| |
| |
| |
Kroniek
De Nederlandse literatuurgeschiedenis sedert 1952
(De zeventiende eeuw in Zuid-Nederland)
Onderhavig overzicht van recente publicaties in verband met de Zuidnederlandse letterkunde van de 17e eeuw laten wij een aanvang nemen in 1952. In dit jaar publiceerde Prof. Dr. E. Rombauts zijn studie De letterkunde der XVIIe eeuw in Zuid-Nederland in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (o.l.v. Prof. Baur) en nam er in zijn bibliografische aantekeningen de bijzonderste publicaties op, die voor die datum het licht hadden gezien.
Ook in 1952 hield de genoemde Leuvense hoogleraar een lezing op het XXIIe Ned. Filologencongres te Utrecht over Een leemte in de Nederlandse literaire geschiedschrijving, waarvan de tekst achteraf in Dietsche Warande en Belfort (1954, 214-222) verscheen. Hij wees daarin op de gevaren die schuilen in een veronachtzaming van de letterkunde van het Zuiden uit de periode tussen 1600 en 1830 en toonde in het bijzonder aan hoe door verwaarlozing van dit deel der Nederlandse literatuur een aantal literair-historische feiten niet tot hun recht komen, vooral met betrekking tot de geestelijke liederen in populaire toon, de mystieke literatuur, de karakterbeschrijving, de literaire theorie en de emblemata-boeken. Op deze terreinen heeft Zuid-Nederland zich verdienstelijk gemaakt en in onze kroniek kunnen wij op verschillende studiën en uitgaven wijzen die daarop betrekking hebben. Wij stellen daarnaast vast dat de enkele ‘belangrijke’ figuren uit de hier behandelde periode, zoals Justus de Harduwijn, Richard Verstegen, Pater Poirters, Michiel de Swaen, Willem Ogier en Guilliam van Nieuwelandt van vernieuwde belangstelling het voorwerp zijn geweest, terwijl ten slotte - en dit is voor de belangstellenden in de 17e-eeuwse Zuidnederlandse literatuur de meest verheugende vaststelling - aan deze reeks een nieuwe naam kan worden toegevoegd, die van de mystieke schrijfster Maria Petyt, wier werk Prof. Rombauts op grond van enkele gegevens van zijn student A. Deblaere, S.J., in zijn eerstgenoemde studie reeds vluchtig kon karakteriseren.
Alvorens wij de literatuur in verband met afzonderlijke figuren overschouwen, wensen wij toch nog de aandacht te vestigen op een algemeenoriënterend opstel van Prof. Rombauts over Traditie en vernieuwing in de Zuidnederlandse letterkunde van de 17e eeuw (VMKVA, 1954, 299-330), waarin hij onderzoekt ‘in welke mate de geloofsfactor bepalend is geweest voor het zogenaamde traditioneel aspect van de Zuidnederlandse literatuur der 17e eeuw’ en waar hij tot de conclusie komt dat de traditie die deze geschriften kenmerkt zich vernieuwd heeft door renaissance-invloeden van verschillende aard en een diepergaande religieuze beleving.
| |
| |
Meer dan enig ander auteur uit het 17e-eeuwse Vlaanderen is Justus de Harduwijn de laatste jaren het voorwerp van interesse en studie geweest. In 1954 werd te Oudegem-Mespelaar, waar de dichter gedurende 29 jaar zijn geestelijke bediening heeft uitgeoefend, een herdenking op touw gezet en een monument te zijner eer opgericht. Dit was de vervulling van een wens door de Harduwijn zelf bij zijn sterven uitgedrukt en waarop Dr. Dambre in 1952 de aandacht had gevestigd bij het publiceren van 's dichters testamentaire beschikkingen, die hij liet vergezeld gaan van een aantal voor de kennis van de Harduwijns leven interessante oorkonden en een paar aan zijn geestelijke en volkse levenshouding gewijde korte beschouwingen (Justus de Harduwijn's testament, Erasmusgenootschap, Gent, 1952, 44 blz.). Bewuste herdenking gaf verder aanleiding tot het verschijnen van een aantal bijdragen die, naast meer gegevens van biografische aard, ook nieuwe inzichten bijbrachten in sommige facetten van de Harduwijns dichterschap.
