Spiegel der Letteren. Jaargang 2
(1958)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Over sociologische literatuurbeschouwingGa naar voetnoot1Een van de meest opvallende aspecten van de l8de eeuwse Europese literatuur is dat het literaire werk een gezicht krijgt: het gezicht van de mens, die er achter staat. Dat betekent natuurlijk allerminst, dat al wat daarvoor valt onpersoonlijk zou zijn. Maar wel, dat de persoon van de auteur geen aandacht vroeg, laat staan uitgangspunt was van de beoordeling of waar dat al gebeurde, dan ter verklaring van een - eventueel vermeend - tekort, zoals b.v. waar men Vondel de heftigheid van zijn politieke gevoelens verweet. De ‘verklaring’ van dit uiterst merkwaardige verschijnsel moeten we zoeken in de voortschrijdende emancipatie van de mens in zijn leven en zijn kunst. Daarbij had hij de absolute geldigheid van de ene autoriteit na de andere verworpen tot dat hij nu ook het gezag van het grote voorbeeld der klassieken doorbrak, en terug viel op het laatste gezag: dat van het persoonlijk geweten met zijn eis van eerbied voor de menselijke waardigheid. Het was het uitgangspunt zowel van het optimistisch zelfbesef van de Verlichting als van het individualisme en de innerlijke tegenstrijdigheid van de Romantiek, As if a man were author of himself
And owned no other kin. (Byron)
Vóór deze grote verschuiving richtte het literaire oordeel zich op het werk, zoals het daar lag en woog het naar de normen, die door de grote klassieken eens en voor altijd schenen vastgelegd. Daarbij moeten we bedenken, dat nog in de 19e eeuw - bij Villemain b.v. - kritiek een begrip is dat literatuurbeschouwing, literaire theorie, geschiedenis en commentaar omvat en waarin de kritiek in onze zin een veel geringer rol speelt. De kritiek was ook nog geen zaak van systematische publieke voorlichting. Zo lang er geen tijdschriften waren, voltrok het oordeel zich in salons en dichtgenootschappen, in | |
[pagina 50]
| |
briefwisselingen of vond hoogstens een publieke uitlaat in erepalmen en rotte appelen op het toneel, dan wel waar ze met persoonlijke en politieke veten vermengd was in een pamflettenstrijd. In vele opzichten zou men de 18de eeuwse strijd tussen klassicisten en modernen kunnen zien als een folioformaat van die tussen ‘vorm’ en ‘vent’ uit onze 20ste eeuwse literatuur. Overal zien we de ‘vent’, het gezicht, zoals ik zo even zei, naar voren komen. Het lijkt misschien op het eerste gezicht wat wonderlijk, dat ik voor deze korte inleiding over de sociologische literatuurbeschouwing het uitbottende literaire individualisme als uitgangspunt kies, waarin men immers een afwijzen van iedere, dus ook maatschappelijke beïnvloeding wil zien. Maar ik wilde u, hoe summier dan ook, in het historische laten zien, hoe juist het schijnbaar toevallige van de individuele verschijning leidt tot de vraag naar zijn achtergronden om ten slotte aan een enkel voorbeeld zin en gezichtsveld van deze verkenningsmethode te demonstreren. Ik geloof, dat men er verkeerd aan zou doen grote cultuurhistorische veranderingen toe te schrijven aan ingrijpende wijzigingen in de menselijke geestelijke structuur. Het gaat veel meer om accentverschuivingen of beter - als bij het omwentelen van een drijvende ijsberg - om het boven de waterlijn der publiciteit komen van wat tevoren daaronder niet minder reëel aanwezig was. Zo is het geen toeval, dat in de 18de eeuwse literatuur de brief zo'n grote rol gaat spelen en dat de vrouwen er een zo veel belangrijker aandeel aan gaan nemen: de brief kende de onklassicistische, de persoonlijke, de innerlijk tegenstrijdige toon al lang en de vrouwen waren sinds eeuwen grote briefschrijfsters. Zij hadden voor het vaderland weg geschreven, onbekommerd over de normen van het klassieke voorbeeld en de klassicistische stijl en zich daarmee een traditie geschapen, die gemakkelijk overvloeide in de zoveel persoonlijker nieuwe toon. Dit is te opmerkelijker omdat men nauwelijks kan zeggen, dat de Verlichting, en zelfs de Franse revolutie, in het algemeen iets van betekenis veranderde aan de sociale positie van de vrouw. De enkelingen, die voor haar een beroep deden op de rechten van de mens: Therogne de Mérincourt, Mary Wollestonecraft en Etta Palm vonden geen weerklank en de Restauratie met die wonderlijke verpreutsing van de vroege 19e eeuw bracht zelfs een terugslag. Het centraal stellen van de persoon en de persoonlijke verantwoordelijkheid moest wel een heel ander karakter geven aan de literatuurbeschouwing. Daaruit ontstaat pas de eigenlijke - actuele - | |
