Spiegel der Letteren. Jaargang 2
(1958)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Bilderdijks treurspel over Willem van OranjeToen de bijna zeventigjarige Bilderdijk in 1824 een studie over de versifikatie publiceerde, maakte hij daarbij gewag van een ‘Treurspel over Willem den Eerste’ dat hij in zijn ‘eerste jongelingsjaren ontwierp en begon’Ga naar voetnoot1. Na de bij die gelegenheid door Bilderdijk zelf gepubliceerde openingsverzen, is er nooit meer iets van dit treurspel bekend geworden. In 1891 meende Kollewijn te moeten betwijfelen of het stuk wel uit Bilderdijks ‘eerste’ jongelingsjaren was, maar hij deed dat zonder opgaaf van redenen. Verder deelde hij mede dat hij het ontwerp en enkele tonelen ervan in zijn bezit hadGa naar voetnoot2. Ik vond deze manuskripten in Kollewijns (aan de Maatschappij der Nederlandse letterkunde geschonken) Bilderdijk-kollektie terug en kwam toen tot de ontdekking dat ze niets van het gepubliceerde fragment in verzen, maar wel twee verschillende ontwerpen en een prozafragment bevatten. Het laatstgenoemde handschrift wordt thans voor het eerst uitgegeven. Omdat reeds de inhoud van een der ontwerpen zijn verbondenheid met prozafragment zeer waarschijnlijk maakt, begin ik met een korte samenvatting, waardoor dan tevens het uit te geven fragment voldoende toegelicht wordt. Hierna kan het verband tussen ontwerp en fragment verder worden bewezen door enkele eksterne gegevens, die bovendien een middel aan de hand zullen doen tot een benaderende datering van beide. Vervolgens dient ook het door Bilderdijk uitgegeven fragment in verzen te worden thuisgewezen, en zal er een poging moeten worden gedaan om het geschilpunt inzake de datering tussen zijn auteur en diens biograaf op te lossen. Rest tenslotte de bespreking en datering van het tweede ontwerp. Het eerste ontwerp opent met een gesprek tussen Balthasar Geraarts | |
[pagina 99]
| |
(Guion) en een Spaanse gezant. Daarna komt Willem van Oranje, wie door een ‘Staatsvergadering’ de soevereiniteit wordt aangeboden. De prins vraagt ‘een dag beraad’. In het tweede bedrijf treedt onverwachts Parma op. Hij doet Willem een ‘bijzonder aanbod van den koning’, dat echter verworpen wordt. Parma is vergezeld van Oranjes zoon Filips Willem (Buren), die als gijzelaar wordt gebruikt. Als Oranje de soevereiniteit niet aanvaardt en op de Spaanse vredesvoorstellen ingaat, betekent dit de vrijheid voor Buren. De Spaanse gezant zou dit node zien. Liever wil hij dat Oranje wordt vermoord; hij bewerkt Guion, door erop te wijzen dat deze zich door de moord tot een ‘gewijd werktuig’ zal maken. Bovendien laat hij het bericht van Burens terugkomst onder het volk verspreiden en de voorwaarde waarop hij zijn vrijheid zal kunnen terugkrijgen. Om de invloed van Parma te beperken, verwarring te stichten en zichzelf voor verdenking te vrijwaren, laat hij Guion aan Oranjes gemalin een briefje overhandigen waarin zowel Guion als Parma verdacht worden gemaakt. Louise de Coligny geeft in het derde bedrijf uiting aan haar vrees ‘dat er verraad broeit’. Tijdens een gesprek met Buren vraagt ze hem naar Spanje terug te keren, zodat Willem, niet langer bezwaard door zijn vaderlijk geweten, de soevereiniteit zal kunnen aanvaarden. Zoals Buren bereid is het offer van zijn vrijheid te brengen, zo wil Oranje zelf zijn zoon afstaan om te voldoen aan de wens van het volk, dat hem als soeverein wil uitroepen. Als Louise hem in het vierde bedrijf het door Guion gebrachte briefje overhandigt, besluit Willem om Parma van een en ander in kennis te stellen. Guion, die hij even later ontmoet, wordt zo innemend en openhartig behandeld, dat hij besluit de moord niet