat de verbetering, als het er een is, gerechtvaardigd wordt. Waar ligt de grens tussen willekeurige wijziging, verkeerde lezing en verbetering? Ik wil mij tot de afdruk van de bundel Eerste Gedichten beperken, waarvan Baur de ‘vormwil’ eerbiedigt. Waarom wordt op blz. 31, V. 8, een punt door een uitroepteken vervangen? Waarom op blz. 45 Heine en muziik i.p.v. Heyne en musiik? Waarom op blz. 59, V. 5, heen i.p.v. heên? Waarom op blz. 73, V. 1, rechtvaardigheid i.p.v. rechtveerdigheid? Waarom op blz. 75, V. 10, ordnende i.p.v. ordende? Waarom op blz. 85, V. 1, donker nacht i.p.v. donker nacht? Enz. Enz. Het ligt niet in mijn bedoeling spijkers op laag water te zoeken, te meer daar de moeilijkheden inherent aan een tekstuitgave mij niet onbekend zijn. Ik ben de laatste om ze te onderschatten. In die geest zijn onderstaan de aantekeningen bij de editie van Baur te lezen. Het dubbele cijfer dat aan de titel van de vermelde gedichten voorafgaat verwijst naar de blz. waar het gedicht voorkomt resp. naar die waar het door de tekstbezorger toegelicht wordt. | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
Eerste gedichtenDe enige, door Rodenbach zelf uitgegeven dichtbundel wordt in deze editie herdrukt. De spelling is gemoderniseerd, echter met behoud van enkele specifieke ‘spellingliefhebberijen’ van de dichter. Stellige fouten werden stilzwijgend verbeterd. Punctuatie en hoofdletters werden eveneens stilzwijgend gewijzigd, waar de tekstbezorger het nodig achtte. (Deze beginselen werden in de gehele editie toegepast). Blzn. 6/292. Op het slagveld. - B. noteert dat Ferd. Rod. mededeelde dat dit gedicht, samen met 5 andere, deel uitmaakte van een cyclus De Maagden. Ik verwijs naar mijn opstel Over een gedicht van Rodenbach (Miscellanea J. Gessler, Antw. 1948), waarin men kan vinden dat Rodenbach de cyclus in het voorjaar van 1875 in de Société Littéraire van het Kl. Seminarie voordroeg en dat de in het verslagboek bewaarde versies afwijken van die welke Albrecht resp. Ferdinand hebben afgedrukt. Hoe groot de afstand is tussen de eerste en de definitieve vorm en welk schril licht de bewerking werpt op de literaire groei van de dichter toonde ik aan door een vergelijking van de aanhef van het gedicht in de twee lezingen. In een tekstcritische editie mochten dergelijke inzichtgevende parallellen m.i. niet ontbreken. Blzn. 7/293. Stoet. - Uitvoerig behandeld in mijn bovenvermeld opstel. Blzn. 10/293. - Het Lied der Vlaamse Zonen. - B. laat, zonder waarschuwing, de laatste twee regels van de algemene titel weg: in drie avontueren/Op musiik van Johan De Stoop. Waarom? De derde regel is te lezen: westvlaemschen studentenkampe en niet west-vlaemsche studentenkamp. Aan deze cyclus gaat in de editie van Ferd. Rodenbach een Opdracht van den Blauwvoet vooraf, gedateerd: Groot verlof 1876. B. neemt de tekst trouw over in zijn Bredere Aantekening, op blz. 294, zonder naar de uitgave van Ferd. Rodenbach te verwijzen. Hij voegt er aan toe: ‘Die opdracht verscheen voor het eerst in de Vl. Vl. 1885, 111, 61’, wat kan laten veronderstellen dat hij zijn versie daarvandaan heeft. Dit is niet het geval. De tekst van de Vl. Vlagge wijkt op enkele plaatsen van die van Ferd. Rodenbach - en dus van die van B. - af en heeft een andere datering: 1875. Buiten de drie gedichten, die B. afdrukt volgens de oorspronkelijke uitgave van Eerste Gedichten en de lezing die hij in een drukproefnota (blz. 359) mededeelt, zijn mij bekend: 1. een versie met varianten op Lied I (hs. in particulier bezit), 2. een versie met varianten op Lied II (idem), 3. een versie die verscheen in Het Pennoen, jrg. I, afl. 2 (Paasverlof 1878), blz. 19-21, met enkele varianten op Lied III, in totaal 13 strofen plus refrein i.p.v. 16 strofen plus refrein en met als motto 4 versregels van E.H. Claeys. Blzn. 17/296. Die Beke. - V. 8 te lezen: Ik bid u en spreek... | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