Dr. Dambre, die in 1953 ook reeds de Jezuïeteninvloed op Justus de Harduwijn (Bijdr. Brab., R. III, Jg. V, 152-161) onderzocht had, gat Nieuwe biografische gegevens over Justus de Harduwijn's verblijf te Oudegem-Mespelaar (1607-1636) (Gedenkschriften van de Oudheidkundige kring van het land van Dendermonde, 1956 en publiceerde in hetzelfde ts. (1956) zijn bij de herdenking gehouden feestrede Lauwerkrans voor Justus de Harduwijn.
De publicatie van het genoemde Testament zette M. Brauns, S.J. er toe aan nogmaals de betekenis van de dichter de Harduwijn te onderzoeken en hem in de renaissancistische en contrareformatorische stromingen te situeren (Streven, 1953, 564-567 en Nieuwe Stemmen, 1954, 201-206; 233-242). Nog over de Harduwijn schreef Dr. R. Foncke, wiens vroegere publicaties veel tot de bekendmaking van de dichter hebben bijgedragen; hij vergeleek diens vertaling van een sonnet van Honorat de Laugier met een overzetting van dezelfde tekst door Martin Opitz en kende zonder aarzelen de kroon aan de Vlaamse dichter toe (Aan wie de kroon? in VMKVA, 1956, 805-836).
De belangrijkste in deze kroniek te vermelden publicatie in verband met de hier beschouwde dichter is ongetwijfeld de door Dr. Dambre ingeleide en gecommenteerde heruitgave van De Weerliicke Liefden tot Roosemond (Zwolse Drukken en Herdrukken, nr. 21, 1956). Hierin wordt op grond van de jongste onderzoekingen het menselijk en artistiek beeld van de dichter opnieuw geboetseerd, terwijl grondig wordt ingegaan op het verbond der Roosemond-gedichten met petrarkisme en Pleiade. Een nieuwe verdienste wordt hierbij op het actief van de Harduwijn gebracht, en wel de schepper te zijn van de eerste voldragen Nederlandse sonnettenkrans. Een verder onderzoek wijdde Maria A.F. Ostendorf, die ook Dam- | |
| |
bre's uitgave uitvoerig recenseerde (NT, 1957, 107-109), aan de cyclische structuur van de Roosemond-gedichten (NT, 1957, 305-313).
De Weerliicke Liefden vertonen aanknopingspunten met de Ocelli van Janus Lernutius, over wie H. van Crombruggen een studie heeft gepubliceerd (Brussel, 1955). In dit verband kan ook de aandacht gevestigd worden op de bijdrage van A.P. Braakhuis over Daniël Jonctijs' Roseliins Oochies (NT, 1952, 147-156).
In 1958 publiceerde Dr. Dambre nog enkele Nabeschouwingen over Pia Desideria (1624) en Goddelycke Wenschen (1629) (Spiegel der Letteren, II, 59-65) en maakte hij een vijftal documenten bekend die een duidelijker licht werpen op de Harduwijns leven en omgeving te Oudegem-Mespelaar (Harduiniana in: Gedenkschriften van de oudheidkundige kring van het land van Dendermonde, 13 blz.).
Naast Justus de Harduwijn hebben wij Richard Verstegen onder de ‘belangrijke’ schrijvers van de Zuildnederlandse 17e eeuw genoemd. Dr. W.J.C. Buitendijk meent dat, na de bekende studie van Prof. Rombauts en de interessante bladzijden die hijzelf in zijn Het Calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse literatuur der Contra-Reformatie aan deze Vlaams-Engelse polemist heeft gewijd, nog het laatste woord over hem niet gezegd is geworden. In Leuv. Bijdr. (XLIII, 1953, 67-80) publiceerde hij Een Anti-Geuzenlied in verband met Frederik Hendriks strooptoch in Brabant, dat hij aan Verstegen toekende, terwijl hij verder bepaalde facetten van R. Verstegen als verteller en polemist onderzocht (NT, 46, 1953, 21-30) en in een andere bijdrage (NT, 46, 1953, 71-79) meer waardering vroeg dan Rombauts getoond had voor de ‘playsante conterfeytsels en concepten’, die, volgens Buitendijk, van uit het Euphuïsme moeten worden begrepen.