uit te voeren. Op het tijdstip dat de vergadering plaatsvindt waarin Oranje zijn beslissing zal mededelen krijgt hij echter de opdracht tot doodslag van Parma zelf. Deze heeft zich voor het door de gezant in beweging gebrachte volk in veiligheid moeten stellen en neemt (door diens leugens) aan dat Oranje dubbel spel speelt. Hij meent zelfs dat zijn eigen leven in gevaar is. Guion wordt er door de gezant van overtuigd dat ook hij verloren is, en ‘dat hij te besluiten hebbe om als een afvallige te vergaan of de martelkroon te verdienen’. Onmiddellijk nadat Guion zijn besluit genomen heeft, verschijnt de graaf van Hohenlo met troepen om Parma te beveiligen. Dit geschiedt na een speciale opdracht van Oranje. Parma komt daardoor tot de ontdekking dat het niet de prins is die door een volksoploop zijn leven in | |
[pagina 100]
| |
gevaar wil brengen. Hij ziet in dat hij ten onrechte aan Willems goede trouw heeft getwijfeld en zendt de gezant heen om tegenbevel aan Guion te geven. Als Hohenlo hem vervolgens mededeelt dat het de gezant is geweest die geruchten onder het volk heeft verspreid, weet Parma niet ‘wat hij denken zal van deszelfs trouw of ontrouw’. Het laatste bedrijf toont Parma, die tevergeefs naar de gezant en Guion heeft gezocht, in de vertrekken van Louise de Coligny, ‘die in een somber voorgevoel met hare kinderen zit te schreien’. Hij waarschuwt Buren dat zijn vader in gevaar is, doch het is reeds te laat. Men hoort het noodlottige schot en even later verhaalt Hohenlo de moord en de bekentenissen van Guion en de gezant. ‘Willem wordt gekwetst op 't toneel gebracht, vergeeft Parma en den moorder, gelast Buren te rug te gaan, en Parma behouden te laten vertrekken, beveelt zijn kroost aan en sterft vol zucht voor 't Vaderland’. Wie de inhoud van dit ontwerp met Bilderdijks Geschiedenis des Vaderlands vergelijkt, ziet verschillende afwijkingen. In het treurspel doet Bilderdijk het voorkomen alsof Oranje op 9 juli 1584 nog niet onmiddellijk kon besluiten de soevereiniteit te aanvaarden; in zijn Geschiedenis deelt hij echter mede dat de prins daartoe reeds twee jaar eerder bereid wasGa naar voetnoot3. Opmerkelijk is ook het optreden van Filips Willem, van wie (tot verbazing van Prof. Tydeman) in de Geschiedenis wordt medegedeeld dat hij ‘geen voet in de Vereenigde Gewesten gezet’ heeftGa naar voetnoot4. Nu is het merkwaardig dat het motief van de al of niet aanvaarding der soevereiniteit in verband met een mogelijke vrijlating van Oranjes zoon Filips Willem, ook in een ander Nederlands treurspel voorkomt. Onno Zwier van Haren gebruikte het in zijn Willem de Eerste van 1773Ga naar voetnoot5. Zijn treurspel heeft nog enkele andere elementen met Bilderdijks ontwerp gemeen; en die zijn te opvallend om op toeval te berusten. Bilderdijk heeft aan Van Harens Willem de Eerste ontleend. Hij heeft op latere leeftijd trouwens nog bewondering voor dat treurspel, evenals voor de andere werken van Van Haren, die volgens hem uitblinken in ‘de ziel verwarmende Vaderlandsliefde’Ga naar voetnoot6. Behalve de verbinding van het afwijzen der soevereiniteit aan de vrijlating van Filips Willem en een voor Oranje gunstig | |
[pagina 101]
| |