In de oorspronkelijke uitgave van Eerste Gedichten staat onderaan het gedicht het jaartal 1875. Ferd. Rodenbach heeft nog 2 strofen meer gevonden aan het slot van wat hij de eerste lezing noemt. Die lezing heeft het jaartal 1874. B. die ze overneemt voegt er aan toe: ‘Daarmee weten we dat het stukje ouder is dan 1874, misschien nog uit tertia?’. Ik beken dat mij dat niet duidelijk is. Blzn. 21/299. De Laatste Storm. - In mijn bovenvernoemd opstel Over een gedicht van Rodenbach wees ik er op (blz. 749) dat het gedicht in 1875, vermoedelijk in mei, door de dichter werd voorgedragen in de Soc. Littéraire. De tekst ontbreekt in het verslagboek. Het stuk verscheen in de Vl. Vl., jrg. IV (1878), afl. 1, blz. 12, in een zwakkere vorm en met één regel minder dan de definitieve tekst, die Rodenbach in dec. 1878 in zijn bundel publiceerde. Nog een parallel die in een tekstcritische editie niet mocht ontbreken. Blzn. 47/303. Wandeling langs de Vaart. - B. noteert: ‘De vaart zou die van Leuven naar Mechelen, de wandelgezel Pol De Mont zijn geweest.’ Wat de vaart betreft, zij wordt toch duidelijk in de tweede regel van het gedicht genoemd? Het gedicht verscheen in de Vl. Vl., jrg. III (1877), afl. 3, blz. 103-105 onder de titel Op Wandeling met belangrijke varianten, w.o. V. 62 dat oorspronkelijk luidde: en 't malienkleed der lijken blikkrend in den avond en dat in de definitieve lezing het prachtig vers is geworden: wijl duizend stalen lijken glommen in den avond. Blzn. 67/307. Veldslag. - In een Bredere Aantekening geeft B. twee andere lezingen van dit gedicht, die bij Ferd. Rodenbach voorkomen en waarvan de handschriften, als zovele andere, niet meer beschikbaar blijken te zijn. De langere tekst Uit beider kimme rolt een heir verscheen echter reeds in de Vl. Vl., jrg. X (1884), afl. 3, blz. 128-129, met enkele lichte varianten. Blzn. 80/309. Van ener Jongvrouw. - Het tweede gedicht met deze titel werd door Ferd. Rodenbach in zijn uitgave van 1930 onmiddellijk na het eerste geplaatst. Dit is ook het geval in de herdruk. Maar intussen zijn er van de ene afdruk naar de andere een zevental wijzigingen in de tekst geslopen! B. deelt mee dat het handschrift niet bewaard is; hij geeft de versie van de herdruk. Was het niet de gelegenheid om hier te wijzen op de regel Van eener Jongvrouw. II. die in Wahrheit und Dichtung tussen no 1193 (Verschijningen) en het daarop volgend no 1192 (sic) voorkomt, verder op nos 1194, 1245, misschien ook op 2315? | |||||||||||||
Gedichten door Rodenbach zelf nog in tijdschriften gepubliceerdB. leidt de toelichtingen op deze stukken in met de verklaring: ‘Na 't verschijnen van E.G.1 heeft Rodenbach nog een aantal gedichten gezonden | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
naar Vl. Vl., Het Pennoen, Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, Maria-Almanak, e.a. Wij publiceren de tekst van die tijdschriften, daar de uitgevers van Al de Gedichten (1888) wel eens hebben gewijzigd, zonder te verzekeren dat zij daartoe gemachtigd waren door een handschrift van de dichter zelf.’ (blz. 313). Deze verklaring brengt de lezer in een moeilijke situatie. Van de 13 in deze sectie opgenomen stukken verscheen het eerste, Aan Maria (blz. 91), vóór de bundel Eerste Gedichten en verschenen vier andere (De eerste Martelaar, Antwoorde aan de Broeders van Sinte-Nikolaas, Aan de Sint-Jansgilde, Op den dag harer Eerste Communie) na de dood van de dichter, resp. in 1885, 1882, 1882 en juli 1880.