Aspecten van het werk van Adriaan Poirters zijn in de hier beschouwde periode weinig onderzocht geworden. Alleen Edw. Rombauts heeft enkele retouches aangebracht aan de gangbare opvattingen over Poirters als lyrisch dichter (Land van mijn hart, Tilburg, 1952, 93-99). Over de nog niet gepubliceerde studie over De taal van P. Adr. Poirters die in 1948 door de Kon. Vl. Academie werd bekrond, werden thans de verslagen van de keurraad bekend gemaakt (VMKVA, 1956, 411-429), waarin wij over het karakter van het prijsantwoord worden ingelicht: ‘Met uitzondering van de syntaxis... (werd) elk grammatisch onderdeel van Poirters' taal in zijn volle omvang beschreven en tot in de minste bijzonderheden ook historisch gefundeerd’.
Op het belangrijke probleem dat Vital Celen in 1948 in verband met Michiel de Swaen's auteurschap van De Menschwording heeft gesteld is bij mijn weten niemand ingegaan. Tot zeer positieve resultaten
| |
| |
leidde daarentegen het onderzoek dat Prof. Dr. J.F. Vanderheyden aan de bronnen van De Swaens Digtkonde heeft gewijd (VMKVA, 1954, 70-108). In deze studie, waarin een lans gebroken wordt voor een vlijtiger onderzoek van de geschiedenis der litteraire theorieën komt de schrijver tot het besluit dat De Swaen bij het opstellen van een aanzienlijk gedeelte van zijn Nederduitsche Digtkonde gebruik gemaakt heeft van een anoniem verschenen Franse Aristoteles-vertaling, die André Dacier met een commentaar in 1692 te Parijs heeft laten verschijnen. Deze datum kan dan meteen als terminus a quo voor de chronologische situering van de Digtkonde aanvaard worden. Ook aan P. Corneille blijkt De Swaen sommige van zijn theorieën over het treurspel ontleend te hebben, die hij echter niet alle op gelukkige wijze in zijn stelsel verwerkt heeft.
De door Dr. W. Van Eeghem vroeger begonnen uitgave der toneelspelen van Guilliam Ogier werd voortgezet door Dr. A.A. Keersmaekers die ons een van inleiding en commentaar voorziene editie gaf van De Gramschap, waarmede nu drie der ‘seven hooftsonden’ voor de moderne lezer toegankelijk zijn gemaakt.
Zijn grondige kennis van het zeventiende-eeuwse toneelleven te Antwerpen bewees Dr. Keersmaekers verder met de uitgave van zijn door de Kon. Vl. Academie bekroonde studie over Guilliam van Nieuwelandt (Gent, 1957). Hierin behandelt de auteur het leven der Antwerpse rederijkerskamers tussen 1585 en 1632, schetst hij het leven en de vriendenkring van de door hem bestudeerde dichter en bespreekt hij Van Nieuwelandt als dramaturg en moralist. In een ander hoofdstuk wordt de ontwikkeling van de Senecaans-classieke traditie in Zuid-Nederland in ogenschouw genomen, waarvan Van Nieuwelandt de belangrijkste vertegenwoordiger is geweest. Een uitvoerige bespreking van deze studie in de vorm waarin zij aan de Academie werd aangeboden vindt men in de VMKVA, 1954, 347-361.
