Spiegel der Letteren. Jaargang 2
(1958)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |||||||||||||||||
De zg. ‘Vierde Martijn’ voor het forum der geschiedenisIn het jaar 1299 (een min dan dertienhondert iaer) schreef een ons overigens niet genoemd Brabants auteur een lang strofisch gedicht van 893 rr., dat qua rijmvorm en versstructuur kennelijk bedoeld is als een echo op de drie Martijn-gedichten van Jacob van MaerlantGa naar voetnoot1. Dat die Brabander Hein van Aken is geweest, is elders aannemelijk gemaaktGa naar voetnoot2. Eeuwen later, in 1861, werd het gedicht, dat sedert als de Vierde Martijn in de literatuurgeschiedenis bekend staat, op gebrekkige wijze uitgegeven door de Gentse hoogleraar C.P. Serrure in zijn Vaderlandsch Museum, 4de jrg., blz. 55-90. Een heruitgave, waaraan dringend behoefte bestaat, wordt door ons voorbereid. Pogingen om het gedicht, dat meer dan eens aan Da Costa's beroemde tijdzangen doet denken, van historisch standpunt uit te interpreteren, zijn tot op heden slechts fragmentarisch gedaan. De ontoereikendheid van de editie van Serrure zal daar wel niet vreemd aan wezen. Op vele plaatsen is zijn tekst immers op zijn minst zeer duister, omdat hij paleografisch verkeerd las, onoordeelkundig interpungeerde en over het algemeen weinig of niet critisch te werk is gegaan. In de jaren 1924 en 1934 heeft L. Willems het gedicht binnen de belangstelling van de Koninklijke Vlaamse Academie gebracht, maar de tekst van zijn lezingen is nooit gepubliceerdGa naar voetnoot3 en in zijn persoonlijke nalatenschap, die ter Academie berust, hebben wij niets kunnen vinden, behalve een paar losse blaadjes met zeer summiere notities, die wellicht voor wie ze gebruiken moest van groot nut zijn geweest, maar die ons toch weinig vooruit helpenGa naar voetnoot4. Laten we op onze beurt probe- | |||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||
ren, mede met behulp van die enkele schaarse ‘hints’ van de hand van Leonard Willems, de achtergrond te schetsen, waartegen de Vierde Martijn moet gelezen worden. Een eerste lectuur volstaat, om het vermoeden te vestigen dat de oorspronkelijke volgorde van de strofen in het gedicht door de copiist van het handschrift (in de Maerlant-filologie als hs. G bekend) niet altijd in acht is genomen. Dit feit van de verhaspeling der strofenvolgorde wordt zeer waarschijnlijk, wanneer we bemerken dat diezelfde copiist in zijn lezing van Maerlants Martijns strofen en verzen door elkaar gooit, een enkele maal op plaatsen waar hij helemaal alleen staat in de tekstoverleveringGa naar voetnoot5. We zullen te gelegener tijd pogen enige orde in de chaos te scheppen. Intussen is het meer dan duidelijk, dat drie onderscheiden thema's in de Vierde Martijn worden aangesneden, al bestaat er tussen die thema's vaak onderlinge samenhang en wisselwerking:
Een eerste vraag die zich stelt: wat leert het gedicht ons omtrent zijn auteur? Hij moet eenmaal in goeden doen geweest zijn en in de gunst hebben gestaan van degenen die het voor 't zeggen hadden. Blijkbaar bezat onze dichter echter een vrij onhafhankelijke geest en hij is niet blind gebleven voor de misbruiken en de corruptie, die hij om zich heen mocht aanschouwen. Hij heeft zich tenslotte niet langer kunnen bedwingen, om aan zijn verontwaardiging lucht te geven en | |||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||
van de weeromstuit moet hij dan in ongenade gevallen zijn. Luister maar: Die heren trocken mi bat naer
Ende eerden mi al oppenbaer
Ende hieten mi die vroede,
Doe mijn stucken waren claer
Ende ic hen diende hier ende daer (vss. 821-825)Ga naar voetnoot6.
