Spiegel der Letteren. Jaargang 2
(1958)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Lyriek van Henric van Veldeke binnen het kader van de Duitse MinnesangGa naar voetnoot1Het is vrijwel zeker, dat de Duitse Minnesang niet plotseling in het midden van de 12e eeuw met de liederen van Der von Kürenberg begonnen is. Toch kan men er even zeker van zijn, te weten, welke de inhoud van de niet overgeleverde liederen geweest moet zijn, wanneer de eerste 25 op perkament gekomen liederen van vier verschillende dichters variaties op hetzelfde thema bevatten of althans, met verrekening van geographische afstanden en verschillende beïnvloedingen, dezelfde grondtoon hebben. Wanneer we dan straks Veldeke tegen de achtergrond van zijn voorgangers stellen, dan kunnen we dus in dat geval zeggen, dat die 25 liederen representatief zijn voor hun tijd. De vier Minnesänger van voor Veldeke zijn in de volgorde van Hennig Brinkmann Liebeslyrik der deutschen Frühe in zeitlicher Folge: Der von Korenberg, Meinloh von Sevelingen, Der Burggraf von Regensburg en Dietmar von Eist. En het thema, waarop ze variëren, zou ik zo willen omschrijven: statische verhouding tussen ridder en dame zonder begin, maar met het vooruitzicht op een bepaalde afloop: hoop op vervulling of vermoeden van een droevig einde. Dit is dus min of meer een zuiver lyrisch standpunt, waarbij het begrip lyrisch dan hoofdzakelijk moet gedacht worden als tegenstelling tot episch, verhalend. Typerend voor het lyrisch-statische stadium van de Duitse Minnesang in zijn eerste periode zijn de klaagliederen uit de mond van een meisje. Men neemt na de onderzoekingen van Dámaso Alonso en Theodor Frings en na de instemming van Leo Spitzer aan, dat het klaaglied van het meisje de kiem vormt van de Europese lyriek. De Joodse dichter Juda Halevi, geboren in 1070, heeft zogenaamde Arabische muwaschschachas ‘gordelgedichten’ nagevolgd. Aan het einde van zo'n muwaschschacha | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stond een vierregelig Arabisch of Spaans gedicht, of ook wel een Mozarabisch, d.i. een mengsel van Spaans en Arabisch. Deze vierregelige strophen bevatten klaagliederen van meisjes. Ze zijn door Joodse dichters uit de mond van het volk afgeluisterd. Ik zal zo'n Mozarabische klacht van een meisje in de Duitse vertaling bij Frings citeren: Mein Herz entweicht mir.
O Gott, wird er zu mir zurückfinden?
Grosz ist mein Schmerz um den Geliebten!
Krank ist er, wann wird er gesund?
Wanneer we de beeldspraak van het beroemde Falkenlied van Der von Kürenberg: Ich zôch mir einen valken mêre danne ein jâr wegnemen, dan houden we een treffend geval van het klaaglied van een vrouw over: de valk is de ridder, die door de dame in lange minnedienst naar haar hand is gezet; hij ziet er prachtig uit in zijn met goud versierde wapenrusting. Dan verlaat hij haar en trekt op avontuur uit naar verre landen. Zij volgt hem in gedachten en hoopt, dat hij nog eens bij haar zal terugkeren. Vergelijkt U dit vroege Duitse minnelied eens met het Spaanse vierregelige meisjeslied, in de vertaling bij Frings: Mein Liebster scheidet, Mutter,
in fernen Ländern wird er wohnen,
und ich kann ihn nicht vergessen.
Wer bringt ihn mir zurück?
De twee gedichten, het Duitse en het Spaanse lijken als twee druppels water op elkaar. Zonder opsmuk en zowaar ook in een vierregelige strofe is de zuiver lyrische klacht van het eenzame meisje in een ander lied van Der von Kürenberg: 8,18
‘Swenne ich stân aleine in mînem hemede,
und ich an dich gedenke, ritter edele,
so erblüet sich mîn varwe als der rôse an dem dorne tuot,
und gewinnet daz herze vil mangen trûrigen muot.’
