Spiegel der Letteren. Jaargang 2
(1958)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |
Boekbeoordelingendr. g.a.a. van es, De Jeeste van Walewein en het Schaakbord van Penninc en Pieter Vostaert. Artur-epos uit het begin van de 13de eeuw. Uitgegeven, verklaard en ingeleid. Deel I. Zwolle. N.V. Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink. 1957. 331 blz. met een miniatuur van hs. L. (Zwolse Drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 26a). Prijs gen. f 10. Vóór ongeveer twintig jaar zeide ons Prof. G.S. Overdiep, dat hij een nieuwe uitgave van den Arturroman Walewein klaar had. Wij zullen met zijn opvolger te Groningen niet kibbelen, wanneer hij ons verzekert, dat hij heel wat meer heeft te doen gehad dan met een klaarliggende uitgave te voorschijn te komen. Hij heeft er klaarblijkelijk heel wat werk van gemaakt. In de inleiding moeten wij de behandeling van de bronnen en van de thematologische kwesties missen, die aan M. Draak voor een ander werk worden overgelaten. Zij blijft beperkt tot een vergelijking van beide auteurs; tot de datering van het epos en tot de beschrijving van hs. L en en fr. G., dat hier voor het eerst onderaan de bladz., te gelegener plaats, wordt meegedeeld. De methode van stijlanalyse is nog te zeer afhankelijk van persoonlijke opvattingen over zins- en versbouw om ons vertrouwen in te boezemen. De kleine hoofdstukken over woordgebruik en beschrijvingstrant kunnen ons meer interesseren ter kenschetsing van beide dichters; bij de romaanse woorden diende echter onderscheid gemaakt tussen gewone, en misschien reeds zeer oude, woorden en de nieuwe hoofse woorden. Het verheugt ons, dat ook Van Es zich bij de oorspronkelijkheid van onze jeeste aansluit; er kan ook geen twijfel bestaan. Penninc zegt het uitdrukkelijk genoeg; Vostaert kent alleen wat Penninc heeft nagelaten; volgde hij een Frans model, hij zou zoveel vergissingen niet begaan. Dat Penninc nog dichtte vóór 1200, zoals wij hadden betoogd, wordt schoorvoetend aanvaard, zij het gewijzigd tot: kort na 1200. Dat onze Walewein invloed heeft gehad op Gerbert de Montreuil wordt het overwegen waard geacht: wij verwijzen naar onze studiën over die onderwerpen, waar men ons betoog kan lezen zoals het is. Volgens alle voorschriften der modernste techniek worden hs. L(eiden) en fr. G(ent) beschreven; met zelfs een hele dissertatie over interpunctie. Hoog luidt de lof van onze dichters, vooral van Penninc; al hadden wij gaarne toch ook iets vernomen over de idee van het epos, die alles leidt en bezielt. G laat een veel ouderen vorm van ons epos vermoeden: met veel kortere, minder bezwaarde verzen, wat ons betoog voor hogen ouderdom bevestigt; L heeft den versbouw klaarblijkelijk aangepast bij dien van zijn tijd. De hogere kritiek zou hier een kolfje naar haar hand vinden; maar tot welk nut? | |
[pagina 69]
| |
Nergens wordt gewezen op de nog herhaaldelijk voorkomende spelling van enkele klinkers voor lange, ook in gesloten lettergrepen (parde, vart, orcussijn zelfs mer-meer): die oude overlevering veronderstelt. De taal van het oorspronkelijke heet Westvlaams, zonder verdere bepaling: ju en jou, die sporadisch voorkomen in L (niet in G), worden aan de kopiisten toegeschreven: wij zien er veeleer relikten in van de oorspronkelijke taal, die wel Westvlaams van de zeekust, bachten den IJzer zal zijn geweest: uit het graafschap Gwijnen? Maar aan woordgeografie wordt niet gedaan. Na een uitvoerige Wijze van uitgeven volgen nog Tekstkritische Aantekeningen en Woordenlijst. Die aantekeningen hadden wij liever, maar dan beknopt en zakelijk, onderaan de bladz. van den tekst zelf gezien, zodat ze ons niet ontsnappen en wij ze voortdurend kunnen controleren; nu moet men steeds de twee delen bij de hand hebben; en ik kan slechts verzekeren dat dit vaak uiterst vervelend is.