aanbod van de Spaanse koningGa naar voetnoot7, verschafte Van Harens stuk aan Bilderdijk o.a. de onrust van Louise de Coligny die het verraad vermoedtGa naar voetnoot8, en de samenwerking van ‘Rome’ en Spanje als belagers van Willems levenGa naar voetnoot9. Uit het laatste blijkt ook duidelijk de samenhang tussen dit ontwerp en het thans te publiceren prozafragment. De antikatolieke indruk die het fragment maakt, is bij Van Haren terug te vindenGa naar voetnoot10. Het is alsof Bilderdijk de Spaanse gezant d'Assonville en de schurkachtige monnik Gery uit Van Harens stuk, in de figuur van zijn eigen gezant (die immers een geestelijke is) heeft verenigd. De mildheid waarmee Bilderdijks gezant in het ontwerp met martelkronen in de hemel strooit en Geraarts promoveert tot goddelijk werktuig, is terug te vinden in het verslag van het nachtelijk gesprek tussen Gery en Balthasar, in het tweede bedrijf bij Van HarenGa naar voetnoot11. De moord op Oranje vindt bij Van Haren niet plaats op het toneel; evenmin bij Bilderdijk. Wel wordt bij laatstgenoemde de stervende prins nog ten tonele gevoerd. Tot zover enkele ontleningen aan het stuk van Onno Zwier van Haren, waarvan Bilderdijks ontwerp overigens op genoeg punten afwijktGa naar voetnoot12. Maar ook die afwijkingen zijn niet alle origineel. Enkele gaan terug op weer een ouder Nederlands treurspel, dat ook Van Haren niet geheel onbekend zal zijn geweest. Het is De Dood van Willem, den Eersten door Claas BruinGa naar voetnoot13. Dit treurspel is dikwijls opgevoerd en beleefde nog in 1781 een (derde) herdrukGa naar voetnoot14. Bilderdijk noemde het ‘gants niet verwerpelijk’, maar schatte Van Harens treurspel hogerGa naar voetnoot15. Van Claas Bruin stammen in Bilderdijks ontwerp o.a. het achterbakse optreden van de gezant die het volk in beweging brengt, en de manipulaties met een briefje waarin iemand verdacht wordt gemaaktGa naar voetnoot16. Het treurspel opent, evenals dat van Bil- | |
[pagina 102]
| |
derdijk, met een gesprek tussen de Spaanse gezant en Balthasar Geraarts. Daarbij wijst de eerste op de grote beloning die de moordenaar te wachten heeft, terwijl Geraarts zelf enige aarzeling toont als hij de goede eigenschappen en de mildheid van de prins gedenkt. Dit gesprek, vermengd met de anti-roomse elementen uit Van Harens treurspel, herkent men in Bilderdijks prozafragment. Zonder twijfel is dit de uitwerking van het eerste toneel in het zojuist besproken ontwerp. Daarop wijzen ook enkele eksterne gegevens. Allereerst het door Bilderdijk gebruikte papier. In de handschriften van het prozafragment en van dit ontwerp trof ik hetzelfde watermerk aan: het wijkt af van het merk dat voorkomt in het papier dat Bilderdijk voor het andere ontwerp gebruikteGa naar voetnoot17. Ook het handschrift der beide eerstgenoemde manuskripten is hetzelfde: voller en sierlijker als dat van het tweede ontwerp. Bilderdijk schreef ze kennelijk op jongere leeftijd. Belangrijker is iets anders. In het tweede, hier nog niet besproken ontwerp, trof ik geen ouderwetse spellingen aan; echter wel in het andere ontwerp en in het fragment. Aangezien in die stukken eveneens moderne spellingen voorkomen, ben ik geneigd beide handschriften te plaatsen in de tijd dat Bilderdijk zijn schrijfwijze nog niet zo lang had veranderd. Dat is rond 1780Ga naar voetnoot18. In die tijd schreef Bilderdijk waarschijnlijk ook het door hemzelf gepubliceerde fragment in poëzie, waarop ik aan het begin van dit opstel de aandacht vestigde. Bilderdijk deelt mede dat zijn treurspel met deze verzen begon. Welnu: het fragment is een gesprek tussen de Spaanse gezant en iemand die hem binnenleidt in het vertrek, waar Willem de ‘Algemeene Staten’ in ‘'t aadlijk Delft’ ontvangt. Ik herinner er hierbij aan, dat volgens Bilderdijks ontwerp een vergadering der Staten moet plaatsvinden in de eerste akte, die geopend wordt met een gesprek tussen Balthasar Geraarts en de Spaanse gezant. Twijfel is trouwens uitgesloten voor | |
[pagina 103]
| |