Hier hebben we het gezicht van de Duitse Minnesang vóór Veldeke: een zuiver lyrisch stadium, als het ware een momentopname in de vorm van klaagliederen van een meisje. Bij Dietmar von Eist lezen we de eerste liederen van de postillon d'amour. Men zou ze kunnen beschouwen als de tegen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hanger van de klaagliederen van het meisje. Ze bevatten de groet en de klacht van de man: 32,14
Seneder friundinne bote, nu sage dem schoenen wîbe,
daz mir tuot âne mâze wê deich si sô lange mîde.
lieber hete i'ir minne
dan al der vogele singen.
nu muoz ich von ir gescheiden sîn:
trûric ist mir al daz herze mîn.
De laatste versregel van dit lied van de man: trûric ist mir al daz herze mîn zou men geneigd zijn, in verbinding te brengen met de laatste versregel van het meisjeslied van Der von Kürenberg: und gewinnet daz herze vil mangen trûrigen muot, en men zou deze twee telkens laatste versregels als op elkaar afgestemd kunnen beschouwen. De postillon d'amour wordt niet uitgezonden, om een liefdesverklaring over te brengen, zoals dat in de epiek het gebruik was, maar om de reeds lang beminde dame de klacht van zijn opdrachtgever over te brengen. Een zuiver lyrisch geval! Van een begin van de verhouding, van een ontvlammen van een eerste liefde kan in deze Minnesang blijkbaar geen sprake zijn. Men zou toch zeggen, dat aan de minne een greintje eros moet voorafgegaan zijn. Dat is echter nergens te bespeuren. Af en toe valt wel het predikaat ‘mooi’, maar ook dat maar zeer zelden. En waar dat ‘mooi’ uit bestaat, behoort blijkbaar ook al niet tot de minne. We lezen er in elk geval nooit wat van. Het hele beginstadium van een verhouding tussen ridder en dame valt buiten het bestek van deze vroege Minnesang. Van de vier overgeleverde liederen van een andere voorganger van Veldeke, Der Burggraf von Regensburg, noem ik telkens slechts de eerste versregel: we worden telkens midden in de situatie van een bestaande verhouding geplaatst:
Meinlich von Sevelingen rekent Brinkmann tot de zangers voor Veldeke. De eerste Sevelinger is in 1220 in een oorkonde genoemd. Dan in 1240 een Meinloh von Sevelingen. Men beschouwt hem als de zoon of de kleinzoon van de Minnesänger. Het is echter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een open kwestie, of Meinloh vóór Veldeke geleefd en gezongen heeft. Men kan ook onmogelijk de dichters netjes op een rij achter elkaar plaatsen. Dikwijls zijn ze, de een jong, de ander oud, of even oud, tijdgenoten geweest, zoals dat zeker is van Veldeke en Friedrich von Hausen. Meinloh verschilt van Der von Kürenberg, Der Burggraf von Regensburg en Dietmar von Eist. Het eerste het beste lied van Meinloh geeft Brinkmann het opschrift: Erste Begegnung. En dan vermoedt men misschien, dat deze dichter zal afwijken van het gebruikelijke motief van de eenmaal bestaande, door het noodlot getekende verhouding. Men zal teleurgesteld zijn. Deze eerste ontmoeting verloopt aldus:
Dit is geen begin van een liefdesverhouding, d.w.z. er ontstaat bij de ontmoeting niets nieuws. De toestand was er, voordat de dichter de zo geprezen dame gezien had. Zo is het ook in een ander lied van Her Meinloh, dat zo begint:
Stond in het eerstgenoemde gedicht: Erste Begegnung de reputatie van de dame aan het begin, hier is het de minnedienst, die voor de liefde gaat. Het beginstadium van de eigenlijke liefde ontsnapt ons ook hier. Of we nu ook al liefde en minne scherp uit elkaar houden, dan blijft het nog typerend voor deze begintijd, dat ieder episch begin ontbreekt, al is er hier en daar een koele aanduiding van een episch motief. En meestal bedriegt ons die aanduiding bij nader toezien ook nog, zoals in een ander lied van Meinloh. Een dame zegt:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de liederen van de Minnesänger voor Veldeke is er dus niet één, dat de eerste ontmoeting, het eerste zien en de verliefdheid of de minne, veroorzaakt door de zinnelijk waarneembare bekoring van de vrouw, bezingt. Zelfs de tijdgenoot van Veldeke, Friedrich von Hausen, die weliswaar gewag maakt van de schoonheid van zijn dame, komt niet zover, ofschoon men