Blz. 91. Aan Maria. - De lezing van B. verschilt op 14 plaatsen ‘stilzwijgend’ van die van de Vl. Vl. Het jaartal 1876 komt niet in de Vl. Vl. voor, wel bij Ferd. Rodenbach, die overigens een sterk afwijkende versie heeft (varianten bij B., blz. 313-314). In de Bredere Aantekeningen, blz. 315 vlg., worden jeugdverzen, ditmaal ongewijzigd, uit de Vl. Vl. overgenomen: 1. Aan Maria: B. dateert het mei 1874. Op welke gronden? Het stuk in de Vl. Vl. heeft geen datum, en het hs. is niet bewaard. - 2. Het Leven. - 3. Den Meester. De volledige titel luidt in de Vl. Vl.: Den Meester (E.H. Demonie, zaliger). - 4. De Wederkeer. - 5. Aan den Jonkheid.
Blzn. 93/325. De Eerste Martelaar. - Zonder waarschuwing wijkt B. af van het principe volgens hetwelk hij de gedichten uit deze sectie naar de tijdschriften afdrukt. De door hem opgenomen versie is niet die van de Vl. Vl. maar die van Ferd. Rodenbach. Bij geen van beide lezingen komt de nota voor, die volgens B. op het hs. staat. Is hij van het hs. uitgegeaan? De nota staat wel in Ferd. Rodenbach, Albrecht Rodenbach en de Blauwvoeterij, I, blz. 81 (in de 3de reegl staat Gode i.p.v. God); zij eindigt met het woord (Dichtschole), dat op de poësisklasse wijst, en dat B. weglaat.
Blz. 95. Antwoorde aan de Broeders van Sinte-Nikolaas. - Niet gedateerd bij B. en Ferd. Rodenbach. In de Vl. Vl. is het stuk nochtans voorzien van het jaartal 1877.
Blzn. 96/326. Aan de Sint-Jansgilde. - Op twee kleine wijzigingen na is dit de versie van Vl. Vl., waar echter de datering eenvoudig 1876 is en niet: Driekoningenavond 1876. Laatstgenoemde precieze datum komt bij Ferd. Rodenbach voor. Heeft B. hem daarvandaan of beschikte hij over het hs.? In de Bredere Aantekening schrijft B. dat het gilde op 14 febr. 1876 werd opgeheven. Volgens Ferd. Rodenbach (A. Rod. en de Blauwv., 1, blz. 106) heeft de afschaffing op 17 febr. plaats. B. verwijst verder naar blz. 179 van mijn Brieven van Albr. Rod. (1942), waar, voor zover ik weet, geen spraak is van het Sint-Jansgilde. | |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
Blzn. 99/327. Brutus' Visioen. - Niet gedateerd in Vl. Vl. Heeft B. het door hem meegedeelde jaartal 1876 uit Ferd. Rodenbach?
Blzn. 100/327. Na ene vergadering van het Davidsfonds. - Zo luidt de titel in de Vl. Vl. Bij Ferd. Rodenbach luidt hij: Na eene beruchte algemeene vergadering van het Davidsfonds, althans in zijn uitg. van de Gedichten, niet in Albr. Rod. en de Blauwvoeterij, II, blz. 93. Ik heb reeds eerder (Brieven van Albr. Rod., blz. 69) de vraag gesteld waar de gewijzigde titel vandaan komt. Volgens B. is dit de oorspronkelijke titel. Alleen aan de hand van het hs. kan dat uitgemaakt worden. Had B. het hs. ter beschikking? Dit is niet waarschijnlijk, aangezien hij zelf zegt dat hij de tekst van de Vl. Vl. volgt. Nochtans niet zeer trouw: op 21 plaatsen wijkt hij er van af zonder zijn afwijkingen te rechtvaardigen. Op blz. 101 werd na V. 6 de versregel aanveerd het van alwaar het komt, zo deze daar u doemen; vergeten.