De Woordenlijst voert een nieuwigheid in, die ik niet gaarne zou zien nagevolgd: de woorden worden er in opgenomen volgens den vorm dien ze hebben in den tekst zelf. Met het gevolg dat een woord herhaaldelijk terugkomt; volgens hoofd- en bijvormen; naar gelang zet met s of z (sin, zinne) of met g of gh, (gemake, ghemake) beginnen met of zonder proclisis (tongoede, tonneren, tlijf, thant, waarom ook niet thare?), met of zonder enclisis gebruikt worden; hoewel dikwijls met dezelfde uitdrukkingen. Bij de bijvormen wordt herhaaldelijk naar den hoofdvorm verwezen, waar men dan onder de verschillende aanwijzingen moeilijk de aanwijzing voor die bijvormen terugvindt. In den tekst vaneengeschreven samengestelde woorden moet men echter als samengesteld woord opzoeken, wat niet altijd voor de hand ligt; wat is b.v. moyert? men moet het zoeken onder temoyert. Enclisis wordt slechts zeer sporadisch opgenomen: zo vindt men wel b.v.: tasti = taste hi; seindem = seinde hem; seinden = seinde hem; vorem = vore hem; want = want het; liet = liet het; enz., met slechts een paar toevallige verwijzigingen; maar de meeste woorden met enclisis, die juist moeilijkheden plegen te veroorzaken zal men missen: b.v. dat = dat het; slaet = slaet het; hadt = hadt het; ic sect; ic waent; consten = consten hem (3097); traken = trac hem (8972); strecter hem = strekten er zich (8930); minnet (6761); saecht = sach het; warre = ware er (8874); stater (3305); trecket (5333); trachine = trac hi hem (9227); namene (9928); warpene; stakene; motict = moete ic dat (8569); of nog buter = buten der; ant = ane het (5508); bachten = bachten den (3086); en wat is hadden v. 8827 (drukfout vermoedelijk) enz. De verwijzingen zijn ook al te toevallig: één of twee soms, zonder enz. of zonder passim, of zo iets, waar we juist wat meer verlangden, b.v. bij fine of zelfs bij ghedochte (25), enz.; elders zijn ze overvloedig, waar ze juist konden gemist worden; b.v. vijftien bij ors =paard, met dan nog tweemaal de bijvormen orse en eenmaal orssen, welke vormen men dan te vergeefs onder ors zoekt, hoewel er naar | |
[pagina 70]
| |
verwezen wordt. Opgemerkte woorden die ontbreken zijn b.v. an, ane = zonder (men zoeke onder danc); altoos niet = volstrekt niet (8707); in brieve (11165); dur = dore (9037); els in els ghevalle (8576); ja voor neg. of vragenden zin (8567, 9211); yet vele; mer = meer; up in sijn up deser claghe (9131); tote dien (9105 = dijen); tussche, binne, enz. Sat = verzadigd, staat onder sat, van sitten; vrie = aanzoek, onder vri adj. voor 9142, en dan weer afzonderlijk voor 8913. De gewone methode zou ook heel wat plaatsruimte hebben bespaard, voor meer woorden en uitdrukkingen, die wel enige opheldering verdienden.
Wat nu de verklaringen betreft, naast sommige gelukkige, die we geredelijk anvaarden, zijn er andere, die ons niet kunnen bevredigen: zij zijn of te gezocht en onmogelijk, of onwaarschijnlijk, of onnauwkeurig, ja verkeerd. Zo worden vss. 23 vlg., waarin Penninc zich in den derden persoon als den dichter bekend maakt (vgl. Reinaert, Diederic van Assenede, hier ook na eerst ic-vorm) aan Vostaert toegeschreven, van wien ze onmogelijk kunnen zijn, al ware 't slechts om vs. 26 (Vostaert wist immers dat Penninc het werk niet voltooid had), en worden gewone formules voor lastigen arbeid (vgl. Rein. 2, Diederic van Assenede 22 en Wal. zelf v. 3090) verklaard als uitingen van gewetensbezwaren. Bij acht wordt trac bet acht opgevat: lette beter op; het is: trok meer achteruit, zoals trouwens uit het volgende vers kon blijken. Bij achterstelle heet enen sinen a. gelden ‘betalen wat men iemand nog schuldig is’; het is veeleer: betaald zetten wat iemand ons nog schuldig is. Wat is aventure in Hine hebben meer dan aventure (8794); Mnl. Mdb.: geluk. Bij beede wordt verwezen naar goeder: te goeder beede dat verklaard wordt: in de hoop dat God ons gebed verhoren zal; de bet. is wel: bij gelegen uitstel (= beide): W. wil het gunstige ogenblik afwachten, tot bij middernacht. Beraden v. 559 is niet: de nodige voorzorgsmaatregelen nemen, wel hem beraden; Coret (die bitter doot) 293 is niet van kiezen, maar van coren = smaken, dat verward wordt met kiezen v. 4065 coos = smaakte (niet in Wl.). De verklaring van sonder dangier, 8749, ‘zonder geweld te gebruiken’ is wel niet waarschijnlijk; begrijp: ‘zonder tegenspraak’; een vage fomule om het rijm voor zo iets als, gewis, beslist; cussen (niet in Wdl.) is wel niet gekust worden (v. 7998, I. hem i.p.v. se).Bij ghevroede wordt de uitdrukking daer ic te bet Ghevroede vertaald: ‘op enige plaats waar ik beter inzicht kon krijgen’; welk inzicht dan verklaard wordt: ‘kennis van u’; het is wel eenvoudig; ‘als ik te beter inzie’ onderverstaan: nu ik er over nadenk, d.i. naar mijn beter of beste weten. Bij ghelesen wordt 975 Diet adde ghelesen oft gheraect verklaard: ‘die (het) in zijn lectuur was tegengekomen en (het) daardoor kende’. Mnl. Wdb. heeft de plaats wél, niet bij raken, doch bij geraken, en verklaart eenvoudig: die het had kunnen lezen of behoorlijk beschrijven. Wat mach mijns ghewesen vs. 5010, is eenvoudig: wat zal er met mij gebeuren? De plaats staat wél in Mnl. | |
[pagina 71]
| |
Wdb.; voor 2e nv. vgl. ghescien. Om het kort te maken, nog dit: te quader wile (dat onder wile staat, te quader tijt echter onder quader) zal vrs. 8572 wel niet betekenen: op het laatste moment; maar eenvoudig: terstond; de wile wordt quaet genoemd, omdat daarna gevaar dreigt; bij wenen, 5938 is wonen wel uitgesloten. Wij missen vele, zij het misschien gewone, woorden, die toch enige verklaring behoeven; b.v. dienen = de H. Mis dienen, v. 4901; haert: men moet het zoeken bij bachten; waert in Dat was mijns tsher Waleweins waert, vs. 10746: woord. Bij omtrent mis ik de betekenis ‘ongeveer’, vs. 11186. Dat is echter het geval met veel voorzetsels en bijwoorden, die gewoonlijk alleen in uitdrukkingen verklaard worden; terwijl elders alleen de meer ongewone betekenissen vermeld staan, hoewel het woord in zijn gewone bet. er toch onder voorkomt; b.v. herte wordt verklaard ‘gevoel’; en men citeert; sijn herte brac; hant wordt nergens verklaard als hant, en men citeert: spranc vor die hant, enz. enz.
Dat een uitgever zuinig is met de interpunctie kunnen wij slechts goedkeuren: zij moet een hulp zijn, geen hindernis. Toch geraak ik uit het hier gevolgde systeem niet wijs. Ik vraag mij voortdurend af: waarom hier een komma en elders niet? Tussenzinnen, bijstellingen, toespraken worden wel door een komma ingeleid, maar- niet besloten. Ganse reeksen verzen hebben zo goed als geen interpunctie, waar men toch bij duidelijke bijwoordelijke bijzinnen een komma verwacht. Dit treft van de eerste bladz. af: er staat een komma na In desen bouc, waarom ook niet na sonder meswende? En waarom niet achter v. II; of achter vs. 19; of vooral; achter v. 24? Met de gegeven interpunctie kan ik het meermalen niet eens zijn. Waartoe de aanhalingstekens v. 1 en 23: dat heet hineininterpretieren. Bij vs. 47 zal de interpunctie wel niet zijn: punt achter vernomen; maar Hebben si, wonder groot! vernomen Een scaec ten veinstren in comen; zo ook vs. 1167; vgl. vs. 244-45 ten bewijze dat vernomen infin.-constructie heeft (niet in Wdl.). Bij vs. 474-75 past komma na ontgaen en punt na ghebonden. Bij vs. 686 past punt na gheduren; zo ook bij vs. 697 na leven, enz. enz. De lange discussie bij vss. 8894-99 zal wel hierop neerkomen, dat achter waerhede een komma past en dat hi (dies hi lyen begonste) het subject Walewein hervat.