Wij noemden Maria Petyt als de schrijfster die aan de reeks ‘belangrijke’ figuren mag toegevoegd worden. Op een Inleiding tot het werk van Maria Petyt (1623-1677) promoveerde in 1957 te Leuven A. Deblaere, S.J. en zijn dissertatie werd ook door de Kon. Vl. Academie bekroond. Uit de door deze instelling gepubliceerde Verslagen (1957, 360-371) vernemen we dat de schrijver buiten zijn inleidende studie ook de tekstuitgave klaar heeft van ‘een deel harer op bevel van haar geestelijke leidsman geschreven autobiographie en van uittreksels uit haar verdere rationes conscientiae met een uitvoerig lexicon’. Het door de Keurraad uitgesproken oordeel over deze studie doet ons met belangstelling uitzien naar de publicatie van A. Deblaere's werk dat ons zal toelaten kennis te maken met het werk van een schrijfster die, naar het heet, de vergelijking met Theresia van Avilla kan doorstaan.
| |
| |
De letterkunde van een volk is niet alleen het werk van enkele belangrijke kunstenaars. In de bladzijden die volgen wensen wij dan ook de publicaties na te gaan die instellingen, stromingen, invloeden, auctores minores enz. behandelen, welke tot de vorming van de hele Zuidnederlandse letterkunde der zeventiende eeuw hebben bijgedragen. Ook ten tijde van Rubens zijn de rederijkerskamers in Zuid-Nederland nog buitengewoon bedrijvig geweest. Over de Geschiedenis van de Antwerpse rederijkerskamers in de jaren 1585-16.35 (Aalst, 1952) schreef Dr. A.A. Keersmaekers een uitvoerige schets, waarin de onderlinge verhouding tussen de bestaande kamers, hun inrichting en hun geschiedenis besproken worden. Ook over het leven dezer verenigingen in andere plaatsen lichtte Dr. Keersmaekers ons in met De Turnhoutse rederijkers in de jaren 1598-1620 (Taxandria, N.R. XVI, 1951, 20 blz.), Letterkundig leven te Lier in de 17e eeuw ('t Land van Ryen, VI, 1956, 73-86) en De Zuidnederlandse deelname aan twee Noordnederlandse rederijkersfeesten gedurende het twaalfjarig bestand (1613) (Bijdr. Brab., Reeks III, jg. IV, 1952, 22 blz.). Bedoeld worden hier de rederijkersfeesten te Amsterdam en te Haarlem. Het Rederijkersleven te Brugge, De Heilig-Geestkamer in feest, 1661-1698 schetste A.V. (Biekorf, 59, 1958, 33-38), terwijl Luc Danhieux De statuten van de rederijkersgilde te Reninge in 1700 in het licht gaf (Biekorf, 55, 1954, 215-218). Een uitgebreide studie over De rederijkerskamer van Sint-Anna te Ninove in de XVIIe en de XVIIIe eeuw schreef H. Vangassen (Het Land van Aalst, IX, 1957, 49-66), terwijl F.A. Brekelmans ons gegevens bracht over De rederijkerskamer te Zevenbergen (Ghulden Roos, 16e jg., 1956, 101-105). Over De rederijkerskamers als amusementsverenigingen
schreef M. Frère een paar nota's (De Tijdspiegel, VIII, 1953, 187-188) die, zoals de titel aangeeft, geen rechtstreeks verband houden met de letterkunde.
Niet uitsluitend tot het toneel van de rederijkers behoren de apostelspelen, waarover Dr. Jo Steenbergen een studie publiceerde (VMKVA, 1952, 439-488) die ook de 17e eeuw in het Zuiden betreft. Dr. C. de Baere, die De bedrijvigheid der Compagnies of nieuwe kamers van rhetorica te Brussel beschreef (Oudenaarde, 1955) lichtte ons ook in over Naamgeving in onze komische spelen (VMKVA, 1952, 163-180).