[pagina 51]
| |
literaire kritiek in onze zin en daarbij gaat men het werk beoordelen als resultante van persoonlijke aanleg en ervaring. Wanneer Villemain in de literatuurcolleges, die hij in de jaren '20 der 19de eeuw onder grote toeloop aan de Parijse universiteit houdt over Rousseau komt te spreken, dan vraagt hij zich allereerst af, hoe het werk van deze zwerver geweest zou zijn, wanneer hij ordelijk een collège had afgelopen en daarna rustig in de schaduw van het hof op een sinecure had kunnen teren. Het werk van Bernardin de St Pierre laat hij geheel ontstaan uit zijn romantisch karakter en bizarre levenservaringen. En hij citeert met instemming Vauvenargues: ‘Il faut avoir de l'âme pour avoir du goût. Les grandes pensées viennent du coeur.’ De colleges van Villemain hebben nog een sterk retorische en klassicistisch gedistantieerde toon, maar bij een reeks van 19de eeuwse schrijvers over literatuur treft ons in tegenstelling met hun voorgangers èn de directe persoonlijke toon èn de wijze waarop in hun geschriften de schrijver primair wordt boven het geschrevene. Wij aarzelen niet in welke eeuw we zijn, wanneer HazlittGa naar voetnoot2 een artikel begint: ‘Mr. Canning was the cleverest boy at Eton’ of een ander over de redacteur van de befaamde Quarterly Review: ‘Mr. Gifford was originally bred to some handicraft. He afterwards contrived te learn Latin, and was for some time an usher in a school, till he became a tutor in a nobleman's family. The lowbred, self-taught man, the pedant, and the dependent on the great, contribute to form the Editor of the Quarterly Review.’ De 19de eeuw, hoe zeer ook voor de mens van de 2de helft der 20ste geschiedenis geworden, heeft tegenover een verder verleden nog altijd een modern aspect juist door die persoonlijke toon, die b.v. het werk van Heine, bij ons dat van Douwes Dekker en Busken Huet karakteriseert en die de tijdgenoot, nog niet aangepast aan dat modernisme, herhaaldelijk aanstoot gaf. Sainte-Beuve, onomstreden de meest gezag hebbende Franse criticus van de 19de eeuw, vond het geraden de persoonlijkste van zijn kanttekeningen op de literatuur en de literaten van zijn tijd in een ‘cahier intime’ te bewaren, dat pas na zijn dood onder de titel Mes PoisonsGa naar voetnoot3 werd uitgegeven. Want vergeet niet, dat juist in Frankrijk waar het klassicisme zijn hoogste èn meest verstarde vormen had bereikt, de sterkste argwaan bestond tegenover het romantisch modernisme. Met dezelfde ambivalentie, waarmee Tacitus de kwaliteiten van de barbaarse Germanen aan zijn | |
[pagina 52]
| |
volk had voorgehouden, beschrijft Taine in zijn studie over Carlyle met bewondering en een lichte huiver al diens tegenstrijdige, noordelijke, ‘Germaanse’ karaktertrekken, maar zijn waardering slaat toch wel zeer sterk naar het positieve door, waar hij van Carlyle's Duitse scholing spreekt en letterlijk schrijft: ‘De 1780 à 1830, l'Allemagne a produit toutes les idées de notre âge historique, et pendant un demi-siècle encore, pendant un siècle peut-être, notre grande affaire sera de les repenser’Ga naar voetnoot4. Men ziet, de gedachte ‘am deutschen Wesen soll die Welt genesen’ komt niet helemaal voor rekening van de Duitsers zelf. Al veel eerder was een andere Franse auteur niet minder dan Taine onder de indruk gekomen van de ‘Germaanse’ aard, zoals die uit de Engelse en Duitse literatuur met name sprak en had daar conclusies uit getrokken, die binnen ons bestek van groot belang zijn. In 1800 publiceerde Germaine Necker, Mad. de Staël haar boek De la Littérature considérée dans ses rapports avec les institutions socialesGa naar voetnoot5. Het was vooral haar