Spiegel der Letteren. Jaargang 2
(1958)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Nabeschouwingen over Pia Desideria (1624) en Goddelijcke Wenschen (1629)Ga naar voetnoot1Wie naar het eigen geluid weet te luisteren, dat opklinkt uit het zeventiende-eeuws populair meditatieboek van de Jezuïet Hermannus Hugo en van de Nederlandse vertolker ervan, pastoor Justus de Harduwijn, wordt door bepaalde aksenten getroffen. De titel zelf, en ook de drie ondertitels boven de cyclussen van telkens vijftien hoofdstukjes: Versuchtinghen der leet-betuygende Siele, Wenschen der godtvruchtighe Siele en Versuchtinghen der Godt minnende Siele suggereren een opgang van de ziel naar hogere goddelijke sferen. Maar wie daarbij verwacht opgetild te worden in regionen van echt mystieke kontemplatie, wordt bij nadere kennismaking teleurgesteld; want de naar Ignatiaanse methode ‘met sinnebeelden / ghedichten / ende vierighe uytspraecken der Oudt-vaeders’ drievoudig vertolkte verlangens naar zieleloutering en zielsopgang voeren niet verder dan tot de drempel van de mystiek; uit inkeer en bezinning ontloken, blijven ze als het ware dralen in de schemer van een voorhof. Hun opvaart wordt allereerst te lang gestremd en verlamd door spiraalbeschouwingen over de ‘miseria hominis’ en de ‘continuus dolor’ van het leven, daar de auteur al te zeer de zg. ‘kattijvigheid’Ga naar voetnoot2 van het lichaam beklemtoont. Zijn overwegingen kleven te veel aan de web van het vergankelijk aardse en laten ons aldus geen echt mystieke lucht inademen. zoals bvb. in Ruusbroecs Cieraet der gheestelijcker Bruyloft, dat in hetzelfde jaar door Pater Gabriël O.C. werd uitgegeven ‘tot ghemeen profijt van alle naar geesteliic leven hongerige zielen’. En zelfs, wanneer in de derde cyclus de hunkeringen naar ‘de Fonteine des Levens’ feller worden, bereiken zij geen extatisch opwieken; de gewenste en bezongen hemelse genietingen zijn niets meer dan op hoger plan getransponeerde echt aardse geneugten. Er hangt een veelal te zwaarmoedige aardse sfeer over dit snoer van nog al zakelijk gedachte en aaneengeregen vijfenveertig meditaties. ‘De zwakheid van de mens, zijn onmacht om het goed te doen is als de dominant in iedere elegie en de grondtoon van het hele geschrift’, heeft E.P.P. Polman O.F.M. terecht opgemerkt in zijn inzichtrijk betoog over het Religieus pessimisme onder de AartshertogenGa naar voetnoot3. Deze pessimistische visie van de auteur der Pia Desideria verklaart hij overigens én door het milieu waar het werk ontstond, d.i. Spanje dat ‘gebukt ging onder een loodzware stemming van levensmoeheid en ondergangsverwachting’, én als een onrechtstreekse tegemoetkoming op het toenmalig hooghartig cerebralisme, | |
[pagina 60]
| |
dat in de zuidelijke Nederlanden - mede onder impuls van het neostoïcisme van een Lipsius en een Puteanus in bepaalde kringen hoogtij vierde. Een gelijkaardig verstandelijk element bepaalt o.a. ook de sfeer van Guilliam van Nieuwelandts (1584-1635) in stoïcijns-kristelijke geest moraliserende treurspelen, en vooral van zijn Poëma wanden Mensch (1621). Deze vertegenwoordiger van het Senecaans-klassiek toneel stond ook, mede onder invloed van Lipsius (De Constantia - 1584) en van Fr. Sweertius, in de ban van het neo-stoïcisme, en prees de ‘lijdzaamheid’Ga naar voetnoot4. Die neo-stoïcijnse hoogmoed