Bij vergelijking van den tekst met de vier, eerder kleine en ongelijke foto's van hs. L, had ik moeite om ze te identificeren, tot ik merkte dat de onderschriften van de derde en de vierde foto verwisseld waren. Dat bracht mij op het spoor van spijtiger verwisselingen: blz. 232 en 233 zijn de eerste vier verzen van L verwisseld met die van G en omgekeerd; blz. 237 is zelfs één vers, vs. 8055 van L verwisseld met het vers van G. Schuld van den drukker? Verstrooidheid? Over de juiste weergave van het hs. kan ik verder niet oordelen. Op de foto's ontdekte ik alleen vs. 5804 het | |
[pagina 72]
| |
afgekorte be, dat ‘bem’ wordt weergegeven, zonder cursieve m. Elders werd wel eens een letter te veel gecursiveerd; vs. 8828 zal hadden wel drukfout zijn (1. hadde). Ik ben zelf een overtuigd voorstander van eerbied voor de overlevering. Maar men moet ons toch een leesbaren tekst geven: inlassen, uitwerpen, wijzigen waar nodig, met behulp van diacritische tekens die den philoloog kunnen waarschuwen. Maar als men b.v., blijvende bij die bladz. 233, vs. 7991 ende toevoegt en vs. 8003 ne, waarom ook niet dore, vs. 7993; en waarom laat men het zeker overbodige ende vs. 7995 niet weg? En het wederzinnige Walervein v. 2605? En zo meermalen elders. Waarom b.v. vs. 64 niet gelezen Mettien, i.p.v. metten, dat toch klaarblijkelijk schrijffout is? Zo leze men nog b.v. vs. 1056. Alsoft i.p.v. Alst oft. En zou vs. 4172 ne man niet moeten gelezen worden: no man? En waarom vs. 446 zweert niet veranderd tot zwaert, zoals het rijm en de gewone spelling eisen; aldus nog elders. Het ingelaste was vs. 8687 zal wel moeten zijn ware; in vs. 10048 moet niet geschrapt worden. Lezingen die geen behoorlijken zin geven zou men ook moeten wijzigen: zo vs. 7997 se, 1. hem, zoals in G; vs. 754 geeft adde geen zin; 1. misschien conde. In vs. 541 is waer waarschijnlijk te lezen maer. En als voorbeeld van wat driester wijziging: vs. 252 Nune Bach ic noyt so drouwen dach 1. Nine sach ic so drouwen dach.
Opgemerkte storende drukfouten: vs. 998 irke, 1. rike; in Wdl.: spranc ver die hant, 1. vor; zwike staen, 1. slaen; blz. 383 zware ridder 1. zwarte. In de literatuuropgave blz. 420 heet A. Hulshof's boek ‘Deutsche u. lateinische Schreiber in den Niederländer’; voor Schrift en Niederlanden. De verwijzingen zijn echter steeds zeer nauwkeurig aangegeven; in de tekstkritische aantekeningen worden alle eigenaardigheden van het hs. zorgvuldig genoteerd: wat alles toch, ondanks de spijtige verwisselingen, vertrouwen geeft.
Deze zij het ook losse opmerkingen, die allerminst afbreuk willen doen aan toch wezenlijke verdiensten van een alleszins moeilijke onderneming, mogen volstaan om aan te tonen waar, naar mijn bescheiden mening, deze uitgave in gebreke blijft. Ben ik te streng geweest? Had ik te veel verwacht en ben ik in mijn verwachtingen enigszins teleurgesteld? Ik hoop alleen, dat Van Es het ook op prijs zal stellen, dat ik van deze bespreking enig werk heb willen maken en dat hem de wetenschappelijke eerlijkheid liever zal zijn dan alle ijdele lof. Ik verheug er mij ten slotte om, dat door deze uitgave, al kon zij ons niet in alle opzichten bevredigen, een zo verdienstelijk en om zijn hogen ouderdom zo eerbiedwaardig dokument van onze Dietse dichtkunst, opnieuw in de belangstelling, niet alleen van philologen, maar ook van het grote publiek, zal komen staan. Deze uitvoerige bespreking moge er ook toe hebben bijgedragen.
J. van Mierlo s.j. | |
[pagina 73]
| |
mr. b.h.d. hermesdorf, De herberg in de Nederlanden, Een blik in de beschavingsgeschiedenis. Assen, Van Gorcum en Comp., N.V., 1957, 296 blz., geïllustreerd, geb. f 18,50. Het werk van Mr. Hermesdorf verdient, ook al heeft het geen rechtstreeks verband met de geschiedenis der letterkunde, toch onder de aandacht van de beoefenaars der literatuurstudie te worden gebracht. In de eerste plaats dan omwille van de wijze, waarop de auteur het voorwerp van zijn onderzoek heeft gezien, ‘een zaak met een cultuurfunctie’, verder wegens de door de historicus gebruikte bronnen, waaronder letterkundige teksten niet helemaal werden terzijde gelaten, ten slotte ook wegens het voordeel dat de uitgever van oude letterkundige geschriften met de bevindingen van de auteur doen kan. Litteraire teksten die de schrijver bij zijn onderzoek heeft betrokken zijn o.m.: de volksboeken van Uylenspiegel en van de Vier Heemskinderen, de roman van Karel de Grote en de twaalf pairs, de door Dr. van Eeghem uitgegeven Drie scandaleuze Spelen en Mariken van Nieumeghen. In verband met dit laatste biedt Mr. Hermesdorf ons - en hij wijkt hierbij af van de jongste door Dr. R. Gaspar (Lev. Talen, 1956, 136-138) gegeven uitleg - een interpretatie van de duistere uitdrukking in vers 447: ‘Diet van tienen, van vieren stellen int wilde’, waarbij ‘van tienen’ voor de schrijver op het dobbelspel moet wijzen en ‘van vieren’ op het kaarten. In een studie die naast de ontwikkeling van de herberginstelling ook de mens in deze instelling, de waard, waardin en bezoekers heeft willen beschrijven had men wellicht wat meer beroep op de letterkunde