ieder die Bilderdijks aleksandrijnen vergelijkt met het eerste stuk van zijn proza: er staat precies hetzelfde in. Voor de door hem zelf openbaar gemaakte verzen, is Bilderdijk dus uitgegaan van hetzelfde ontwerp als voor het openingstoneel in proza. Vandaar mijn veronderstelling dat het poëziefragment ongeveer in dezelfde tijd zal zijn ontstaan. Deze veronderstelling vindt steun in Bilderdijks mededeling dat hij het stuk in zijn ‘eerste jongelingsjaren’ ontwierp en begon. Rond 1780 was Bilderdijk voor in de twintig, een leeftijd die een bijna zeventigjarige zich licht kan herinneren als zijn ‘eerste jongelingsjaren’. Dat Kollewijn, zijn heel wat jongere biograaf, geneigd was die leeftijd anders te kwalificeren, verklaart m.i. diens bezwaren tegen Bilderdijks adjektief ‘eerste’. Uit de kontekst blijkt dat Kollewijn het treurspel in geen geval wilde dateren op 1774, uit welk jaar enkele andere werkstukjes van Bilderdijk bekend zijn. Op het manuskript van het prozafragment vond ik de potloodaantekening: ‘voor 1800’. Of ze daar door Kollewijn of door een der vroegere bezitters werd geplaatst, is mij onbekend. Ik kom thans tot Bilderdijks andere treurspelontwerp. Reeds schreef ik dat het watermerk, het handschrift en de spelling van dit manuskript, afwijken van die der beide andereGa naar voetnoot19. De beide laatste kenmerken brengen mij ertoe een latere datum van ontstaan aan te nemen. Ook de kompositie van dit tweede ontwerp wijst in die richting. In de eerste opzet van het treurspel zou Bilderdijk nooit de eenheid van plaats hebben kunnen handhaven. Het eerste bedrijf speelt zich af in de vergaderzaal der Staten en het vierde in de huiskamer van Louise de Coligny. Ook is het onwaarschijnlijk dat de handeling in één dag zou plaatsvinden, aangezien Willem in het eerste bedrijf ‘een dag beraad’ aan de Statenvergadering vraagt en aan het slot zijn besluit in een tweede vergadering mededeelt. De kompositie van het tweede ontwerp is strenger. Hetzelfde gegeven schijnt met meer ‘vakmanschap’ te zijn behandeld. De briefjes-intrige is verdwenen en er zijn geen aanwijzingen dat de eenheid van plaats niet zou kunnen worden gehandhaafd; bovendien voltrekt zich de handeling in één dag. De beide vergaderingen zijn namelijk vervallen. In plaats daarvan komen Marnix en Oldenbarneveldt (die ook in de stukken van Claas Bruin en Van Haren optreden) nu in het tweede bedrijf de soevereiniteit aanbieden om het besluit van Oranje aan de Staten te kunnen overbrengen. ‘Aan 't hoofd eener Staatskommissie’ keert Oldenbarne- | |
[pagina 104]
| |
veldt in het laatste bedrijf terug: ‘De deuren worden geopend. Willem komt. Gejuich. - De noodlottige slag wordt gehoord, en alles valt in verslagenheid’. Vooral de eenheid van handeling valt in dit ontwerp op. En het is mede daarom dat ik het zou willen plaatsen na 1806, het jaar waarin Bilderdijk uit zijn vrijwillige ballingschap naar Nederland terugkeerde. Kort daarop immers heeft hij zijn gedachten neergeschreven over de bouw van het treurspel, waaraan hij als voorwaarde stelde: ‘de Eenheid van een Dichtstuk, de Eenheid van voorwerp, de Eenheid van daad’Ga naar voetnoot20. Alles hangt in dit tweede ontwerp aan één ding: het al of niet aanvaarden van de soevereiniteit door Oranje. In het gesprek tussen de Spaanse gezant en Guion, waarmee ook dit treurspel op voorbeeld van Claas Bruin opent, worden geen martelkronen beloofd. De gezant krijgt van Guion echter de zakelijke belofte dat hij Willem zal vermoorden als deze het gezag aanneemt. Zelf waarschuwt de gezant Oranje vóór het ogenblik der beslissing: ‘de stap die gij doen zult, zal u het leven kosten’. Daarmee is de ‘expositie’ voltooid. Een ekspositie waarin Oranje ‘zijn dood (verbindt) aan de aanneming’, zoals Bilderdijk boven zijn ontwerp schreef. De ontknoping, die Willem de soevereiniteit doet aanvaarden, betekent daarom noodzakelijkerwijs zijn stervenGa naar voetnoot21. Oranje ziet dat zelf in. Na de waarschuwing van de Spaanse gezant spreekt hij tot Oldenbarneveldt en Marnix: ‘Ik weet dat het mij het leven zal kosten. Ja, Spanje gevoelt dat Holland onverwinnelijk zijn zal met een vorst. Hij vreest dit en dit alleen. En Spanje heeft recht - ô mogen de Nederlanden eens weder vereenen onder een Vorst, tot één Koningrijk! Dan zult gij gelukkig, dan groot, dan uw lot gewenscht zijn. En dit betale ik gaarne met mijn bloed.’ Ik zie in deze hulde aan het koningschap een tweede reden om het handschrift te plaatsen na 1806, ten tijde van koning Lodewijk NapoleonGa naar voetnoot22. Als een derde aanwijzing voor deze datering beschouw ik de veranderde houding van de gezant tegenover Guion, of - met andere woor- | |
[pagina 105]
| |
den - het verdwijnen van de anti-katolieke elementen. Kollewijn merkte reeds op dat Bilderdijks sympatieën voor de moederkerk het sterkst tot uitdrukking kwamen tijdens de regering van koning LodewijkGa naar voetnoot23, en uit enkele onuitgegeven brieven bleek me dat de dichter alles wilde vermijden wat de katolieke Lodewijk zou kunnen ergerenGa naar voetnoot24. Het ontbreken van de in de overige handschriften aanwezige krenkende uitlatingen voor een katolieke lezer is te opvallender, omdat uit een brief van Bilderdijk aan Tydeman blijkt dat hij de voorstelling van zaken die het eerste ontwerp gaf, als geschiedkundige helemaal niet zo verwerpelijk vond...Ga naar voetnoot25. Als de in dit opstel weergegeven gedachtengang juist is, heeft Bilderdijk zich dus driemaal met een treurspel over Willem van Oranje beziggehouden: tweemaal (in proza en poëzie) véór zijn verbanning (rond 1780?) en eenmaal na zijn terugkeer in het vaderland (rond 1808?). De laatste maal bracht hij het echter niet verder als tot een ontwerp. Vast staat, dat hij bij al zijn plannen gebruik wilde maken van gegevens die hem door de treurspelen van Claas Bruin en Onno Zwier van Haren werden verstrekt.
Terneuzen, november 1957 Martien J.G. De Jong | |
Openingstoneel voor een treurspel over Willem van OranjeBalthasarGa naar voetnoot1Zie hier 't vertrek waar Willem, sints hij zich in 't aadlijk Delft onthoud de afgezondenen der Staaten ontfangt: op zijn bevel geleide ik u hier ten einde als Parmaas afgezant uw last voor te dragen. Hier vindt ge uwen ouden halsvriend weder die in uwe blijde omhelzing de rampen zijner zesjarige vrijwillige ballingschap vergeet. Gij vindt mij weder; maar ach! met de droefheid in 't hart durf ik 't zeggen, zijn koning, wien ge als afgezant verbeeld, zijn kerk, die ge in 't gewijde kleed u oudtijds hebt | |
[pagina 106]
| |
toegeheiligd, en zich-zelven ongetrouw geworden: ter liefde eener kettersche deugd die 't hart van alle verderft. | |
GezantWat zegt gij, Balthasar? hoe! gij, die ijverige Roomsgezinde wien opvoevoeding, belang, en erkentenis aan den machtigsten monarch des warelds, aan den koning van Spanje verbinden: gij, wien de wraak der kerk, ja des Hemels teffens met die van een koning vertrouwd is: gij die zo dikwerf brandde van ijver om eens een grooten naam te verkrijgen; van wien men twistte of het het uitzicht op de martelkroon dan op de beloningen van Philips was die uw 't gewijde lemmer der kettermoord geschikt, in de hand gaf: gij zult onzer aller verwachting verraaden, om te kruipen voor de voeten eens muiters, want wat schoon namen men hier Willem geven moge, hem acht ik misdadig wiens 's Konings gramschap veroordeelt. | |
BalthasarHelaas! bezwaar mij niet, veeleerder herroep mijn ouden moed. | |
GezantUw' moed? Gerechte hemel! Uw moed! Behoort er moed tot een' doodslag? | |