en onbewogenheid zou Hermanus Hugo hebben willen ondermijnen en aan het wankelen brengen door het én aanschouwelijk, én lyrisch, én meditatief aanhoudend op de voorgrond brengen van de menselijke gekweldheid. Bedoelde filosofische visie was trouwens nog gevoed door een Augustiniaans teologisch pessimisme, zoals het o.a. verkondigd werd door prof. C. Jansenius in zijn ter abdij van Affligem in aanwezigheid van aartsbisschop J. Boonen uitgesproken rigoristische Oratio de interioris hominis reformationeGa naar voetnoot5. En wellicht liet Hermannus Hugo zich eveneens inspireren door een zekere humanistische reaktie op vroegere al te mateloze mystieke bespiegelingen, en hun te uitsluitende oriëntatie op het bovenaardse. Anderzijds moet nog worden gedacht aan de contra-reformatorische pogingen om wat schaduw te werpen over een in bredere kringen uitdeinende luchthartige mentaliteit: men denke hier o.a. aan Puteanus' Comus... ofte Slempfeest (1608), aan de weelderige erotische en Bacchusliteratuur uit die tijd, aan de braspartijen in rederijkersgildenGa naar voetnoot6, aan G. Ogiers ‘Hoofdzonden’Ga naar voetnoot7. Eigenaardig is daarbij de alles behalve mannelijke ondertoon van Hugo's Pia Desideria. Het is of het veelal zwaarmoedige van de toenmalige vroomheid een toevlucht zocht in een eerder verwekelijkte sfeer en houding. Ook in Boëtius a Bolswerts Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie (1627)Ga naar voetnoot8 en in Michiel Zachmoorters Bruydegoms Beddeken (1628) overwoekert een overwicht aan vrouwelijke impulsen het mannelijk vroomheidsgevoel, wat dreigt te ontaarden in zoetelijkheid van ziekelijke aard. | |
[pagina 61]
| |
Wanner wij nu de Pia Desideria nader beschouwen, dan treft en ergert ons wellicht ook al dadelijk dit zoetelijke in de illustratieve emblemen van Boëtius a Bolswert. De vereniging van de ziel met Christus wordt er, georchestreerd op hartstochtelijke liefdewoorden uit het Hooglied, allegorisch uitgebeeld door een bruid-en-bruidegom-spelleken van twee stoeizieke kinderen! ‘Lachlust veeleer dan vrome inkeer’Ga naar voetnoot9 moeten dergelijke naïeve erotisch-stichtelijke prentjes nu wel wekken, en men vraagt zich verwonderd af hoe zij in ontelbare uitgaven en vertalingenGa naar voetnoot10 zolang populair konden zijn. Of wilde men wellicht door dergelijke ‘gewijde’ allegorieën de zeer verspreide wereldse emblemata amoris verdringen, poogde men door die Amor-transpositie de mythologische eros-figuurtjes uit de 16de eeuw te verbannen en het sprookje van Eros en Psyche met een kristelijke tover te omhullen, - zoals men door het geestelijke lied het wereldse (ketterse en erotische) trachtte te verdrijven? Zulke veredeling van motieven hing inderdaad in de lucht, én sedert het verschijnen van Het Prieel der Gheestelijcke Melodie (1609), én nadat Otto van Veen zijn wereldse Minnebeelden (1608) tot emblemen van goddelijke Minne (1615) had herschapenGa naar voetnoot11. In elk geval lijkt die ineenstrengeling van zoetelijke zinnelijkheid en kristelijk symbolisme ons een nogal naïeve vorm van ‘amor divinus’, en blijft dergelijke idyllische bruidsfeer ver van eigenlijke mystiekGa naar voetnoot12. Wat Hugos gedichten betreft, ze zijn voor moderne lezers slechts fragmentarisch te genieten. Over 't algemeen parafraseren zij nog al nuchter een vers uit