verwacht, zoals b.v. op C. Cruls Heynken de Luyere en de toneelspelen van Ogier. De schrijver is evenwel vrij zijn bronnenmateriaal te kiezen - voor Mr. Hermesdorf bestaat dit hoofdzakelijk uit rechtsbronnen - en als men dan vaststelt dat na deze beperking nog een zeer ruim gebied te onderzoeken bleef, als men verder ondervindt dat dit onderzoek grondig werd doorgevoerd, zal niemand er aan denken de auteur zijn begrenzing kwalijk te nemen. Zij die op een ander terrein werkzaam zijn, zullen hem daarentegen danken om de helpende hand die hij hun toesteekt. Intussen moge Mr. Hermesmorfs voorbeeld er een literatuurhistoricus toe aanzetten om uit de letterkunde zelf het beeld te voltooien dat in het hier besproken boek, reeds met zo duidelijke trekken voor de geest is komen staan. L. Roose dr. jan grauls, Volkstaal en volksleven in het werk van Pieter Bruegel. Antwerpen-Amsterdam, N.V. Standaard-Boekhandel, 1957, 223 blz. geïllustr., geb. 185 F. De in dit boek bijeengebrachte studies ‘willen een bijdrage leveren tot | |
[pagina 74]
| |
de kennis van Pieter Bruegel de Oude in verband met de volkstaal, de folklore en het volksleven’. Evenals in Mr. Hermesdorfs werk is in de opstellen van Dr. Grauls niet de literatuur zelf het object van onderzoek. En toch heeft ook dit boek een, zij het onrechtstreekse, betekenis voor wie zich met het onderzoek van letterkundige teksten bezighoudt. De schrijver geeft ons met zijn ontstaans- en ontwikkelingsgeschiedenis van de Dulle-Grietfiguur een instructief voorbeeld van de wijze waarop historie, volksverbeelding en creatief kunstenaarschap kunnen samenwerken om aan een literair motief gestalte te geven. Bij de bespreking van de spreekwoorden die op Brueghels schilderijen voorkomen betrekt hij een groot aantal, vooral zestiende- en zeventiende-eeuwse uitdrukkingen, die reeds de aandacht van vele onzer tekstuitgevers hebben beziggehouden en nog zullen gaande maken. Dr. Grauls toont zich buitengewoon belezen in de literatuur van de zopas aangeduide periode en weet naast opmerkingen van taalkundige aard ook meer dan eens kanttekeningen te maken die het literair aspect der werken zelf betreffen. Om die reden dan, al hoort, in sensu stricto, een bespreking van dit werk niet in dit tijdschrift thuis, hebben wij niet willen nalaten de aandacht der literatuurbestudeerders op zijn verschijnen te vestigen. L. Roose j. melles, Joost van den Vondel. Utrecht, Kemink en zoon, 1957, 304 blz. Dit jongste boek over Joost van den Vondel ziet er imposant uit. Achter de 280 blz. tekst volgt een stevige literatuurlijst, en de auteur geeft er alleszins blijk van, die Vondelliteratuur te kennen. Bij dit alles heeft de heer Melles geen literaire bedoeling en houdt hij zich bezig met het economisch aspect van de koopman-dichter. Wie het leven van Vondel aldus bekijkt, moet zijn keuze laten vallen op beperkte momenten (of jaren) van dat leven. Vandaar begrijpen we best de capita van Melles' boek: Moederlijk ongenoegen (om econom. redenen), In de Rechtvaerdige trou (de winkel in de Warmoesstraat), Ontgoocheld vaderschap (het financieel aspect ervan), Der Heren onderdanige dienaar (aan de bank van Lening)..., doch we begrijpen minder goed een hoofdstuk als ‘Altaargeheimenissen’, omdat het niets bijzonders over dit leerdicht vertelt en volkomen buiten de economische sfeer valt. Wij willen de auteur niet bijzonder lastig vallen over zijn uitlatingen betreffende de verhouding tussen Vondel en zijn moeder en over de zwaarmoedige periode c. 1620. Het blijven duistere punten, die ook hier allerminst worden opgehelderd. Er worden tientallen bladzijden aan besteed, maar behoren dan toch niet tot schrijvers eigenlijk onderwerp. Ook de bekering van Vondel wordt herhaaldelijk zeer eigenaardig, - o.i. zeer onjuist - voorgesteld. Laten we echter de economische kant bekijken, al datgene dat verband | |
[pagina 75]
| |
houdt met rekeningen, transacties, testamenten... In tegenstelling tot wat totnogtoe meestal beweerd werd, lijkt het wel dat Vondel vaak in geldzorgen verkeerde, dat zijn zijdewinkel maar matig opbracht, dat hij - misschien - aan avontuurlijke geldbeleggingen deed, dat zijn functie aan de bank van lening niet al te zwart moet worden voorgesteld. Met overvloedig bewijsmateriaal en zeker ten koste van veel tijd en onderzoek, weet de heer Melles dit alles overtuigend mee te delen. Men moet hem dit als een echte verdienste aanrekenen. Voor degene die in de persoon van Vondel en in diens verhouding tot zijn zoon het meest belang stellen, is er een nog gewichtiger punt. Totnogtoe kreeg Joost junior de schuld van zijn ellende en van die van zijn vader, en was de dichter degene die met pijn in het hart zijn kind naar de Oost deed zenden en met een edelmoedig gebaar alle schulden van zijn zoon vereffende. Uit het voortdurend gehaspel met testamentaire beschikkingen maakt Melles het vrij duidelijk dat vader Vondel noch geheel vrijwillig noch gehéél de schuldeisers tevreden stelde. Enige verheldering omtrent de persoon van Vondel biedt dit boek derhalve beslist, en het helpt een paar fabeltjes van Van Lennep uit de wereld.