kennismaking met de noordelijke literaturen, die haar inspireerde tot dit baanbrekende, tegelijk intelligente en naïve werk. In haar inleiding omschreef zij de taak, die ze zich stelde in simpele woorden: ‘Je me suis proposé d'examiner quelle est l'influence de la religion, des moeurs et des lois sur la littérature, et quelle est l'influence de la littérature sur la religion, les moeurs et les lois’. Of met andere woorden: nadat de mens achter het werk zichtbaar geworden was en hijzelf de verantwoording aanvaard had voor de ideeën, die er in tot uiting kwamen, werd hier gevraagd naar de maatschappij, in de eerste plaats nog de nationale gemeenschap, die weer achter het individu stond en zijn vorming bepaald had en naar de invloed van dat individu op de ‘institutions sociales’, die de grondslagen vormden van die maatschappij en immers niet langer gezien werden als onveranderlijke vormen van een duurzaam levenspatroon, maar als resultaat van een gestadig menselijk streven naar een voortdurende voor uitgang. Het boek van Mad. de Staël kwam niet als een steen uit de lucht vallen; het past geheel in de ontwikkeling van die jaren. Maar dat neemt niet weg, dat hier voor het eerst de samenhang van deze verschijnselen in duidelijke woorden wordt vastgelegd en dat de gedachte van die samenhang van dat ogenblik af zich niet meer uit de literatuurkritiek èn uit de literatuur laat weren (zo min als uit alle geestes- | |
[pagina 53]
| |
wetenschappen), ook al is er in de l'art-pour-l'art beweging een heftige reactie op de verbreiding van dit inzicht en tegen de ‘nuttigheidspoëzie’ gevolgd. Men kan nog altijd wel hier en daar horen, dat Marx de mensheid zoveel schade heeft gedaan door de klassenstrijd uit te vinden. Met even weinig recht kunnen zij, die op de een of andere wijze geprikkeld worden door de sociale gebondenheid van de menselijke cultuur, dat aan mad. de Staël verwijten. Dat zij niet anders deed dan onder woorden brengen wat in de lucht zat, dan ontdekken wat zo oud was als de menselijke cultuur, maar zich nu pas in het menselijk bewustzijn naar boven keerde, de hele literatuur en de literatuurkritiek van de 19de eeuw bewijzen dat. In de literatuur zien we enerzijds de auteurs - overwegend romanschrijvers, maar ook dichters, ik denk b.v. aan Heine en Shelley -, die bewust van de wisselwerking van kunst en maatschappij het tot hun taak gaan rekenen het sociale wezen mens psychologisch te doorgronden of ook de mens zijn rol toe te wijzen in de hervorming van die maatschappij, anderzijds zij, die in verzet tegen deze binding en in de schijnvrijheid van de in wezen uit de burgerlijke maatschappij gebannen bohème een kunst om de kunst tot hun ideaal maken. In de literatuurkritiek en in de kunstkritiek in het algemeen wordt het streven om werk en auteur te verklaren uit de sociale achtergrond opgenomen in de algemene tendentie om de geesteswetenschappen de exacte normen van de natuurwetenschappen op te leggen en daarmee, naar men meende, eerst tot werkelijke wetenschappen te maken. De grote baanbreker van deze gedachte was, zoals u weet, Hippolyte Taine met zijn drievoudige norm: ras, milieu en tijd. Theoretisch wilde hij de cultuur met dezelfde middelen bestuderen als de natuur: ‘De tout petits faits bien choisis, importants, significatifs, amplement circonstanciés et minutieusement notés, voilà aujourd'hui la matière de toute science’, zoals hij in de inleiding van De l'IntelligenceGa naar voetnoot6 schrijft, en in zijn Philosophie de l'art vergelijkt hij zijn methode met de botanie: ‘elle est elle-même une sorte de botanique appliquée, non aux plantes, mais aux oeuvres humaines. A ce titre elle suit le mouvement général qui rapproche aujourd'hui les sciences morales des sciences naturelles, et qui, donnant aux premières les principes, les précautions, et directions des secondes, leur communique la même solidité et leur assure le même progrès’Ga naar voetnoot7 | |
[pagina 54]
| |