bij hem toch wel een verandering tegenover de vroege Minnesang kan waarnemen. Zo leest men bij Hausen 49, 13-46: Mir ist daz herze wunt / und siech gewesen nu vil lange / ... / sîtz eine frowen êrst bekande, verzen, die Hausen tegen de vroege Minnesang doen afsteken. Het hoe en waarom van het gewonde hart is echter niet genoemd. Maar men meent hier en daar toch ongekende geluiden te horen doorkomen. Leest men daarna de liederen van Veldeke, dan kan men zich moeilijk aan de indruk onttrekken, dat Hausen hier onder zijn invloed heeft gestaan. De genoemde motieven in de kunst van Hausen omvatten nog niet een strophe, maar ze zijn slechts verspreide tekenen van een ander stadium in de Minnesang. Tussen de eerste Minnesänger en Hausen ligt het begin van Veldekes dichterschap. Een tijd zijn Hausen en Veldeke tijdgenoten, die elkaar bovendien persoonlijk gekend hebben. Vandaar misschien de sporen van een nieuwe periode in de kunst van Hausen. We hebben nu wel voldoende het gezicht van de Duitse Minnesang vóór Veldeke geschetst. Er zou nog kunnen op gewezen worden, dat Der von Kürenberg, Dietmar von Eist en Der Burggraf von Regensburg een oostelijke groep vormen tegenover het westen. Meinloh is een Zwaab, Hausen komt uit Kreuznach bij Mainz. Niettegenstaande deze geographische verschillen en bovendien anders gerichte beïnvloedingen staat deze vroege Minnesang toch als geheel tegenover de anders geaarde kunst van Veldeke. Veldekes lyriek komt van een andere bodem. Direkt al in het eerste lied van hem in Des Minnesangs Frühling komen in de derde strofe de volgende verzen voor: 56,19
Al te hôge gērnde minne
brachte mij al ût ten zinne.
dûch er ougen ende munt
sach sô wāl stân end er kinne,
dû wart mij dat herte binnen
van sô ster dumpheit wunt,
dat.................................
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat zijn verzen, geciteerd in de schrijfwijze van Theodor Frings en Gabriele Schieb, zoals ze in de Duitse Minnesang nooit gezongen waren. Men zou kunnen opwerpen: dat kon ook niet, omdat immers minnedienst gefingeerd is en niet aan de een of andere realiteit beantwoordt. Deze verzen kunnen echter evengoed een gefingeerd gebeuren bezingen. Dáárin is het zwaartepunt niet gelegen. Het unieke van het geval ligt in de ongekende epische beschrijving van het beginstadium van een door met name genoemde schoonheden van de vrouw ontvlamde liefde. Ook is de stijl episch, wat wel het duidelijkst blijkt uit epische wendingen als dû ich... sach, dû wart. De reactie van de vrouw, die de inhoud vormt van het tweede lied, is begrijpelijk, wanneer we van de Minnesang van vóór Veldeke uitgaan. Ze is afwijzend. Deze twee liederen zijn zuiver op elkaar afgestemd, zoals Frings en Schieb aangetoond hebben. Het lied van de vrouw is trouwens al even verhalend als dat van de man. Hij vertelt, hoe hij door de mooie ogen, de mond en de kin van dî schnest end dî beste vrouwe tüschen Rōden end der Souwen in liefde is ontvlamd en al te onstuimig te werk is gegaan, zodat hij nu, afgewezen, zijn voortvarendheid berouwt. Zij vertelt het geval van haar kant. Veldeke stelt de slechte minne op die manier tegenover de goede minne. De rechte, dat is de goede minne, is een centraal begrip in de kunst van Veldeke. Ze is pas door Frings en Schieb en door Maurer in het juiste licht gesteld. Ehrismann wist bv. nog geen raad met de liederen van Veldeke. Men kan de kunst van Veldeke ook niet alle recht doen wedervaren, wanneer men de lijn Kürenberg, Dietmar, Hausen wil doortrekken, zonder er rekening mee te houden, dat Veldeke niet alleen Minnesänger, maar op de eerste plaats episch dichter was. In het kader van de dominerende plaats van goed en slecht in de minne is toch de passage, waarin Veldeke het verliefd worden bij het zien van de schoonheid van de vrouw beschrijft, de meest opvallende passage. Hierop is dan ook onze aandacht van het begin af aan gericht. Later komt hetzelfde motief nog wel eens naar voren, maar dan zonder vermelding van de bekoorlijkheden van de bezongen dame: 68,1
got weit, sint ich sî aller êrest gesach,
ich dînde here bit suliken mûde,
dat ich twîvels nîne geplach.