Blzn. 102/328. De Skald. - De lezing van de Vl. Vl. verschilt van die van de Vl. Kunstbode. B. volgt blijkbaar de tekst van de Vl. Vl. Waarom werden de varianten niet medegedeeld? Beide versies hebben in V. 63 het slierend windje; B. heeft het windje. De datum onderaan het gedicht, 31 januari 1879, komt alleen bij Ferd. Rodenbach voor.
Blz. 105. Prologe ter Kollegieprijsdeling te Iper. - De datum April 1879 komt niet voor in Vl. Vl., wel bij Ferd. Rodenbach.
Blzn. 106/329. Fantasiën. - In V. 5 is wolsken te lezen als wolksken. B. neemt de datum 4 Oogst 1879 van Ferd. Rodenbach over, maar vraagt zich ditmaal af waar hij vandaan komt. Hij voegt er aan toe: ‘In elk geval moet het stuk van 1879 zijn, vermits het in het kerstnummer van de Vl. Vl. 1880 verschijnt.’ Waarom? Het kan ook ouder zijn. | |||||||||||||
Posthuum uitgegeven gedichtenBlzn. 112-114/329. Raoul, Beeldenis. - De vindplaats van beide gedichten wordt niet opgegeven. Raoul waarsch. volgens Ferd. Rodenbach; Beeldenis komt overeen met de versie in Wahrheit und Dichtung (no 531).
Blz. 115. Doodsanctje. - Naar de versie van Ferd. Rodenbach? Het stuk verscheen in de Vl. Vl., jrg. VII (1881), afl. 1, blz. 16 onder pseud. Harold. Enkele varianten, en elke regel begint er met een hoofdletter.
Blzn. 117/330. Beslag. - In tegenstelling tot de mededeling van B. volgens dewelke het stuk pas in de Vl. Vl. 1885 werd bekendgemaakt, verscheen het reeds een eerste maal in dit tijdschrift, jrg. VII (1881), afl. 1, blz. 17-19, met onder de titel: (Wijze: Ad. Verriest: Nog vooruit.) en zonder datering. In 1885 verscheen het zonder aanduiding van de wijze en met de datering. Een paar varianten.
Blzn. 119/330. De Duitse Kunst. - Verscheen niet, zoals B. verklaart, voor | |||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||
het eerst in Al de Gedichten (1888) maar reeds in Vl. Vl., jrg. X (1884), afl. 2, blz. 82, waar het gedateerd is 13 december, doch zonder jaartal.
Blzn. 123/330. Op het Album van wijlend Jongvr. Pauline Willems. - Verscheen in Van Nu en Straks, 2de reeks, jrg. V (1901), niet op blz. 303, maar op blz. 308. B. vermeldt de varianten tussen de lezing bij Ferd. Rodenbach en die van L. van Puyvelde. Deze laatste heeft de tekst van Van Nu en Straks. Er zijn ook enkele afwijkingen tussen de versie van Ferd. Rodenbach in diens Albr. Rod. en de Blauwvoeterij (II, blz. 245) en die van zijn editie van de Gedichten: o.a. V. 15 luidt in eerstgenoemde versie: En eens zien wij ons Vlaanderland in veie bloeite staan, tegenover: en eens zien wij ons Vaderland in vrije bloeite staan. Aan keus ontbreekt het waarlijk niet. B. volgt de lezing van Ferd. Rodenbach, Gedichten, echter zonder dit te vermelden. | |||||||||||||
Liederen voor de knapenschapBlz. 333. Het Lied der Dichters. - De attributie van dit gedicht aan Rodenbach is inderdaad onzeker. In Albr. Rod. en de Blauwvoeterij (I, blz. 66) meent Ferd. Rodenbach dat het van Watteeuw is. In de uitg. van de Gedichten schrijft hij het aan Rodenbach toe. In zijn nagelaten papieren vond ik in een brief uit Ichtegem, d.d. 6 mei 1909, van Bruwier aan Ferd. Rodenbach: ‘Het lied der Dichters, is eigentlijk van K. Watteeuw, zoo ligt het in mijn geheugen bewaard. Dat daaronder de maandteekening Oogst 1875 voorkomt, kan mogelijks beteekenen dat Albrecht daaraan wijzigingen heeft toegebracht op gemelden datum; het lied zelve wierd gemaakt tegen Superior's feestdag om gezongen te worden nevens het lied der Vl. Zonen.’