Leuven J. Noe s.j. lydia de pauw-de veen, Bijdrage tot de studie van de woordenschat in verband met de schilderkunst in de 17de eeuw. Gent, Secretarie der Academie, Koningstraat 18, Antwerpen, Standaard-Boekhandel (Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Reeks VI, nr. 79), 1957, form. 25 × 17, 93 blz., 50 F. Deze bijdrage, het resultaat van een zeer beperkt lexicologisch onderzoek, werd gewijd aan de schilder-terminologie in onze 17de eeuw: de eeuw van een sterke schildersgeneratie, maar ook de eeuw van een groeiende algemene taal in het Noorden. Het onderzoek bleef ‘beperkt tot een reeks woorden in het taalgebruik van één auteur, Willem Goeree, dat soms vergeleken werd met de woordenschat van Karel Baten, Karel van Mander, Gerard ter Brugghen, en Franciscus Junius’ (blz. 5-6). Over tien hoofdstukjes verdeelde de schrijfster de stof: woorden met onveranderde betekenis, met andere gevoelswaarde, met verwante of met verouderde betekenis, verouderde woorden, synoniemen, woorden met verschillende betekenissen, woorden die in het WNT geen geschikte betekenisopgave vonden, woorden die in geen enkel woordenboek voorkomen en ten slotte conventionele verfnamen. Hoe bescheiden deze ‘bijdrage’ ook is, ze toont overtuigend aan dat er op het gebied nog heel wat te doen valt: zowat 140 woorden uit de typische schilderswereld werden hier besproken, naar hun betekenis werd | |
[pagina 76]
| |
gezocht aan de hand van voorbeelden, waarbij zeer interessante gevallen van woordvorming en woordbetekenis ter sprake kwamen (b.v. de lak- afleidingen en -samenstellingen). Het enige bezwaar tegen het werk is, dat het een erg voorlopig karakter heeft: herhaaldelijk wordt de lezer verwezen naar een ‘grondiger onderzoek, dat nog moet gebeuren’ (o.a. op blz. 40, 59, 63, 64, 74, 78, 82). De schrijfster zegt: ‘In dit werkje moesten we ons echter beperken tot enkele voorbeelden: om grondig te zijn eist zulk een studie een zeer uitgebreide documentatie en tot nog toe hadden we de tijd niet die bijeen te brengen en te bewerken’ (blz. 37). Van ganser harte hopen we dat over niet al te lange tijd de resultaten van dat verder doorgezet onderzoek zullen gepubliceerd worden; deze bijdrage is slechts een ‘voorspel’! A. Keersmaekers h.j. polak, Tweeërlei Letterkundige Kritiek. Potgieter en Huet, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Gerard Knuvelder. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1956, 213 blz. (Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 19). Ing. f 5,15. De leerlingen van een kostschool, waar men niet al te veel geld en weinig zorg aan het eten besteedde, plachten een zekere rose vla ‘de derdedachtswortel uit bessensap’ te noemen. Mutatis mutandis, en zonder tegen iemand onvriendelijk te willen zijn, zou het onderstaande stukje een soortgelijke ‘derdemachtswortel’ kunnen worden. Immers: Potgieter en Huet bespraken de litteraire producten van hun tijdgenoten; H.J. Polak besprak in 1890 in een Gidsartikel hun wijze van bespreken; Dr. G. Knuvelder heeft nu, op verzoek van de redactie van de Zwolse Drukken en Herdrukken dit artikel uit de sluimering in bibliotheken gewekt tot het licht in winkeletalages, en het in de inleiding van zijn uitgave besproken; en thans heeft de redactie van Spiegel der Letteren mij gevraagd van dit boekje een bespreking te geven. Men zij gerust: ik zal mij niet aan een uittreksel of aftreksel wagen, maar mij tot alleen een aankondiging beperken. In de ± 40 blazijden beslaande inleiding heeft Dr. Knuvelder met grote kennis van zaken een beeld van de schrijver van Tweeërlei Letterkundige Kritiek tegen de achtergrond van zijn tijd gegeven. (Blz. 7-21) ‘Met Pierson en Huet vormt hij (Polak) de trits der klassieke negentiende eeuwse essayisten, die ook op de dag van vandaag de lezer volop kunnen boeien. Maar hij staat als intellect vermoedelijk hoger dan Pierson, terwijl hij met Huet minstens kan wedijveren in de kunst van het brede essay’ (blz. 21). Het beeld, dat wij van Polak als mens krijgen, is geheel conform de herinneringen die een ex-alumnusGa naar voetnoot1 van het Erasmiaans Gymnasium te Rotterdam uit de tijd toen Polak daar docent was, mij welwillend meedeelde. | |