Hoe baanbrekend het werk van Taine ook geweest is, voorbeeldig kon het op de duur niet zijn. Daarvoor was hij - het gevaar dat altijd weer juist de schepper van een veldwinnende theorie bedreigt! - al te gemakkelijk geneigd zijn exact wetenschappelijk onderzoek op een terrein, dat zich nooit geheel tot die exactheid leent, naar zijn theorie om te buigen. Wanneer we ons als voorbeeld voor het gemak beperken tot dat deel van zijn Philosophie de l'Art, dat zijn beschouwing over de Nederlandse schilderkunst inleidt: iedere huidige gymnasiast kan daar de ‘ombuigingen’ in aanwijzen. Vanwege het ‘ras’ moet het Nederlands een dialect van het Duits zijn en het Waals een gedegenereerd Frans. De - uiteraard voor Taine ontoegankelijke - literatuur is slecht en bestaat uit Cats en Conscience, Spinoza is een Jood, dus geen Nederlander, Erasmus hoort eigenlijk bij de Italiaanse humanisten, na Chastelain kennen de Nederlanden geen historicus en werkelijk oorspronkelijke wetenschappelijke geesten hebben ze evenmin opgeleverd. Ik haal deze onnauwkeurigheden aan, niet om een groot man te kleineren, maar om het begrijpelijk te maken, dat de geesteswetenschappen van een latere periode dit soort concurrentie met de natuurwetenschappen terecht opgaven. Daarmee is het fundament van zijn opvattingen en de waarde van zijn theorie als werkhypothese geenszins verworpen, al is het begrip ‘ras’ voor ons zo onzeker en zo verdacht geworden, dat wij het liever door ‘verleden’ of ‘historische achtergrond’ zouden willen vervangen. Het verzet tegen de sociologische ‘verklaring’ van de literatuur keerde zich intussen minder tegen Taine's theorie dan tegen de historisch materialistische geschiedenis- en literatuurbeschouwing van Marx en Engels, die ook wel een werkhypothese was, maar toch meer als punt van een politiek-economische theorie, ja als een politiek dogma werd beschouwd en bestreden. Dat is niet alleen verklaarbaar uit het politiek gevaar, dat men in deze leer - en in haar karikatuur! - zag, het lag ook aan de wijze, waarop ze door de ‘vulgärmarxisten’ gehanteerd werd. Niet ieder vurig maxist met literaire belangstelling beschikte over de brede kennis, het analytisch en stylistisch vermogen, dat Franz Mehring met name in zijn Lessinglegende en in zijn doorwerkte kritieken in de Neue ZeitGa naar voetnoot8 toonde. In de marxistische journalistiek werd de sociologische analyse, die het historisch materialisme ter verklaring eiste, al te gemakkelijk vervangen door een waardering | |
[pagina 55]
| |
op grond van de vraag naar de al of niet progressieve tendens. En aan de andere kant verhulde het maatschappelijk conservatisme zich in een z.g. puur literaire kritiek op de tendensliteratuur, waarbij dan onder tendens bijna automatisch de progressief-maatschappelijke of sociaal-critische tendens verstaan werd. Dat conservatisme is b.v. de typische ondertoon van Van Deyssel's polemieken tegen de socialist Frank van der Goes in De Nieuwe GidsGa naar voetnoot9. Maar ook nadat in onze eeuw en met name sinds de tweede wereldoorlog de l'art-pour-l'art-leuze tot een overwonnen standpunt werd, wekte de progressiefmaatschappelijke, misschien zou ik moeten zeggen de rationele tendens altijd meer literaire wrevel dan elke andere, die vaak ook helemaal niet als tendens onderkend wordt. Een voorbeeld ter verduidelijking: de romans van een van onze grootste hedendaagse vertellers Theun de Vries worden door de critiek in het algemeen aanvaard, ondanks hun tendens, maar men leest zelden of nooit in krant of tijdschrift, dat Anna Blaman's Eenzaam Avontuur een tendensoman tegen de gangbare verheerlijking van de heterosexuele liefde is of over de typisch conservatieve tendens van Bordewijk's Doopvont. Kan men met recht spreken van de sociologische methode van literatuurkritiek? Neen, mijns inziens niet. Wel kan men natuurlijk een literaire verschijning of verschijnsel met een sociologische vraagstelling benaderen, zoals men dat ook tegenover elk historisch object kan doen. In mijn dissertatie over Ned. vrouwenromans heb ik mij b.v. de vraag gesteld in hoeverre die een eigen karakter en een weerslag van de emancipatiebeweging vertoonden, waarbij ik meende te moeten uitgaan van de gedachte, dat de vrouw in dit verband een sociaal, niet