het Hooglied, en dan zijn het naargeestige klaaglitaniën; of wanneer hun toon bewogener is, dan wordt het persoonlijke van de ontboezeming al te zeer verwekelijkt door invloeden ontleend aan de toen zo gegeerde zoetelijke bruidsascese. In hun hunkeringen naar de Bruidegom ontstijgen zijn elegieën maar moeilijk aardse webben en aardse beschouwingen, en wekken zij de indruk kunstmatige dichterlijke fiorituren te zijn rondom het onderwerp van de meditatie. Geen verstilde aanschouwing en genieting Gods bloeit er uit op, eerder blijven ze omneveld door de wrevel van de lacrimae rerum. De boeien remmen meer dan dat vleugelen zouden bezielen. Zij blijven meer klacht dan zang, en ruisen maar aarzelend uit in stamelingen van bevrijdend godsverlangen of in gebedsprevelingen. En wanneer zij ons in hun zuiverste aksenten toch ontroeren - hoofdzakelijk dan in de Versuchtinghen der Godt-minnende Siele - dan | |
[pagina 62]
| |
bekoren zij ons toch nog eerder als kinkhorentjes van aardse aanlokkelijkheden - vogelen en bloemen en bronnen - dan als echo's van mystieke gewaarwordingen of visioenen van diepe gelukzaligheid. De dreiging van eigen menselijke zwakheid en gekweldheid wordt te weinig opgeklaard en doorflitst door de gloed van zuiver mystieke bezieling en schouwing, en aldus ligt een weefsel van teleurstelling gespannen over een groot gedeelte van die vaak te vernuftig geconcipieerde gedichten. Zoals wij boven al opmerkten, treurden velen in die dagen onder een stolp van zwaarmoedigheid, en dat religieus pessimisme vond een rijke voedingsbodem in neo-stoïcisme en rigorisme. De hoogste liefde, getuigde C. Jansenius, ligt in de verachting van wat niet waardig is bemind te worden; en alleen die verachting maakt het benaderen van de goddelijke eigenschappen mogelijk. Welnu, juist die negatieve verachting van aardse bedreigingen is het sombere leidmotief gebleven van de meeste gedichten uit de Pia Desideria. Eenzelfde zwarte draad doorloopt en verbindt de meditaties in proza, die aansluiten bij elk gedicht en al naar het onderwerp logisch aaneengeregen zijn uit enkel Vaderteksten. Toch schijnen ons die meditaties gaver en ze spannen, alover de dalen van berouw en inkeer, een Jacobsladder naar een senener hoogland, waar - althans in de derde cyclus - vergezichten van een naderend mystiek beleven nu en dan aanschemeren. De toenmalige gewoonte en echte manie van steun zoeken bij erkende gewijde schrijvers, met het oog op de samenstelling van ascetische en moraliserende tractaten, wordt door de tijdgenoot Benedictus van Haeften, abt van Affligem, als volgt beschreven en verantwoordGa naar voetnoot13: ‘De woorden ende sententien hebben wy uyt verscheyde by-eengeraept, meest nochtans uyt de H. Schrifture, en d'Oude ende nieuwe Autheurs. Noch wy en hebben de sententien niet bloot ende verspreyt gestelt; opdatse niet en souden, vloeyen van alle kanten ende wesen ghelijck men ghemeynlijck seght “sandt sonder kalck”. Maer wij hebben die, oft eenighsins aen malkanderen gheschakelt, oft somtijds ghelijck met eenighen mortel van onse woorden t'samenghevoeght. Eyndelinghe, ghelijckerwijs de borduerwerckers van eenen draet van verscheyde coleuren een tapijt maecken: alsoo hebben wy uyt eenige duysende deeltjens gemaeckt dit een-vormigh ende aaneenhangende boeck’. Ook Hermannus Hugo bewerkte naar deze opvatting het prozagedeelte van de Pia Desideria. Met honderden draden, die alle ontleende, door de auteur in nieuw verband gerangschikte citaten zijn, werd aldus een soort ascetisch tapijt geweven. Dat nu Justus de Harduwijn zich aangetrokken voelde tot die al vlug in de smaak vallende Pia Desideria, en de echo's van zijn eigen gemoed erin | |