[pagina 77]
| |
In het tweede gedeelte van de inleiding worden vervolgens de zes hoofdstukken van Tweeërlei Kritiek in het kort weergegeven en besproken. (Blz. 21-44) Van die zes hoofdstukken zijn er vijf aan Huet, en is er één aan Potgieter gewijd. Men begrijpt dus aan wiens kant Polaks sympathie lag. Wanneer men weet dat deze, hoewel hij zelf meende strict rechtvaardig te zijn, vaak door zijn vooroordelen werd beïnvloed, dan is het ook te begrijpen, dat hij Potgieter met zekere tegenzin prijst, en met verve laakt. Ondanks zijn warme bewondering voor Huet, heeft Polak ook oog voor diens zwakheden. Door dit alles heeft Tweeërlei Kritiek, m.i. meer waarde voor Huet- dan voor Potgieterstudie. Wat verder het werk van Dr. Knuvelder betreft: hij voorzag het artikel in ruime mate van aantekeningen. Naar het mij voorkomt: al te ruime mate. Veel van zijn noten zijn voor diegenen die voldoende belangstelling hebben om dit boekje te lezen, overbodig. Een schooluitgave is dit immers niet, en van studenten en andere intellectuelen mag men toch veronderstellen, dat zij weten wat woorden als: abstractie, aphorisme, homogeen, sfinx e.d. betekenen, en dat zij uitdrukkingen als: go ahead, kennen. Ook leek het mij nadat in de inleiding op Polaks voorkeur voor oude naamvallen conjunctiefvormen is gewezen, niet nodig die telkens weer te signaleren. Mogen er tegen enkele aantekeningen ook bedenkingen rijzen, Dr. Knuvelder heeft deze uitgaaf met veelomvattende kennis en op grondige wijze bezorgd. Geertruida M.J. Duyfhuizen dr. j.g. bomhoff, Diepte als literaire Categorie. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in de Algemene Literatuurwetenschap aan de Rijksuniversiteit te Leiden op vrijdag 17 mei 1957. Amsterdam, J.M. Meulenhoff, (1957). In een ‘aantekening’ bij Bomhoffs Leidse oratie staat te lezen dat Baur, in zijn Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (dl. I, 1939, blz. XXXVIII), en ikzelf, in Over de noden van de Nederlandse Literatuurwetenschap (NTg., 1953, blz. 107 en vlg.), z.i. niet van ‘zekere overdrijving’ zijn vrij te pleiten, wat nl. sommige klachten betreft ‘over de armoede in ons land aan een eigen letterkundige theorie’; inderdaad, deze klachten zouden voor onze tijd nauwelijks gelden waar juist enigen onder hen, die Bomhoff nu zijn collegae proximi mag noemen, ‘op zo voortreffelijke wijze bijgedragen hebben tot wat (hij) vertrouwvol als een Nederlandse lente der algemene literatuurwetenschap zou willen aankondigen’ (blz. 17). Om de dingen tot hun ware proporties te herleiden, en te lezen wat er, althans bij Baur, staat. Vooreerst is er, bij hem, van klacht geen sprake. Hij constateert (in 1939) een feit: ‘De toestand is in dezen nauwelijks | |
[pagina 78]
| |
veranderd’. Zodat, als er klacht is, deze niet zozeer op de rug van Baur, doch van de Leidse hoogleraar himself, Bomhoffs verre voorganger, dient te worden geschoven, van wie Baur schrijft: ‘Kalff was gewoon zijn litterairesthetisch college te Leiden te beginnen met een klacht over de armoede van de Nederlandsche vakwetenschap aan een eigen letterkundige theorie, gevolg van Nederlandsche huiverigheid voor elke ietwat abstracte wijze van denken of ontleden: zelf gebruikte hij met zijn studenten een of ander Duitsch handboek, dat hij dan commenteerde. De toestand is in dezen nauwelijks veranderd’ (blz. XXXVIII). Dit alles wordt dus wel ànders, als men niet doet wat de Fransen noemen: ‘tronquer les textes’. Ten tweede is het, - al geldt het nu nog Kalff, - niet zeker dat hij, en met hem Baur, met ‘Nederlandsche’ vakwetenschap niet allereerst vakwetenschap in het Nederlands bedoelde, dus ook in Vlaanderen. Zodat Bomhoffs ‘in ons land’ eveneens dient gecorrigeerd te worden, en vermeende klachten niet uitsluitend tegen de Hollandse vakwetenschap zijn gericht. Het was overbodig in dezen ‘beide Z. Ned. schrijvers’ (ik cursiveer) erbij te sleuren; - ze deden niets anders, dan het voetspoor van hun N. Ned. voorbeeld volgen.