Blz. 337. Kerelslied. - Welke tekst neemt B. over? die van Ferd. Rodenbach of hs.?
Blzn. 144/337. De Franse Ratten. - Welke van de drie versies neemt B. over?
Blzn. 150/339. Gildelied. - B. verklaart dat hij de tekst van de Vl. Vl. volgt. In V. 6 heeft hij echter - waarom? - zijn lijk doorvliet, i.p.v. zijn lijf doorvliedt. De datum onderaan het gedicht staat niet in de Vl. Vl., wel bij Ferd. Rodenbach.
Blz. 340. Nachtelike Tocht. - In W.u.D. lees ik Nachtlike i.p.v. Nachtelike. B. noteert: ‘De tekst komt voor in W.u.D. nr. 2324; het heeft er geen datum, doch staat onmiddellijk vóór Nachtlik Varen, dat van 9 dec. 1877 blijkt te zijn.’ Dit laatste is onjuist. Nachtlik Varen is no 2323 en komt onmiddellijk vóór Nachtlike Tocht.
Blzn. 156/341. Het Lied der Knapenschap. - Ook dit lied heeft verscheidene versies. B. zegt niet uitdrukkelijk welke versie hij volgt. Hij sluit | |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
nauw aan bij die van Ferd. Rodenbach. De Vl. Vl. noch Ferd. Rodenbach hebben het jaartal 1878, dat bij B. onder het gedicht staat.
Blzn. 159/342. De nieuwe Vlaamse Leeuw. - Twee versies zijn bekend: die van de Vl. Vl. en die van Ferd. Rodenbach. B. volgt deze laatste, zonder dit te vermelden. Hij schrijft: ‘Het felle vers verraadt de heftigheid van de belgische politieke koorts van 1879, die R. nog meêvoelde. Het stamt dus uit de maanden nog vóór de kentering’. Veel duidelijker was het geweest als hij eenvoudig had meegedeeld dat het gedicht in de Vl. Vl. precies gedateerd is: 21 April 1879. (Ferd. Rodenbach heeft enkel het jaartal, net zoals B.) Blzn. 163/342. Psalm. - Van dit bekend gedicht bestaan er twee redacties: een vijfstrofige en een driestrofige. B. beschouwt de laatstgenoemde, die door Gust. Verriest werd medegedeeld, als de laatste en houdt ze als herkomstig uit 1879. De vijfstrofige drukt hij:l in de Bredere Aantekeningen zonder te vermelden waar hij ze vandaan heeft; van die van Ferd. Rodenbach verschilt zij op 13 plaatsen, o.a. str. 3, V. 3, waarvan de aanvang bij Ferd. Rodenbach luidt: hier willen dwepers 't Kruis en bij B. hier wilt men 't Kruis. Blzn. 167/344. Ons Leuven is een wonderlike stad. - In mijn bijdrage Nieuwe Rodenbach-briefwisseling (Feestbundel H.J. van de Wijer, Leuven 1944, dl. II, blz. 215-233) wees ik op dit destijds door A. de Ridder gepubliceerd gedicht, dat, met Salvete Studia, een bij Rodenbach niet veel voorkomende studentikoze toon aanslaat. Deze toon trof ik nog aan in enkele nos van W.u.D., begin 1880, die ik afdrukte: ontwerpen van diverse liederen, o.a. een lied op de lamme blokkers, een klaaglied op de student die op zwart zaad zit en één op de ijdelheid en de broosheid van het studentzijn, een troostlied op het examen, een grotesk loflied op de pedellen. (Deze ontwerpen deelt B. niet mee, wel het zeer welkome stuk Het Standbeeld van den Patriot.) In zijn tekstuitgave neemt B. de tekst van De Ridder niet op. Hij geeft, eigenaardig genoeg, de voorkeur aan een hs. in het bezit van de h. Lannoo. Deze versie lijkt nergens op. Het is een verminkt geval, met een primo over de Petermans en een tertio over de grisettekens, en zonder een secundo. Dit laatste (over de pandoers) treft men wel aan in de volledige versie van De Ridder: er is nog een quarto (de professoren) en een laatste punt, nl. de studenten. Op het einde van zijn boekdeel redt B. de situatie nog enigszins in een drukproefnota, die hem de gelegenheid geeft om de juiste en volledige lezing mee te delen. Hij schrijft echter: ‘Wij laten hier het vervolg van dit leuke studentenvers volgen, zoals André de Ridder het... meêdeelde, uit onvermelde bron.’ Een vervolg?! Blzn. 168/345. Studentenserenade. - Waarschijnlijk volgens de lezing van Pol de Mont. Deze heeft echter in V. 2 menig lantjen i.p.v. menig lampken. | |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