‘Later’ is eigenlijk niet het juiste woord, want Frings en Schieb beschouwen het lied van de man en het erop afgestemde lied van de vrouw als de hoogste uiting van de kunst van Veldeke en daarom als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een lied uit de beste en laatste jaren van onze dichter. Des te merkwaardiger is daarom de strofe, die het onderwerp is van onze beschouwing. Ons centrale punt is dus het bij mijn weten tot nu toe nog niet behandelde motief van de door de zinnelijke schoonheid van de geliefde ontvlamde gevoelens, een motief, dat episch is, omdat het een ontwikkeling beschrijft. Wanneer we deze breuk tussen de vroege Duitse Minnesang en Veldeke scherp gesteld hebben, dan dringen zich vele en moeilijke vragen bij ons op. Ten eerste zou men kunnen zeggen: Veldeke hoort helemaal niet thuis in de verzamelingen van de Duitse Minnesänger. En de Duitse Liederhandschriften dan, waarin de niet-Duits-getinte liederen van Veldeke opgenomen zijn? Veldeke moet dus voor de Duitse liedkunst toch wel iets betekend hebben. Dan moet ook invloed van de bijzondere kunst van Veldeke op latere Minnesänger zijn aan te tonen. Andere vragen zijn deze: waar is de oorsprong of de traditie van de kunst van Veldeke te zoeken? Bij de Troubadours of de Trouvères? In eigen Limburgs-Brabantse traditie? Of is soms de epische kleur van de liederen van Veldeke in het feit te zoeken, dat Veldeke vooral episch dichter was, dus in eerste instantie in de Oudfranse Roman d'Eneas? Dankbare passages voor het onderzoek naar overeenkomst en verschil in liefdeskwesties tussen de Roman d'Eneas en de Eneide van Veldeke zijn er genoeg: de fatale liefde van Dido en de languitgesponnen gesprekken tussen Lavinia en haar moeder. Daar het ons niet gaat om liefdestheorieën, maar om de eros, die ontvlamt door zinnelijk waarneembare eigenschappen van de liefdespartner, nemen we het geval Dido, ofschoon de uitwerking van de aanblik van Eneas op Lavinia al een even dankbaar onderwerp zou zijn. In de Roman d'Eneas móést Dido verliefd worden op Eneas. De bezorgde moeder van Eneas, de godin Venus, zou daar wel voor zorgen. Mensen zijn in de macht van de goden immers maar marionetten. Het luidt letterlijk in de Roman d'Eneas: 764
La mere Eneas sot et vit,
que ses fiz esteit en Cartage;
molt redotot en son corage,
qu'il nel menassent malement:
molt ert entre salvage gent.
Ele ot d'amor la poesté.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dus: ‘De moeder van Eneas wist en zag, dat haar zoon in Carthago was: zij vreesde, dat men hem slecht zou behandelen, want hij bevond zich onder een wild volk. Zij had de macht over de liefde.’ De handschriften D en C van de Roman d'Eneas spinnen dat nog verder uit en noemen als tweede oorzaak, waarom Dido op Eneas verliefd móést worden, de vrees voor de vijandin Juno. We kennen de geschiedenis uit Virgilus. Daarvan staat niets in de Eneide van Veldeke! Voordat Eneas in Carthago komt, zegt Veldeke van hem: 694[regelnummer]
Ênêas der rîke,
de was ein skône (!) man,
deich û vollen niet geseggen kan,
wie rechte minnelîch he was. (!)
Dat zegt ons Veldeke nu pas, als een ontmoeting met Dido in zicht is. En hij herhaalt het een dertigtal verzen later bij de ontmoeting zelf: 726[regelnummer]
Ênêas der mâre
he was sô skône (!) te voren,
dat he lichte was erkoren.
Doe quam der hêre Ênêas,
dâ frouwe Dîdô was,...
De beschrijving van het begin van de liefdesaffaire tussen Dido en Eneas is dus in de Roman d'Eneas en in de Eneide van Veldeke totaal verschillend. Bij Veldeke verloopt alles in menselijke banen, terwijl in de Roman d'Eneas de godin van de liefde de mensen aan een touwtje heeft. De kus van Ascanius, het zoontje van Eneas, vergiftigt Venus met een mortal amor voor Dido. Dat is in de Roman d'Eneas voldoende verklaring voor de liefde van Dido. Voor Veldeke niet! De kus van Ascanius is voor hem nu eenmaal ook een oud rekwisiet van de Didotragedie, maar we zagen net al, hoe hij het ontvlammen van de liefde van Dido wist voor te bereiden. Hij herhaalt het na de kus nog eens: 824[regelnummer]
do Ascânius der jongelinc
toe der frouwen quam,
doe was he vele lussam (= mooi).
getogenlîke er toe her gienc;
met den armen sî hen ombe vienc
end kuste hen an sînen mont.
des (!) wart sî toe der stont
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaste bestricket.
in her wart erquicket
der minnen fûr vele heit,
..........................................