BalthasarNeen! ik zeg veeleer mijn woede: want die was 't welke mij eenen eed afdwong zo haatlijk en waar van de volvoering mij meer dan 't verbreeken wroegen zou. ô Spanje! ô Rome! gij eischt zijn bloed van mijn handen, maar 't is menschlievendheid, 't is weldadigheid, 't is dankbaarheid die haar kluistren. Gij gloeit van toorn, mijn heer, op dit woord. Geen wonder. Spanje vertoont ons zijn vijanden als lage verachtlijke zielen, gebogen voor een hoofd zo verachtlijk als zij zelve. In dezen waan spoedde ik mij naar Holland: en vermomde mij onder den naam van Guion. Ik kwam en vond in 't midden van 's oorlogs ongenade een bloeiend en gerust volk dat zonder duizende van plegtigheden, licht rustloos, uit zuivere harten welmeenende beden ten hemel zondt voor 't behoud van hun algemeenen vader. Vergeef mij; Hemel! zo ik trilde van woede op 't hooren van die bede zo haatlijk, weinig verschilde 't of ik waande dat op die heiligschennis de aarde zich opende om mij met hun te verzwelgen. Ach! was ik toen verblind of ben ik 't nu? - 'k zag Willem; als een tiran niet ongenaakbaar in een drom van wachten, maar als een bijzonder burger in zijn woning, met al het vertrouwen der beminnelijke onschuld een open boezem aanbieden aan | |
[pagina 107]
| |
den dolk eens moorders. Ik zag hem en hemel! waarom op dit uur niet hem doorstoken en mijzelven met hem, want nooit zou ik, na dat feit, de knaging van 't harte hebben konnen overwinnen. Maar neen, een geheime eerbied weerhielt mijn arm, dit is 't voorrecht der deugd dat zij ons tot ontzag brengt in 't felste woeden der driften. Ik ben een Bourgonjer, zeide ik hem; mijn naam is Guion, om des nieuwen godsdienst wille gevlucht uit mijn vaderland, kome ik in uw bescherming mijne toevlugt zoeken. | |
GezantDe Hemel bestierde uwe lippen. Waarom, ô Hemel, uw werk niet voltooit? | |
BalthasarHij zag mij minnelijk aan, hief me op en sprak: Zijt gerust, mijn vriend, Neêrland biedt zich den verdrukten onschuld tot wijkplaats aan: Neêrland ontfangt u als zijn Burger; en ik, stel mijn huis voor u open. - dees woorden doorsneden mij 't hart. Dikwerf ondervroeg hij mij naar de rampen der hugenoten in Vrankrijk dikwils beschreide hij die en dwong mij mijn tranen bij de zijne te voegen; dikwils zocht hij in mijne mijmeringen mij te troosten over mijn gewaande vervolgingen, die hij gunstrijk als derzelver oorzaak aanmerkte. Rampsalig vorst! Gij waart onkundig dat ze op uw leven toeleiden. Vrindlijk ontfing hij mij in zijn dienst! - Besef mijn heer, besef of ik zoo veel verpligtingen met de voet treden of in mijn hart, dat mijn bloedig voornemen verfoeit, verlochenen kan! | |
GezantWelke verplichting! hoe! die zelve is een misdaad: zij betrout eenen ketter; want dus merkt hij u aan, en dit zijt gij, dank zij zijne menschlievendheid, reeds geworden! - Wat spreekt gij van deugd, van onschuld, grote hemel! De kerk veroordeelt een mensch, en gij noemt hem deugdzaam, onschuldig? - 't is die deugd, die hem te verfoeilijker maakt, door 't werktuig van de verleiding te zijn van duizenden die hij van 't geloof hunner vadren ont(onleesbaar)doet. - door. - | |
BalthasarVergeef mij mijn heer, 'k eerbiedig u. Door u zelven in den godsdienst gevormt, wanneer gij 't kloosterlijk gewaad voerde ben ik aan u 't behoud van mijne ziel verpligt: verre echter van andre te verleiden, beschermt Willem zo wel de Roomschgezinden als de... | |
[pagina 108]
| |