Nu is de schrijver echter ‘uten spoede’; rampspoed en beproeving hebben hem bezocht en hij staat er weerloos tegenover, omdat hij niet meer kan rekenen op de steun van invloedrijke beschermheren. Vrees om de groten te mishagen had hem trouwens voordien, toen hij nog jonger was, een passage in de pen gegeven, waarin hij uiting gaf aan zijn beduchtheid voor al te zware ‘wedersake’ van hunnentwege: Rose (ed. Verwijs, 's-Gravenhage 1868), vs. 10462. Om dezelfde reden heeft hij in dit werk wellicht enige reserve in acht genomen, waar een uiteenzetting gegeven wordt over de oorzaken die de wereldlijke macht in de maatschappij deden ontstaan. Wanneer de Franse dichter Jehan de Meun zegt over de oorsprong der vorsten: un grant vilain entr'aus eslurentGa naar voetnoot7, dan wordt dat in de vertaling heel netjes: (Si) coren den starcsten onder hem allene
(Rose, vs. 9028).
Het heeft er alle schijn van, dat 's dichters angst voor ‘wedersake’ niet helemaal ongegrond is geweest, want op het ogenblik dat hij de Vierde Martijn schrijft, noemt hij zich een arm man (vs. 820) en kan hij van zichzelf getuigen: Ic ende verlies wi sijn een paer (vs. 833). Hij voelt zich het slachtoffer van de trouweloosheid, die bij de groten opgeld doet. Hoewel hij reeds aan den lijve heeft ondervonden, dat daar een ernstig gevaar voor hem in schuilt: Heren waren hem te swaer,
Omme dat hi dicwile wert gewaer
Harre quader sonden
Ende hise en spaerde niet een haer (vss. 881-884),
acht hij zich genoopt openlijk kritiek op ze uit te oefenen. | |||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||
Facit indignatio versus! Hein van Aken behoudt zich het recht voor ronduit te zeggen wat hem op het hart ligt. Hij beoefent zijn kunst in volkomen onafhankelijkheid: in aansluiting met het ‘derde point dies - volgens Boendale, Lek. Sp. III, 15, 219-221 - die dichters sullen plien’ zien wij een bewust streven naar ‘eerachticheit’ in de wijze waarop hij, zonder veinzerij, openhartig uiting geeft aan zijn overtuiging. Bij hem geldt het ‘non possumus non loqui’. Hij schrijft omdat hij er zich toe gedwongen voelt, omdat hij er eenmaal niet buiten kan. Hoe treffend zegt hij het niet Mart. IV, vss. 478-480: Mi en mag geen dichten deren:
Ic ben dies seker ende vroet,
Dat ic al mijn leven dichten moet.
Hij dicht niet om zich met dichten te ‘generen’ of om nuttige ‘tijtcortinghe’ te verschaffen, wel puur uit natuurdwang, uit onweerstaanbare noodzakelijkheid. Hoogmoed en hebzucht hebben in niet geringe mate de verontwaardiging gewekt van Hein van Aken in de Vierde Martijn. Geen kwaad is in zijn tijd trouwens meer verspreid geweest. De hoogmoed wortelde diep in de grond van alle levens- en wereldbeschouwing en werd aangezien als de bron van alle zonden, naar het schriftwoord Tobias 4, 13: A superbia initium sumpsit omnis perditio. Uit Lucifers hoogmoed was inderdaad alle verderf gegroeid. Zo had Augustinus het begrepen, zo bleef het ook voor Hein van Aken (vss. 172-188). Hij zag in de ‘overmoet’, die de slechten ‘alre iersten woet maecte’, de oorzaak van veel smart en lijden: Dienne antieren sijn onvroet,
Hen naket die helsche stoet
Daer rouwe in es becleuen (vss. 194-196).
Daarom ook legde hij wellicht zo veel nadruk op 's mensen plicht bij voortduring ‘scemelheit’ na te streven, d.w.z. nederigheid en ootmoed te betrachten: Merten, scemelheit behout
Ende verdiene dat hoge sout
Te scouwene Gods figuere
Ewelec sonder suere (vss. 149-152).