Vertalingen en bewerkingenHerhaaldelijk dient hier de vraag gesteld te worden, op welke versie B. steunt. Ik wijs slechts op enkele gevallen, die vragen in verband met varianten doen rijzen. Blzn. 185/348. Dichterliefde. - Volgens Ferd. Rodenbach? Deze heeft in V. 11 Zweeg om i.p.v. Zweeg hij om. Blzn. 187/348. Het Lied van Mignon. - B. noteert dat het stuk in Het Pennoen verscheen. Hij blijkt evenwel die versie niet te volgen. Hij volgt de lezing van Ferd. Rodenbach, die overeenstemt liet de door B. niet vermelde versie in de Vl. Vl., jrg. VII (1881), afl. 2, blz. 57-58. Het stuk is in de Vl. Vl. gedateerd 1 juli 1879. De datum konrt niet voor bij Ferd. Rodenbach en ook niet bij B. Blzn. 188/348. Daar was een Koning in Thoele. - ‘Wij hebben de door F. Rodenbach afgehakte buigingsuitgangen hersteld... Daartoe hebben wij de steun van het handschrift in W.u.D. nr. 2327, evenals voor de interpunctie’. Aldus B. in de Bredere Aantekening. Behalve in V. 4 en in het laatste vers, waar telkens een staat i.p.v. enen, volgt B. de tekst van Ferd. Rodenbach, ook diens interpunctie... op één komma na (aan het eind van de eerste versregel). De lezing van Ferd. Rodenbach stemt overeen met W.u.D. no 2327 behoudens de twee zoëven vermelde varianten een en de interpunctie (5 ingevoegde komma's, waarvan B. er dus één niet overneemt). De drie teksten - Ferd. Rodenbach, W.u.D. en B. - kloppen dus. Het is dan ook weer niet duidelijk als B. in zijn Bredere Aantekening zegt: ‘De varianten zijn weinig belangrijk; indien wij ze hier opnemen is het om een blik te gunnen in R.'s vertaaltechniek’. Dan volgen varianten die m.i. zeer belangrijk zijn als: Niets gold voor zijnen drifte bij i.p.v. Sinds pijnde in droeven drifte; Op eens dronk de oude drinker, een laatste levensdronk i.p.v. Daar rees hij van den stoele dronk nog een levensvonk, e.a. De vraag is echter waar die varianten vandaan komen. Uit welke handschriften of drukken? B. vermeldt deze bronnen niet. | |||||||||||||
Posthuum gepubliceerde jeugdverzen, gelegenheidsgedichtenIn de toelichting bij deze rubriek (Bredere Aantekeningen, blz. 349) klopt iets niet. B. zegt waarom hij de rubriek Zantekoorn betitelde, maar hij noemt ze niet zo. Zij heet ‘Posthuum gepubliceerde... enz.’ (zie hierboven). De losse dichtregels, waar de Bredere Aantekening van spreekt, komen in deze rubriek ook al niet voor. - Een bewijs te meer van de overhaasting waarmee deze teksteditie werd bezorgd. Blzn. 198/350. Hebt gij nog?... Van de twee bekende versies volgt B. die van Ferd. Rodenbach (mits twee stilzwijgende wijzigingen). In de Bredere Aantekening noteert hij ‘te elfder uur’ (!) de varianten uit Vl. Vl. | |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