een biologisch onderscheiden wezen was en me daarmee dus een zuiver sociologisch probleem stelde, waarbij het aesthetisch en psychologisch aspect buiten beschouwing konden blijven, al laten zich hier nooit helemaal scherpe grenzen trekken. Wanneer het in het algemeen om de benadering en de waardering van literair werk gaat, dan spreekt het vanzelf, dat alle drie deze aspecten moeten meespelen, maar dat er dan ook geen zonder schade verwaarloosd kan worden. Wie meent, dat het alleen maar om schoonheidservaring gaat, dringt evenmin volledig tot een kunstwerk door, als wie meent te kunnen volstaan met het blootleggen van de sociale wortels of met de psychologische analyse van de dichter. Waar kun, nen we bovendien de psychologie van de sociale ondergrond losmaken? Hoe willen we een gefnuikt genie als Bilderdijk begrijpen, | |
[pagina 56]
| |
wanneer we niet weten èn van zijn ziekelijke jeugd en van de sociale mislukking van zijn vader in dienst van de Oranjepartij? Of Heine, zonder zijn achtergrond van kleine Joodse kooplieden uit het Rijnland van omstreeks 1800? Of Tolstoij zonder zijn herkomst uit het landadelmilieu van het 19de-eeuwse Rusland? Leg eens aan hedendaagse jonge mensen met smaak voor literatuur Goethe's Werther voor. 99% kans, dat zij het boek sentimenteel, langdradig en onleesbaar vinden, want het is nu alleen toegankelijk voor wie zich historischsociologisch verdiept in een tijdperk, toen het persoonlijk leven nog in de ban stond van kerk en familie en toen het dus een bevrijdende revolutionaire daad was, die duizenden jonge mensen in verrukking bracht, wanneer Goethe voor zijn Werther het recht opeiste over het eigen leven te beschikken tot aan de uiterste grens: de zelfvernietiging toe. Hoe beslissend hier de sociologische factor is, blijkt uit een mededeling van Olga Lang in The Chinese Family, dat de jonge revolutionaire Kwo Min tang-leden van de jaren '20 een exemplaar van een Chinese vertaling van de Werther als hun dierbaarst bezit beschouwden. Uit dit laatste blijkt bovendien, dat niet alleen de schrijver, maar ook de lezer een boeiend studieobject voor de literatuursocioloog is. Naar die kant nog een voorbeeld. Hoe zouden we het vermoeiende succes van de slechte film getrokken uit het middelmatige boek Gone with the Wind anders moeten verklaren dan langs de weg der sociologie? Er liggen hier zelfs twee problemen achter elkaar: het eerste, het inslaan van boek en film, als alles wat over Dixieland gaat in de Verenigde Staten alleen te begrijpen vanuit de nostalgie van een al te zakelijke maatschappij naar het verloren paradijs van het Zuiden. Het tweede, evenzeer een sociologisch probleem; het automatisme van de spreiding van het succes en van de semicultuur over de hele wereld. Een dergelijk cultuursociologisch dubbelprobleem steekt in de huidige nostalgie naar de ‘gay nineties’ zoals die tot uiting komt in boeken, film, tentoonstellingen over de Toulouse Lautrec, herdrukken (en film) van Trilby, enz. enz. Die nostalgie richt zich allereerst op het Parijse ‘zorgeloze’ milieu van bohemiens en would be bohemiens. Maar nu de culturele ‘modes’, die daar uit voortvloeien, zoals b.v. hier te lande en mogelijk ook elders de rage voor de meubels, de lampen tot de kitsch toe uit de toch allerminst vrolijke salons van onze grootmoeders! Door een systematische sociologische vraagstelling zou onze litera- | |
[pagina 57]
| |
tuurwetenschap a.h.w. een dimensie rijker kunnen worden. En dat geldt niet minder voor de kritiek in engere zin, de recensiemolen van dag-, week- en maandbladen. Met die verkrampte jacht naar oorspronkelijkheid, waaraan niemand zich geheel onttrekt, zoekt men er naar een steeds weer nieuwe esthetische terminologie en usurpeert die van de psychiater. Hoeveel werkelijke vernieuwing zou de criticus op kunnen brengen, die b.v. bij een studie van onze nieuwste letterkunde de kleinburgerlijke herkomst van de meerderheid van haar beoefenaren eens tot uitgangspunt koos en vanzelf dan ook de positie van die groep in de moderne maatschappij in zijn onderzoek betrok?
Amsterdam A. Romein-Verschoor |
|