GezantHij geen verleider! hoe! wie heeft dan u verleid en tot een ketter gemaakt: wie anders dan zijn zachtmoedig gelaat, want aan de wettigheid van zijn vonnis door kerk en vorst geslagen te twijfelen, wat is dat dan ketterij? Ontrouwe! Hebt gij met uw vorst den hemel mede reeds afgezworen? Spreek: gij spreekt mij van wroeging, van knaging, van verwijtingen van 't hart. Bloos om die wroegingen: zij zijn den vloek der kerk onderworpen. Ontaarte, heb ik u der kerke ingewijd om haar ontrouw te worden? ô schitterende marteltroon in den hemel (onleesbaar). Gij wien zo veel heiligen door de wreedste folteringen verdient hebben, door jaaren lang zelfsbedwang en onthouding te oefenen gij zijt hier aan een enkelen slag verknocht, een ogenblik een handvol bloeds is de prijs om u te verkrijgen en men weigert u! Gij Balthasar durft gij u nog halsvriend noemen! Ik gruw van uw deugd. De stedehouder des hemels zwaait de kerkelijke bliksem uit de hoofdstad des warelds, hij opent de poorte der zaligheid, 't is van hem dat geleerd moet worden wat deugd zij, niet van een misleid gemoed, dat bedorven opwellingen der natuur gehoor geeft. Hij aardsch hemelvoogt, hij geeft u 't zwaard in de vuist, laat geen laffe, geen misdadige schrik 't u ontwringen. | |
BalthasarUw verwijten verscheuren mij: maar ach! Kan de hemel een misdrijf gebieden? kan hij diengenen verfoeien die hem in weldadigheid gelijkt, ô duisternis! voor mijn verstand! ô onzekerheid. | |
GezantEn wie gebied u die duisternis in te zien: onnoosle! uw staat wekt mijn mededoogen. In wat vervloekte wanden onthouden we ons daar 't vergift der ketterije alles besmet! Voegt het u nietig mensch in 't opperst raadsbesluit te lezen. De hemel spreekt: wees gehoorzaam, vraag niets meer. Hij kan niet onrechtvaardig zijn, wat ook de schijn u doe wanen. Maar gij zelf, zeg mij hoe hij die zijn God verlochend, onschuldig is? | |
BalthasarHelaas! zijn dan de Protestanten godsverzakers en afvalligen. Neemt niet hetzelfde opperwezen hun beden aan! Schoon ze op een andere wijze die aanbidden. | |
GezantEn 't is die andre wijze welke hij door zijn plaatsbekleder veroordeelt. Den hemel aan te bidden tegen 't verbod van Rome, is Godslastring: Gij weet dit mijn vriend, mijn zoon gij weet dit. De kerk spreekt u door mijn | |
[pagina 109]
| |
mond; gehoorzaam; wankel niet. Zuiver u door den biegt van uwe misdrijf van afval in deeze twijfling opgesloten; laat mij uw ziel bestieren: keer weêr, keer weêr. Uw Vorst, de kerk uw eed, plechtig afgelegd, de martelkroon, die u wacht zie daar waar op 't voegt het oog te slaan: maar hoe! Gij zucht en zwijgt: vrees dan de ontzachlijke vloek der kerke; zij is gereed u te treffen. | |
BalthasarAch! waardste! vergeef! - ik ben mij zelven niet meer. Ja Rome, Spanje gij behoud de zege op mijn hart. Gij hebt mij gewapend, ik heb 't gezworen, 'k zal 't volbrengen. - zwijgt mijne ontroeringen! - Is er een pligt zoo heilig als de gehoorzaamheid der kerke en van haar zichtbaar hoofd. Zij eischt U ten offer, grootmoedige Willem: ik sidder, maar ik zal, ja ik zal uw doodslag volvoeren. | |
GezantHier aan herken ik een zoon der Moederkerke. Voleind, mijn zoon, voleind dit glorierijk werkstuk. De hemel stort zijn zegen over u uit - Uw besluit staat vast: ik ben dat zeker, maar alle verwijling is schadlijk: nog deezen dag zij het feit volbracht. | |
BalthasarNog dezen dag. | |
GezantGewis, ge ontroert u nu 't tijdstip bepaald wordt. | |
BalthasarNeen, ik ontroer niet meer, ik geef u alleen gehoor, ik zweer nog dezen dag zijn dood. De hemel heeft uw schreden herwaart gewend om mij tot mijn pligt te roepen. Dierbare halsvriend, ik geef mij over aan u. Doch zo een verkeerde ijver een misdaad beval. | |
GezantHou op. De vloek dier misdaad zij op mij, u zij er de eer, den koning 't genot van. Zijt slegts uwen eed getrouw en ik, ik zweer hier uit naam der kerke u 't loon, u in den hemel toegelegd. |
|