840[regelnummer]
Ênêas bî her sat,
do si alsô brennen began.
he was ein vele skône man
end minnelîke gedân,
do enmochte sî des niet ontgân,
si enmoeste en starke minnen.
Ook hier alweer geen woord van in de Roman d'Eneas! De natuurlijke liefde is voor Veldeke sterker dan de kus van Ascanius. Zegt Veldeke trouwens niet ook in zijn Tristrantgedicht, dat hem natuurlijke liefde meer waard is dan de toverdrank: 58,35
Tristrant mûste âne sînen danc (= tegen zijn wil)
stâde sîn der koninginnen,
59,1
want poisûn heme dâr tû dwanc
mêre dan di cracht der minnen.
des sal mich dî gûde danc
weten, dat ich nîne gedranc
sulic pïment ende ich sî minne
bat dan hé...............
Het zou verleidelijk zijn, de kus van Ascanius en Veldekes opvatting en verklaring daarvan te vergelijken met de bewerking van de toverdrankgeschiedenis in de Tristan van Gottfried von Straszburg, die niet voor niets Veldeke als zijn meester prijst. Dit is een nog niet over en weer gesponnen draad tussen Veldeke und Gottfried. Maar we keren terug naar de vraag: waar zoeken we de oorsprong van Veldeke's zo algemeen menselijk en voor ons moderne mensen zo natuurlijk motief van de liefde op het eerste gezicht? Wanneer niet in de Roman d'Eneas, dan misschien bij de Troubadours of de Trouvères? István Frank heeft in zijn boek Trouvères et Minnesänger slechts één lied van Veldeke met dat van een Trouvère kunnen vergelijken; met een lied nog wel van een Trouvère, die begon te dichten, toen Veldeke zijn Eneide voltooide of misschien al voltooid had. Gace Brulé begon namelijk 1180-1185. De overeenkomst tussen Gace Brulé en Veldeke is overigens van zo algemene aard, dat ook bij een voor beïnvloeding gunstigere chronologie weinig te zeggen zou vallen. De overeenkomst beperkt zich namelijk tot het motief van ‘die ferne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geliebte’. Men spreekt al vlug over Romaanse invloed, maar zo gauw men die probeert te fixeren, ontsnapt hij ons telkens weer. Carl von Kraus kan eigenlijk ook alleen maar op een gedeelte van het zo juist geciteerde Tristrantlied wijzen, dat een bewerking van een aan Chrestien de Troies of Gace Brulé toegeschreven lied is. Eduard Wechssler heeft in bijna 500 kleinbedrukte bladzijden met zeer veel voorbeelden Das Kulturproblem des Minnesangs proberen te benaderen. In het hoofdstuk Minne und Eros zegt hij dit: ‘Die Lobeserhebungen, die der Minnedichter der Herrin widmete, entbehrten durchweg der individuellen Besonderkeiten. Es scheint fast, dasz Provenzalen und Franzosen, Deutsche und Italiener nach einem und demselben Vorbild verfuhren. Woher kommt diese Gleichförmigkeit? Wir haben ein Recht zu fragen, ob den besungenen Frauen so wenige Besonderkeiten eigen waren, ob sie weder eigentümliche Mängel noch Vorzüge hatten, ob sie so gar nicht abwichen von dem konstanten Typus der höfischen Herrin. War jede, ob jung oder alt, schön oder hässlich, eine reine Vertreterin dieses Typus?’ Hij komt tot de conclusie, dat Troubadours, Trouvères en Minnesänger, gezien de Sirventes, waarin wel de individuele eigenschappen bezongen werden, een individualisering niet gewild hebben. ‘Die Lobdichter priesen im Grunde ein im Geist geschautes Urbild fürstlicher Vollkommenheit, eine Idee, um mit Platon zu reden: eine idea ante res’. Dit alles weet thans iedereen, die zich een beetje met Minnesang bemoeit, maar het is toch goed, dit nog eens duidelijk met de woorden van een groot kenner van het probleem van de Minnesang te laten horen. Een idea ante res, dat is immers juist, wat we voor de vroege Minnesang vóór Veldeke telkens moesten vaststellen, om dan ineens bij Veldeke, zij het in negatieve beoordeling, iets heel anders te moeten horen. Veldeke komt daarmee dus buiten de begane paden van de Minnesang. Daarom juist zal Veldeke even door sommigen bewonderd zijn geweest, even door sommigen zijn nagevolgd. Maar tenslotte zijn de rimpels van het stille meer, waarin een steen geworpen was, langzaam weer geëffend tot het gladde oppervlak van de vroege Minnesang. Met het in de hele geschiedenis van de Minnesang unieke motief van de ontvlamde eros tengevolge van de zinnelijk waarneembare schoonheden van de vrouw hebben we een instrument in de hand, waarmee we de invloed van Veldeke op de Duitse Minnesang kunnen meten. Een instrument, des te fijner, omdat we in de minneliederen van de Troubadours en de Trouvères dit motief niet kunnen vinden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er zijn bij de Franse zangers wel enkele motieven te vinden, waarin de schoonheid van de vrouw geprezen wordt of waarin de minne door de ogen gaat, maar daarbij gaat het meestal om personificaties van de minne, om door God geschapen volmaaktheid of om usuele wendingen als de zoete blik, waarmee de dame of amor, die dan vrouwelijk is, de zanger treft als met een roede, zoals dat het geval is in een lied van Blondel de Nesle: D'un doç regart fis verge a moi ferir:
mais mar la vic en si beaus ieus coillie,
se ma dame l'a fait por moi traïr.
‘Van een zoete blik maakte ik een roede, om er tenslotte zelf mee geslagen te worden: want tot mijn ongeluk zag ik die roede in zo'n mooie ogen samengebundeld, dat mijn dame mij daarmee verraderlijk in haar macht heeft weten te brengen’. Ulrich von Gutenberg kent deze beeldspraak ook: 78,22
ir schoeniu ougen, daz wâren diu ruote,
dâ mite si mich von êrste betwanc.
Maar er is toch een verschil tussen Blondel de Nesle en Ulrich von Gutenberg. Ulrich heeft iets meer dan Blondel: hij zegt, (dâ mite si mich) von êrste (bedwanc). Ulrich toont graag zijn kennis van de literatuur. Hij kent het Alexanderlied, Floris en Blanscheflur, de jonkfrouw de la Roschi bîse (‘van den droeven Berg’) en de Eneide van Veldeke. Zou hij misschien ook de liederen van Veldeke gekend hebben? Veel waarde is evenwel aan het geval niet te hechten! Ofschoonvoor Albrecht von Johansdorf minne van alle begin aanwezig is en altijd duren zal, komt bij hem eenmaal een gesprek voor tussen dame en ridder, waarin zij hem vraagt: wer hât uich, vil lieber man, betwungen ûf die nôt en waarin hij antwoordt: Daz hât iuwer schoene, die ir hât, vil minneclîchez wîp. Men heeft dit lied prompt als niet van Albrecht von Johansdorf beschouwd. Bij Heinrich von Rugge hoeven we niet te zoeken. Natuurlijk zijn de vrouwen, die hij bezingt, ook mooi, maar hij zegt: nâch vrouwen schoene nieman sol/ze vil gevrâgen. Dit zou hoogstens een misprijzende opmerking kunnen zijn aan het adres van Veldeke. Het eerste lied van Bernger von Horheim echter luidt: 112,1
Nu enbeiz ich doch des trankes nie
dâ von Tristran in kumber kam:
noch herzeclîcher minne ich sie
dann er Îsalden, deist mîn wân.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daz habent diu ougen mîn getân.
si leiten mich, daz ich dar gie,
dâ mich diu Minne alrêrste vie,
der ich deheine mâze hân.