Blz. 351. Aan Lodewijk De Koninck. - Tijdens de feestvergadering van 7 febr. 1875, in het Kl. Seminarie, waar De Koninck uit zijn onuitgegeven werk voorlas, ‘werden eenige dichtstukken ter eere van den edelen vlaamschen dichter’ voorgedragen (cf. verslag in Vl. Vl., jrg. 1875, afl. 1, blz. 46-47). Naar aanleiding daarvan schrijft Ferd. Rodenbach (Albr. Rod. en de Blauwvoeterij, I, blz. 63): ‘Albrecht ook las er een gedicht; doch vruchteloos hebben wij naar het handschrift gezocht. Echter, werd het volgende gedicht ons toegestuurd als zijnde van Albrecht, en daar het nergens nog werd gedrukt, zoo laten wij het hier volgen’. Hij geeft dan het stuk. In zijn uitgave van de ‘Gedichten’ drukt hij het gedicht af zonder enig voorbehoud omtrent het auteurschap van Albrecht. Constant Lievens maakte eveneens een stuk De Koninck, dichter, dat hij tijdens het schooljaar 1874-1875 in de Soc. Littéraire voordroeg, blijkens het verslagboek waar de tekst echter uit verdwenen is. Blz. 351. Het Klooster. - B. deelt mee dat het stuk tot de cyclus De Maagden behoort, ‘die L. Van Puyvelde op 1875 stelt’. Het jaartal 1875 staat vast. Cf. boven, mijn nota bij Blzn. 6/292. Op het Slagveld. Blz. 352. Aan de Broeders. - Werd inderdaad door Rodenbach tijdens het schooljaar 1874-1875, 3de kwartaal, in de Soc. Litt. voorgedragen. De tekst ontbreekt in het verslagboek. In zijn verslag over 1874-75 schrijft Em. De Jaegher: ‘le poète enflamme l'enthousiasme dans tous les coeurs, par les sentiments religieux et flamands qu'il y exprime si bien, au souvenir des scènes d'Oostakker.’ Blzn. 219/353. Aan F. J. - Negen afwijkingen van het door J. Vermeulen in facsimile gereproduceerd hs. (Albr. Rod., de wonderknape van Vlaanderen, Leuven z.j., tegenover blz. 39). Blzn. 220/353. De Processie van Blindekens. - De door B. gevolgde versie is die van Ferd. Rodenbach, niet die van het hs. of van de Maria-Almanak. Er zijn varianten. Blzn. 231/355. Dichterheildronk. - B. volgt de versie van Ferd. Rodenbach. Het stuk werd gepubliceerd door A. Cauwe, Rodenbachsblad, no 9, 25 juli 1909, met opdracht aan Elodie Cauwe en H. Titeca, die bij Ferd. Rodenbach en B. niet voorkomt. Talrijke varianten in de punctuatie; ook enkele andere. Bij Ferd. Rodenbach is de datering 22 Jan. 1879, in het Rodenbachsblad 25 Nieuwjaarsmaand 1879. | |||||||||||||
ArenlezingHierna slechts enkele tekstcritische kanttekeningen. Een algemene opmerking is dat B. vaak zelf een titel geeft aan de losse regels die hij uit W.u.D. overneemt. Blz. 241. In 't Kollegie. - Ofschoon hier opgenomen onder de rubriek Arenlezing, dient opgemerkt te worden dat dit stukje reeds verscheen in | |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
Vl. Vl., jrg. III (1877), afl. 1, blz. 27, waar het Binst de Studie heet en ondertekend is: H.R. De tekst van B. is dezelfde als die van Ferd. Rodenbach, incl. datering en titel. Blz. 242. Zij loechen. - Verscheen in Vl. Vl., jrg. VII (1881), afl. 2, blz. 61 onder pseud. Harold. Blz. 250. Hoe zalig... - Lijk harpen in den avondwind. - Men vraagt zich af, wat B. er toe aanzet stilzwijgende veranderingen aan te brengen als een punt i.p.v. een uitroepteken op het einde van de regel (no 70) en tweemaal poëzie te schrijven i.p.v. poezij in Lijk harpen... De lezer kan gemakkelijk controleren op de fotocopie tegenover blz. 250. Blz. 358 bovenaan. W.u.D. no 71. - Tekst uit W.u.D. slecht overgeschreven. Een blik op de fotocopie tegenover blz. 250 volstaat om te constateren dat B. verkeerd leest: Geluk des dichters: alle vreugde hem dubbel. Zijn herte voelt fijner... i.p.v. Geluk des dichters - vergoeding: alle kwaadhem dubbel [.] Zijn hert voelt fijner... Blzn. 266/358. Xeniën. - Sommige van deze korte stukjes neemt B. uit Ferd. Rodenbach over, andere uit W.u.D., zonder zijn bron te vermelden, behalve bij zes waar hij het no van W.u.D. onder plaatst. Ik wil dit kluwen hier niet ontwarren. Ik moge met enkele aantekeningen volstaan.