Twee beoefenaars van de geestelijke lyriek hebben onlangs ook een kleine monografie gekregen, met name de Brusselse minderbroeder Willem van Spoelberch, van wie L.H. Somers, naast een biografisch overzicht ook een bibliografie en een keur uit de Gheestelijcke Dreve bezorgde (Franciscana, IX, 1954, 1-24), en verder de Cisterciëncer Gullielmus Vander Machtelt, over wie Dr. P. Ved. Verstegen de resultaten van zijn licentiaatsverhandeling publiceerde (Cîteaux in de Nederlanden, IV, 1953, 281-291 en V, 1954, 5-29). In hetzelfde tijdschrift (VI, 1955, 213-216)
| |
| |
gaf Pater Verstegen ook nog een beschrijving van een door Mej. Lic. Coucke te Den Haag teruggevonden oudere verzameling van Vander Machtelt's liederen die, ofschoon, onder een andere titel samengebracht, meestal teksten bevatten, die ook in het jongere handschrift voorkomen. De vondst van dit handschrift blijkt vooral voor de kennis van de afkomst van de dichter belang te bezitten.
Nog in het genoemde tijdschrift (IV, 1953, 218-227) besprak P. Roger De Ganck enkele pennevruchten van Cisterciënsers die zich door hun verering voor de Hl. Bernardus tot het schrijven van poëzie in het Latijn en in hun moedertaal hebben verdienstelijk gemaakt.
Geen nieuw licht op de artistieke betekenis van de dichter van de Gheestelijcke Tortel-Duyve brengt het polemisch artikel van P. Hildebrand over Gabriel van Antwerpen, uitgever van de Pseudo-Tauler en Ruusbroec (Bijdr. Brab., Reeks III, jg. VI, 1954, 43-50).
Over de Nachtegael van J.D. Heemsen schreef P. Maximilianus een aantal bijdragen (Franc. Leven, 37, 1954, 17-25; 49-57; 118-121; 152-156), waarin hij, onder verwijzing naar andere van zijn hand verschenen studiën over de Latijnse bron van dit gedicht (Neophilologus, XXXVIII, 1954, 206-217; 290-300), de verschillende door Nederlandse schrijvers gemaakte vertalingen van John Peckams Philomena bespreekt en met de tekstuitgave van Heemsens gedicht ook een ontleding brengt van de kwaliteiten en kenmerken dezer vertaling. Zowel Heemsen als Vander Machtelt blijken tot de school van Justus van Harduwijn te behoren. Terloops kunnen hier ook de andere opstellen van P. Maximilianus genoemd worden, waarin hij Middelnederlandse teksten behandelt die met het Philomenamotief verband houden (Franc. Leven, 38, 1955, 100-103 en 39, 1956, 174-179) evenals E. Brunings bijdrage Nog eens Philomena - nu met muziek! (Neophilologus, XXXIX, 1955, 305-307).
Voor het geestelijk proza valt het moeilijk een grens te trekken tussen wat wel en wat niet tot het gebied der fraaie letteren behoort. Belangstellenden hierin zijn aangewezen op het consulteren o.m. der jaargangen van OGE, waar naast de bijdragen ook regelmatig interessante literatuuroverzichten zijn opgenomen. In 1953 bezorgde dit tijdschrift bovendien een meer dan 100 blz. tellend Trefwoordenregister op de delen I-XXV.
Toch willen wij niet nalaten hier een en ander te vermelden dat voor de literatuurhistoricus nuttig kan zijn. Wij wijzen dan in de eerste plaats op twee belangrijke congressen, en wel het in 1952 te Gent gehouden congres over de geschiedenis van de Nederlandse vroomheid, waarvan men een uitvoerig verslag kan vinden in OGE, XXVII, 1952, 212-218 en verder de over hetzelfde onderwerp in 1955 te Heeswijk gehouden studiedagen.
| |
| |
Een samenvatting van het in De Standaard van 21 april 1955 hierover verschenen verslag kan men vinden in OGE, XXIX, 1955, 401-403. Dr. Meeuwesse sprak er o.m. over de invloed van Hermannus Hugo's Pia Desideria op Jan Luyken, Dr. A. Staring behandelde er de mystiek van Maria Petyt, terwijl P. Optatus, O.F.M. Cap. er een referaad las over De Mystieke stromingen in de Nederlanden rond 1600.