We zagen al, dat Veldeke hetzelfde lied zong, naar hetzelfde voorbeeld als Bernger von Horheim. In het Frans staat echter niets van het motief: diu ougen:
si leiten mich, daz ich dar gie
dâ mich diu Minne alrêrste vie
der ich deheine mâze hân.
het motief, dat voor Veldeke zo karakteristiek is. Er zijn trouwens bij Bernger von Horheim meer wendingen, die aan Veldeke herinneren, epische formules, zelfs uit de Eneide. In de liederen van Kaiser Heinrich, van Der Burggraf von Rietenburg, van Engelhart von Adelnburg, van Hartwig von Rute en van Bligger von Steinach vind ik niets, wat tot ons thema behoort. In de spreuken van Spervogel is geen plaats voor ons motief. Een aparte figuur is de in 1222 gestorven Her Heinrich von Morungen uit Thüringen. Wanneer we tijd en plaats uit het leven van deze dichter horen, denken we onwillekeurig aan Veldeke, die in Thüringen was en daar zijn Eneide afmaakte. Men heeft ook steeds een sterke Franse invloed voor Morungen aangenomen. Ik kies enige versregels uit vele, om duidelijk te laten horen, dat Morungen ook de liederen van Veldeke gekend en nagevolgd heeft. Zelfs het motief, dat de liefde hem gewond heeft, ontbreekt niet: 141[regelnummer]
Sêt an ir ougen und merket ir kinne,
sît an ir kél wîz und prüevet ir munt.
sist âne lougen gestalt sam diu Minne.
mir wart von frouwen sô liebez nie kunt.
jâ hât si mich verwunt
sêre in den tôt. ich verliuse die sinne.
Men zou deze versregels een synthese kunnen noemen van Veldeke en Franse invloed. De Franse zangers kennen ook de extase bij het zien van vrouwelijke schoonheid, inclusief de vergelijking van de bezongen dame met de godin van de minne zelf. Maar de dictie is zo frappant in de trant en zelfs volgens de woorden van Veldeke, dat hier invloed van hem moet aangenomen worden. Het episch begin is in dit lied van Morungen echter niet aanwezig, wel in het volgende: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
139,3
Dô si mir alrêrst ein hôhgemüete sande
in daz herze mîn,
des was bote ir güete, die ich wol erkande,
und ir liehter schîn.
si sach mich güetlîch ane mit ir spilnden ougen;
lachen si began ûz rôtem munde tougen.
sâ zehant enzunte sich mîn wunne,
daz mîn muot stuont hô alsam diu sunne.
Morungen zegt hier dus regelrecht, hoe bij de éérste aanblik van haar lachende rode mond zijn gemoed ontvlamde. Indeliederenvan Wolfram von Eschenbach, die een voorkeur had voor Tagelieder, staat dienovereenkomstig niets voor ons thema. Hartmann von Aue verloochent zich ook in ons opzicht niet als de dichter van diu mâze: 215,14
Ich muoz von réhte dan tac iemer minnen
dô ich die wérden von êrest erkande,
in süezer zühte, mit wîplîchen sinnen.
dus niet zoals Veldeke: dûch er ougen ende munt / sach sô wäl stân end er kinne, maar door haar aangename manieren en haar echt vrouwelijke eigenschappen. Reinmar wordt de zuiverste vertegenwoordiger van de klassieke Minnesang genoemd. In zijn vele liederen vind ik maar twee korte passages, die ons motief enigszins benaderen: 160,9
got weiz wol, sît ichs êrste sach,
sô hete ich ie den muot
daz ich vür si nie kein wîp erkôs.
Opvallend is de eerste versregel: got weiz wol, sît ichs êrste sach, die zowat letterlijk ook in een lied van Veldeke voorkomt: 68, 1 got weit, sint ich sî aller êrest gesach. En de tweede passage, ongeveer in dezelfde trant als de eerste en al even weinig pregnant en ook zonder een woord over schoonheid of bekoorlijkheid in de mond te nemen: 174,26
sît daz si mîn ouge sach,
diu mich vil unstaeten man betwungen hât,
der mac ich vergezzen niemer mê.
‘Wie aus einem wohlgepflegten Treibhaus in eine weite Landschaft voll reichen Lebens tritt, wer von Reinmar zu Walther von der Vogelweide sich wendet’, zegt Ehrismann. Walther was rond 1200 in Thüringen, waar hij, zoals hijzelf zegt, tot het ingesinde, tot de familie, zouden wij zeggen, van de landgraaf Hermann van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Thüringen gerekend werd, dezelfde Hermann van Thüringen, voor wie Veldeke zijn Eneide voltooide. Later was Walther von der Vogelweide bij de schoonzoon van Hermann van Thüringen, nl. bij de markgraaf Dietrich van Meiszen, waar hij Heinrich von Morungen zou gekend hebben. Men herinnert zich het zo juist geciteerde gedicht van Morungen met de verzen: 139,7
si sach mich güetlîch ane mit ir spilnden ougen;
lachen si began ûz rôtem munde tougen.