[pagina 63]
| |
ontdekte, hoeft ons niet te verwonderen. Allereerst was hij zelf een rouwmoedige: zijn Goddelicke Lof-sanghen, zijn Leed-tuyghende Psalmen, zijn Val ende Op-stand van David zijn voor een groot deel zangen van inkeer en berouw; zijn Liedt der Liedekens vertolkt een mystieke visie; frisse natuurpoëzie omrankt zijn gedichten vaak. Hij was, naar het getuigenis van zijn geestelijke overheidGa naar voetnoot14, een vroom en voornaam priester, dank zij wiens contrareformatorische ijver de parochieën Oudegem en Mespelare in verjongde vroomheid bloeiden. 42 jaar geworden, stond hij in de zomer van het leven, de tijd waarin men op eigen akker de schoven binnenhaalt. Maar er dreven donkere wolken aan; het waren na het twaalfjarig bestand weer ‘benauwde ende kwade jaren’ gewordenGa naar voetnoot15, en ‘overlast van krijgsvolk’Ga naar voetnoot16 berokkende hem en de inwoners heel wat last en kommer. Wie zou daarbij aan zwaarmoedigheid kunnen weerstaan, wie zou zijn afkeer voor al het treurige en vergankelijke in deze verscheurde wereld niet hebben voelen groeien, wie zou onder de indruk van voorvoeld onheil niet klagen, wie zou als priester geen rigoristischere houding aannemen en zijn medemensen tot geen inkeer en zieleloutering aanmanen? Lipsius, Puteanus, Boonen, Jansenius, de Jezuïten: het waren zovele vertrouwde namen en krachten wier impulsen de Harduwijn nu onderging, die hem steunden en hem tot schrijven en belijden noopten. Zo zal hij, die altijd zo graag teksten had vertaald, waarin hij zichzelf herkende en ook zichzelf kon uitzingen, en wiens ‘Vlaamse taalvaardigheidGa naar voetnoot17 algemeen erkend en geprezen werd, zich naar de Pia Desideria hebben gekeerd, als naar een geestelijke vluchtheuvel, van waarop inkerend tot zichzelf hij de verzuchtingen ook van zijn eigen ‘leedbetuigende, godvruchtige en godminnende ziel’ in algehele overgave kon uitsnikken, uitprevelen en uitjubelen. En zo zou hij Hermannus Hugo's verzen en proza met eigen aksent en eigen ritme vertolken. Van zijn vertaling gaat inderdaad een eigen bekoring uit: zij is gaaf en vloeiend en getuigt van een echt taalmeesterschap. De Nederlandse dichter en kritikus Martinus Nijhoff prijst die als volgt: ‘zuiver aesthetisch gesproken, is het schoonste wat het Zuiden heeft opgeleverd tussen Anna Bijns en Michiel de Swaen de vertaling in voortreffelijk Nederlands, die Justus de Harduwijn naar het Latijn van de Jezuïet Hermannus Hugo maakteGa naar voetnoot18. | |
[pagina 64]
| |
