In margine
Een dertiende refrein in de Spelen van Sinne (1562)
In zijn merkwaardig boek Het Refrein in de Nederlanden tot 1600 vermeldt Dr. A. van Elslander op blz. 36-37 twaalf refreinen (zes Presentacies, vijf Poëtelycke Punten en een factie) die voorkomen in de Spelen van Sinne (Antwerpen, Willem Silvius, 1562).
Een dertiende refrein zou hieraan toegevoegd kunnen worden. Het behoort tot het slot van het spel van sinne van Zoutleeuw en staat op fol. Nn ij ro-vo. De vier twaalfregelige strofen hebben het rijmschema: aabababbccdd. De laatste strofe (de vierde) begint met het vers:
Prince Godt inder eeuwicheyt machtich
De stok luidt achtereenvolgens:
1ste strofe: Tis Gods gheest die den mensche tot consten trect.
2de Strofe: Gods gheest den mensche tot allen consten stiert.
3de Strofe: Dat door Gods gheest alleen ons conste gheschiet.
4de Strofe: Gods gheest den mensche meest tot consten verwect.
Vermits Dr. A. van Elslander schrijft, dat bij eventuele verschillen in de vorm van de stok, toch het rijmwoord onveranderd blijft (op. cit. blz. 86), heeft het wellicht enig belang hier op een uitzondering te wijzen die echter heel waarschijnlijk niet de enige zal zijn. In voormeld refrein is het rijmwoord achtereenvolgens: trect, stiert, gheschiet, verwect.
Er dient opgemerkt te worden, dat de auteur van het refrein alleszins in de eerste strofe trect eenvoudig had kunnen vervangen door verwect. Deze aanpassing kon vanzelfsprekend het refrein niet tot zijn volle regelmaat brengen, maar zou toch wijzen op een streven in die richting. Deze stok, die met een kleine variant ook in de vierde strofe voorkomt, zou trouwens dan het nauwkeurigst met de woordelijke inhoud der ‘questie’ van het landjuweel overeenstemmen.
Geeft zulk refrein als het onderhavige dan blijk van onkunde? Dergelijke onhandigheid is nochtans geenszins te merken in het spel dat met dit gedicht wordt afgesloten. Wij geloven evenmin dat de inhoud hier noodzakelijk de strenge refreinvorm moest doorbreken.
Of achtte de rederijker de differentiatie wel eens ‘constigher’ dan de gewone eenvormigheid van de stok?
Kortessem
F. van Vinckenroye