| |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
Blz. 275. Een onderwerp. - Deze notitie eindigt onderaan de blz. Wat daarop volgt (De straffe stuwt) is een geheel ander stuk en diende met een sterretje er van gescheiden te zijn. Bewuste notitie is no 665 van W.u.D. B. volgt de lezing van W.u.D. niet, maar die van Ferd. Rodenbach, die ze van een titel voorziet, ‘Een onderwerp’, welke in W.u.D. niet voorkomt. Er zijn heel wat varianten. Ferd. Rodenbach en B. breken de regels af, alsof het reeds verzen waren. De notitie in W.u.D. is een haastig neergepend project in proza... met een voetnota! Waarom ging de voorkeur van B. hier naar Ferd. Rodenbach en niet naar de notitie van W.u.D., waarvan hij zelfs het no niet meedeelt?
Uit wat ik heb medegedeeld zal gebleken zijn dat ik te veel vraagtekens heb moeten zetten, te veel rectificaties en aanvullingen heb moeten maken. Ik kan in gemoede verzekeren dat ik de eerste ben om dit jammer te vinden, én omdat deze editie ons wordt aangeboden door zulk een eminent neerlandicus - die, hoop ik, mijn wetenschappelijke openhartigheid zal waarderen - én omdat niet om de 20-30 jaar de gelegenheid zich voordoet om een critische uitgave van het Verzameld Werk van een schrijver te bezorgen. Een tegenhanger van de Stuttgarter Hölderlin-uitgave hadden we niet verwacht, zelfs niet één van de Jubileumuitgave van Gezelle, die de autoriteit van Baur trouwens op een stevige grondslag heeft gevestigd. Maar wij hadden toch gaarne een up to date editie gekregen, die voortaan als enige basis van de Rodenbachstudie zou dienen. Bovendien zal verder uit het voorgaande gebleken zijn dat de tekst van de gedichten van een auteur, die niet ten volle 24 jaar oud werd, tal van moeilijkheden oplevert. Het is waarachtig niet nodig ze te doen toenemen. Ik geef alle schuld aan de overhaasting, waarmee Baur klaarblijkelijk - onder de druk van de zijn uitgever? - tewerk is moeten gaan. Onder normale werkomstandigheden volstaat immers één man om een tekstuitgave als deze tot een goed einde te brengen. Er is daar heus geen hele ploeg voor | |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
nodig: de ploeg is te overwegen voor een onderzoek van de hele Rodenbach, in de zin van de door S.E. Hyman verdedigde ‘collaboration criticism’ (The Armed Vision, New York, 19522, blz. 402). Vooralsnog gaat het slechts om de tekst. Die moet echter menselijkerwijze gesproken zo fijn in orde zijn dat, in de nabije toekomst van de elektronische filologie - ook een toekomst die reeds begonnen is - de elektronische ordinator hem met een minimum van vergissingen kan bewerken. Ukkel-Brussel, juli 1957 R.F. Lissens |
|