Het is de Harduwijn's verdienste aan zijn vertolking van de Pia Desideria, benevens een eigen kleur en een eigen stempel, een ongerept Nederlands gewaad te hebben geschonken. Natuurlijk loopt de gang van gevoelens en gedachten bij beide schrijvers ongeveer paralleel, althans in het proza-gedeelte; maar doorgaans treffen taalvloeiendheid en taalzuiverheid, en de bekoring die daarvan uitgaat wordt verhoogd door beeldende en frisse woorden en wendingen, ritmisch gespannen vergelijkingen, krachtige periodenbouw, zwierig zich aaneenrijgende zinnen, kernachtige spreekwoordelijke gezegden die eigen taalschat en eigen levensvisie verklanken. Als een ‘queekhof van verheven Duitsch’Ga naar voetnoot19 ontvouwt zich zijn vertaling aan ons oog; uit zuiver taalkundig oogpunt zijn de Goddelycke Wenschen een mozaïek van blij verrassende goudadertjes. Zowel de prozateksten als de gedichten zijn cum animo geschreven en verraden vaak in hun meeslepende zwier eigen zielszinderingen. Heel wat prozafragmenten, hoofdzakelijk uit het derde mystisch genuanceerde deel, zijn bijzonder gaaf en kunnen moderne lezers nog boeien. Men kan ze naprevelen zoals innige gebeden. En wat de gedichten betreft, daar is de Harduwijn op zijn best, omdat hij zich minder gebonden acht door de oorspronkelijke tekst en sommige natuurtafereeltjes hem tot eigen vlucht inspireren. Wij konstateren er een ongedwongener persoonlijker zegging en vormgeving in de wisselende strofenbouw, het klankfluïde van alliteraties en assonanties, de rimpeling van ritmen en rijmen, en vooral het vrij uitspinnen van natuur- en liefdesymboliek; vaak ranken die uitweidingen, onder de impuls van eigen aandoening of van reminiscenties, weelderig uit boven de oorspronkelijke distichons en zoemen zij van echt Gezelliaanse zoetgevooisdheid. Een speels zingen wordt het dan, te midden een warande van bloemen en vogelen! De zwaan en de modder-eend, de ooievaar, de tortelduif en de zwaluw, de leeuwerik en de nachtegaal ontlokken hem Franciscaanse refreintjes; rozen en leliën, hyacinten, jenoffels, ridderspoorkens, stoffelierkens, pioenen en viooltjes omtoveren hem met prieeltjes van bekoorlijke natuurpoëzie. Gezelle, die een eksemplaar van de Goddelycke Wenschen bezat, en er aantekeningen uit maakte, moet er als in een kinkhoorn van verre bronnenborreling zijn eigen innerlijkste resonanties blij in hebben herkend, en het hoeft ons geenszins te verwonderen dat hij jonge dichters de lektuur van de Harduwijn warm aanbevalGa naar voetnoot20. Het aanhalen van voorbeelden zou ons hier te ver voeren; wij hopen zulks in een latere aan de Harduwijns taal en vertaalkunst gewijde bijdrage nog te kunnen doen. Voor Justus de Harduwijn zelf zijn de Goddelycke Wenschen meer geweest dan een eenvoudige tekstvertaling; ongetwijfeld waren zij hem | |
[pagina 65]
| |
tevens een bevrijding van persoonlijke gevoelsstuwingen, een vertolking van berouw, van bezinning en van groeiend Godsverlangen, de ascetische en poëtische voorbereiding tot de uiteindelijke intocht in ‘de diepe, wijde schoot van de onsprekelijke klarigheid Gods’Ga naar voetnoot21. Hij moet er met hart en ziel aan gewerkt hebben in de hoogzomer van zijn leven, er het tere weefsel van zijn eigen gemoed in blootleggend. En hij heeft, dank zij zijn rijke gaven, zijn land- en taalgenoten in staat gesteld één onder de in die tijd meest gegeerde meditatieboeken in voortreffelijk Nederlands te lezen en te genieten; hij schonk hun daarenboven een rijke oogst van beelden, taalschoonheden en volksgezegden, die velen moeten bekoord hebben. Zoals de boekencensor, Zegerus van Hontsum, het uitdrukt, zullen de Goddelijcke Wenschen’ in dezen benauwden ende kwaden tijd’ ‘tot troost van de bedrukte herten ende tot versterkinge der hope’ in hoge mate hebben bijgedragen.
Gent, 31 januari 1958 O. Dambre |
|