Over Mystiek bij enkele Nederlandse Jezuïeten der XVIIe eeuw schreef Dr. J. Andriessen, S.J. (OGE, XXIX, 1955, 271-301), B. Spaapen, S.J. zocht naar het auteurschap van de aan N. Eschius toegeschreven Corte Oeffeninghe (OGE, XXVII, 1953, 180-199), die hij in de kring van de schrijfster van de Evangelische Peerle meent te mogen thuisbrengen, terwijl hij ook de verspreiding van het eerstgenoemde werk in de 16e en 17e eeuw nagaat.
Over De verspreiding van S. Franciscus van Sales' ‘Introduction’ in de Nederlanden tijdens de 17e eeuw bracht A. De Wilt, S.J. enkele gegevens bij elkaar (OGE, XXVII, 1953, 62-68); Dr. P. Grootens, S.J. besprak Thomas Dujardin O.P. (1653-1733), als schrijver van geestelijke werken (OGE, XXVIII, 1954, 45-90; 225-276; 374-400 en XXIX, 1955, 30-73) en in Marginalia Lessiana (OGE, XXVIII, 1954, 330-373 en XXIX, 1955, 529) gaf Dr. A. Ampe, S.J. enige los van elkaar staande beschouwingen omtrent leven en werken van de theoloog, die ‘voor zijn orde en zijn eigen tijd een licht zou worden in de moeilijke en moeizame heraanpassing van het katholicisme der contra-reformatie op speculatief en moraaltheologisch gebied’. Nederlandse vertalingen van zijn werken worden hierbij te pas gebracht.
Wij noemen ten slotte het artikel van C. Sloots, O.F.M. over Fr. Cauwe's Pelgrimagie van het Kindeken Jesus (Bijdragen voor de geschiedenis van de provincie der minderbroeders in de Nederlanden, 10, 1952, 61-64).
Met het opstel van J. Arts, S.J. Jezuïeten contra predikanten in de Gouden Eeuw (Roeping, 1957, 563-572) komen wij op het terrein van de polemische literatuur terecht. Paters Arts heeft vooral interesse voor de toon der hartstochtelijke pennestrijders en onderzoekt in dit opzicht o.m. een paar werken van Franciscus Costerus en Cornelis Hazart. Een biografie van Pater Joannes David, S.J. (1546-1613) leverden Mevr. L. Geerts-Van Roey en Dr. J. Andriessen, S.J. (OGE, XXX, 1956, 113-155).
Polemische dichtkunst vindt men besproken en verzameld in W.J.C. Buitendijks Nederlandse strijdzangen uit de 16e en de eerste helft der 17e eeuw (Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, Zwolle, 1954).
Een bijdrage tot de kennis van de emblemata-literatuur leverde C.G.N. de Vooys met een artikel (TNTL, 70, 1952, 191-208), waarin hij de in 1631 te Antwerpen gedrukte bundel Van Quade Tonghen bespreekt die invloed vertoont van Erasmus' De lingua. Een bloemlezing
| |
| |
uit de Noord- en Zuidnederlandse emblemata-literatuur der 16e en 17e eeuw bezorgden ons John B. Knipping, O.F.M. en P.J. Meertens onder de titel Van de Dene tot Luiken (Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, Zwolle, 1956).
De studie van de invloeden van vreemde letterkunden op de onze schijnt men de laatste tijd ernstig te hebben willen aanpakken. Hiervan getuigen de verschillende, zij het nog maar oriënterende bijdragen die het ts. Neophilologus heeft gepubliceerd en waarin resp. door P. de Smaele, G.J. Geers en R. Van Nuffel, de Franse, de Spaanse en de Italiaanse invloeden onder de loupe genomen worden (aldaar, 1952, 129-140; 1953, 193-201; 1954, 85-93). Hier kunnen wij ook noemen P.J.M. van Alphens Nederlandse Terentius-vertalingen in de 16e en 17e eeuw (1954). A. Vosters, dissertatie over Spanje in de Nederlandse litteratuur (Amsterdam, 1955) houdt zich niet bezig met de invloed van de Spaanse letterkunde op de onze, maar ‘met de wijze, waarop Nederlandse schrijvers in de loop der eeuwen Spanje en vooral de Spanjaarden hebben voorgesteld en beroordeeld’ (Voorwoord). Voor de Zuidnederlandse letterkunde zijn in dit werk leemten aan te wijzen.