Aan deze verzen herinnert een versregel van Walther von der Vogelweide; hij zegt van de gepersonifieerde Minne: 109,19
du lerst ungemüete uz splinden ougen lachen
Ik vermoed, dat Walther door Morungen beïnvloed isGa naar voetnoot2. Van plagiaat is natuurlijk geen sprake, wel van een zeker huldeblijk van de rondtrekkende gevierde kunstenaar voor zijn medeartiest ten aanhore van diens eigen publiek. Van Veldeke heeft Walther het weer op de voorgrond plaatsen van de goede en de slechte minne. Ook kent Walther het motief, waar het ons nu juist om gaat, maar het lijkt me getemperd, als het ware door het refrein gebroken. Het staat in een lied, dat Brinkmann (no. 32) en Maurer (no. 61) de titel Erste Begegnung geven: 110,13
Wol mich der stunde, daz ich sie erkande,
diu mir den lip und den muot hat betwungen,
enz., met het refrein:
daz hat ir schoene und ir güete gemachet
und ir roter munt, der so lieplichen lachet.
en de tweede strofe: Ich han den muot und die sinne gewendet
an die vil reinen, die lieben, die guoten.
enz., met het refrein:
daz hat ir schoene und ir güete gemachet
und ir roter munt, der so lieplichen lachet.
Naast Veldeke doet dit lied ook weer aan Morungen denken. In de liederen van Walther von der Vogelweide is een sterk begrip voor algemeen menselijke gevoelens aanwezig, een volkse inslag, die hem soms verkwikkend van de strakke klassieke Minnesang verwijdert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Walther kunnen we zeggen, wat Frings en Schieb van Veldeke gezegd hebben: ‘volkhaft und artistokratisch zugleich’. Walther reikt óver Reinmar, Hartmann von Aue en zovele Minnesänger héén Veldeke de hand! Tenslotte blijft nog steeds de vraag over: waar zoeken we dan nu de oorsprong van het aan de eigenlijke Duitse Minnesang zo vreemde episch element in Veldeke's lyriek, dat we niet uit de Roman d'Eneas, noch uit de liederen van de Troubadours en de Trouvères hebben kunnen halen? Misschien in de liederen van de Latijnse speelman? Ik houd dat daarom al niet voor mogelijk, omdat de liederen van Veldeke, geschreven in de taal van zijn streek en gecomponeerd met een zeker raffinement van stijl en rijm, niet van vandaag op morgen door één dichter uit de grond kunnen zijn gestampt en volgehouden tegen de sterke stroom van de Duitse Minnesang in. Dat veronderstelt een eigen traditie, een eigen kunst in de streektaal, waardoor hij gedragen werd en waarin hij zich sterk voelde, al zal zijn sterk ontwikkelde, artistieke persoonlijkheid het hare daartoe bijgedragen hebben. Frings en Schieb komen in een van hun diepgaande verhandelingen over de liederen van Veldeke langs een andere, veel bredere weg tot dezelfde conclusie: ‘Veldekes Kunst tritt gerade im Liederkreis mit unvermittelter Vollendung aus einero Dunkel heraus. Diese Kunst hat wie Sprache und Schreibung eine geplegte Vorgeschichte’ en in een van de laatste verhandelingen: ‘Grundlage der Kunst sind die heimatlichen Kleinformen: das Tanzlied mit Naturbild, der Spruch’ en verder: ‘Aus Nachbarboden ist die sprachlich, stilistisch, gedanklich verwandte Hadewijch hochgestiegen... Ein sorgfältiger Vergleich musz das Gemeinsame des Mutterbodens zurückgewinnen, und damit ein wichtiges Stück südniederländischer Literatur in Limburg und Brabant’. In de laatste jaren is er een heftige strijd ontbrand tussen professor Frings en Pater van Mierlo. De kruitdamp is nog niet helemaal opgetrokken. Als het eenmaal zover is, zal menigeen misschien tot zijn verbazing constateren, dat men in zake de eigen traditie voor Veldeke in zijn eigen streek merkwaardig dicht tot elkaar gekomen is, al dekken zich de grenzen nog niet helemaal. We zijn Veldeke gevolgd tót de vroege Duitse Minnesang vóór hem en dóór de Duitse Minnesang ná hem, om tenslotte, zij het langs een soms wel erg smal pad, naar zijn volkse en tegelijk aristocratische geboortestreek terug te keren. Rotterdam C. minis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|