Klacht of geen klacht, op de oude of onze tijd toepasselijk, feit is dat, - ondanks sommigen inderdaad op voortreffelijke wijze hebben ‘bijgedragen’ tot een soort ‘Nederlandse lente der algemene literatuurwetenschap’, om te beginnen de klachten uitende Kalff met zijn ‘algemene beschouwingen’ in zijn Inleiding tot de Studie der Literatuurgeschiedenis (1914, 2de dr. 1923), - bewuste lente nog maar pas aangebroken is, en de ware prise de conscience niet hoger dan het eind van de tijd tussen de twee wereldoorlogen opklimt. Het is, ten slotte, Baur geweest, de Zuidnederlander, die met zijn inleiding, De Literatuur, haar Historiographie en Methodes (1939) de fakkel opnieuw heeft opgenomen, en doorgegeven; en C.F.P. Stutterheim, die met zijn ‘statig boek’, Problemen der Literatuurwetenschap (1953), als Noordnederlander, de problematiek van het vak op wijsgerige grondslag heeft gevest. Vandaar de belangstelling in de schoot van de Hollandse Studiekring voor Taal- en Letterkunde; vandaar ook de oprichting van de drie leerstoelen in de Algemene Literatuurwetenschap, en dit nog altijd ‘heel onlangs’, te Amsterdam (Donkersloot), te Utrecht (Teesing), in 1957 te Leiden (Bomhoff). ‘La princesse lointaine’ van Dresden die, trouwens met anderen, ook enkelen te onzent, met het ‘probleem der literaire werkelijkheid’ begaan is, - het is niet voor niets, dat dit tijdschrift Spiegel der Letteren, hoewel onder gezamenlijke Noord- en Zuidnederlandse redactie, doch van zuidelijke oorsprong, behalve een periodiek niet enkel voor Nederlandse literatuurgeschiedenis, ook literatuurwetenschap bedoelt te zijn, - is nog maar pas voorgoed op weg naar ons toe. Ik hoop maar één ding, nl. dat ze in de toekomst niet helemaal haar verre glans zal verliezen, en voor de meest scherpzinnige, | |
[pagina 79]
| |
ontnuchterende speurzin sommige van haar charmes zal verborgen houden. Een voorbeeld van dergelijke speurzin, op algemeen literatuurwetenschappelijk niveau, geeft ons in afwachting deze oratie van Bomhoff over Diepte als literaire Categorie. En deze diepte heeft, - het is de opvatting van de nieuwe hoogleraar, en ze lijkt me gelukkig, - nog altijd iets met Dresdens ‘princesse lointaine’ te doen. Want, postuleert hij: ‘Diepte is dus de eigenschap van een uitspraak van een tekst, waardoor men ineens uitzicht krijgt op een onvermoede verte, en verte echter die niet ver-af is, maar vlakbij’. En verder: ‘Ver-af en dichtbij. Elk waarachtig dieptebesef berust op deze paradox’ (blz. 14 en vlg.). - Het paradoxale (en er zullen nog wel meer paradoxen voor de dag komen, naar gelang het vak zich zal ontwikkelen), hiervan zowel historisch als psychologisch te hebben aangetoond, - hoewel men toch in margine menig vraagteken plaatst, o.m. in verband met een duidelijke scheiding tussen de begrippen literaire, literair-esthetische, of esthetische, ook tussen existentiële en esthetische categorie, diepte als voorwaarde en diepte als waarde in de literatuur (liggen de dingen eender, zoals Bomhoff ze ziet, vroeg ik me nog af, in andere kunsten, dan wel de literatuur?), - dit alles eveneens wijsgerig te hebben gefundeerd, lijkt me in deze inaugurale rede niet de minst onverdienstelijke, hoe paradoxaal ook, de meest opdiepende, aan de oppervlakte tillende, verhelderende hoedanigheid te zijn. M. Rutten |
|