Over de wederzijdse belichting der kunsten publiceerde G. Brom met zijn Schilderkunst en litteratuur in de 16e en 17e eeuw (Aula-reeks, Utrecht-Antwerpen, 1957) een verhelderende studie, waarin hij in het bijzonder voor het tijdperk dat ons hier interesseert tracht aan te tonen dat er tussen deze twee soorten kunst meer verschillen dan overeenkomsten vallen aan te stippen.
Voor wat Dr. Mak in een vorige kroniek taal bemoeienis heeft genoemd kan de voortzetting gesignaleerd worden van het daar vermelde werk van Dr. L. Van den Branden over Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16e eeuw. In een zopas door de Kon. Vl. Academie bekroonde studie wordt het onderzoek tot het eerste kwart van de 17e eeuw uitgebreid.
Ook tot de 17e eeuw strekt zich Dr. G. Degrootes motievenonderzoek uit in Het blonde vrouwentype in de Nederlandse poëzie vóór en tijdens de renaissance (Dietsche War. en Belf., 1956, 202-214) waarin o.m. Justus de Harduwijn en Jac. van Zevecote worden ter sprake gebracht.
Interessant bibliografisch materiaal voor onze periode vinden wij, buiten het reeds genoemde Trefwoordenregister van OGE in de regelmatig bijgehouden Bibliographica (betreffende Franciscaanse schrijvers) van Dalmatius Van Heel, O.F.M. en Cunibert Sloots, O.F.M. (Bijdr. v.d. geschied. v.d. provincie der minderbroeders in de Nederlan- | |
| |
den). Zeer nuttig ook is het negende deel van De Kapucijnen in de Nederlanden en het Prinsbisdom van Luik (1955) door P. Hildebrand, O.F.M. Cap, waar een hoofdstuk (blz. 345-399) over de litteraire bedrijvigheid der Kapucijnen handelt en een aantal nog onuitgegeven handschriften met letterkundige inhoud vermeld worden.
Ook de Bibliotheca Catholica Neerlandica Impressa 1500-1727 (Den Haag, 1954) met zijn 18.754 titels van godsdienstige werken moet hier vermeld worden, al staat dit werk niet op het peil van M.E. Kronenbergs Nederlandse Bibliografie van 1500-1540.
Wij begonnen deze kroniek met de vermelding van een volledige studie (van Prof. Rombauts) over de letterkunde der 17e eeuw in Zuid-Nederland. Wij kunnen ze besluiten met het noemen van twee andere algemene werken, waarin gepoogd wordt dezelfde letterkunde, zo niet volledig, toch in haar hoofdkenmerken en belangrijkste vertegenwoordigers te overschouwen: E. De Bocks De Vlaamse letterkunde (Antwerpen-Den Haag, 1953) en de tweede druk van G. Knuvelders Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, tweede deel ('s-Hertogenbosch, 1958).
Mechelen, juli 1958
L. Roose
| |
Gebruikte afkortingen
Bijdr. Brab. |
Bijdragen tot de geschiedenis bijzonderlijk van het oud hertogdom Brabant |
NT |
De Nieuwe Taalgids |
OGE |
Ons Geestelijk Erf |
TNTL |
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde |
VMKVA |
Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie |
Addendum: Bij het verbeteren der drukproeven bereikten ons de Handelingen van de Zuidned. Maatsch. voor taal- en letterk. en gesch., XI (Oudenaarde, 1957), waarin Dr. A.A. Keersmaekers de van inleiding en commentaar voorziene tekst heeft gepubliceerd der Senecaans-classieke tragedie Nabugodonosor van de Aalsterse dichter Guilliam Caudron Sr.
|
|