Slechts wie nederig zijn en elke hovaardij weren, hebben de zekerheid eens het eeuwig leven te zullen smaken in de hemel (vss. 203-205). | |||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||
Naast Tobias 4, 13 staat echter I Thimoteus 6, 10: Radix omnium malorum est cupiditas. Aldus kon men ook de hebzucht zien als oorzaak van alle kwaad en er de ellende van de tijden aan wijten. Dante heeft haar vervloekt - la cieca cupidigia! - en J. Huizinga is van mening dat vooral sedert de XIIIe eeuw de overtuiging, dat het tengevolge van de ongebreidelde hebzucht is dat de wereld ten onder gaat, in de schatting der geesten de hoogmoed als eerste en noodlottigste der zonden heeft verdrevenGa naar voetnoot8. Hein van Aken was daar wel niet minder zeker van. Naar hij zegt, lenen de groten omwille van het lieve geld al te gewillig het oor aan ‘dorpers’, die hen naar de mond praten (vss. 245-255) en hun valse raad verstrekken (vs. 60). We mogen geredelijk aannemen, dat het woord ‘dorper’ hier reeds zo verre van zijn oorspronkelijke, louter-qualificerende betekenis is vervreemd, dat de dichter er om het even wie mee kan aanduiden die niet tot de ridderschap behoort, dus ook de gemeentelijke burgerijGa naar voetnoot9, die in zijn tijd reeds over een merkwaardige invloed vermocht te beschikken. De poorters waren immers de zakenlieden, die ridders, adellijken en vorsten door hun geldmacht aan zich verplichtten op het ogenblik dat de agrarische economie moest wijken voor de meer dynamische handelseconomie. Want tegelijk met de wederopbloei van het handelsverkeer in West-Europa was de internationale geldhandel ontstaan, die weldra de deuren wijd zou openzetten voor ongehoorde woekerpraktijkenGa naar voetnoot10. Rijkdom gold als het hoogste goed (vs. 414: Het wilt al rijcheit prinden) en slechts hij had aanzien en gezag, die er ruimschoots over beschikken kon: Men wilt daer niemen horen,
Hine bringe geit of goeden pant (vss. 101-102).
De algemene zedelijkheid werd er niet beter op in die tijd, waarin het geld de voorwaarden van machtsontwikkeling had verplaatst en losgemaakt. Geveinsdheid en bedrog waren niet meer van de lucht. De bozen kregen de handen vrij en de edelen, wier eerste taak er in had moeten bestaan de gevestigde, door God gewilde orde te handhaven, lieten maar begaan, omdat ze het zelf te druk hadden met het bevredigen van hun persoonlijke ambities. Zelfzucht en gierigheid | |||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||
stegen met de klimmende rijkdom, afgunst en laster werden gemeengoed, ook onder de adellijken en de ridders, die van hun oorspronkelijke staat waren vervallen geraaktGa naar voetnoot11. Nadat, met de teleurgang van de kruisvaartidee, de vijand-in-de-diepere-geestelijke-zin was weggevallen, kwamen hoogmoed en aanmatiging stilaan de plaats innemen van de oude, beproefde ridderidealen, terwijl eigenbelang, hebzucht en pronkzucht zich als diep-ingewortelde standseigenschappen begonnen te openbarenGa naar voetnoot12. Was de ridderschap aanvankelijk ingesteld om de kerk en de wereld te schragen, om de slechten in bedwang te houden en het volk, dat gemeenlijk het meest geteisterd werd door de rampen van de krijg, te bewaren en te verdedigen (vss. 646 vlgg.), dan was het nu zover gekomen dat de ene vorst de andere trachtte te verdringen (vs. 290) en dat de belangrijkste aller ridderdeugden, de trouw aan het gegeven woord, als het ware niet meer werd geteld: (Die) heren metten monde spreken
Dies si niet en minen
Ende trouwe ende letteren breken (vss. 268-270).
Hiermee raken we aan de kern, de leidende gedachte die Hein van Aken in zijn Vierde Martijn met kennelijke voorliefde heeft ontwikkeld. Terzelfdertijd wordt het gedicht een politiek pamflet van betekenis, dat om de nauwelijks verholen verontwaardiging als ondertoon kwalijk zijn evenknie vindt in de polemische literatuur der middeleeuwse Nederlanden. Hein van Aken heeft nog een hoge dunk van de taak van de koning en van de aard van het vorstelijk bedrijf: hij ziet in zijn hertog de hooggestemde, rechtvaardige landsheer (vss. 495 vlgg.), die jammer genoeg is omringd door een stelletje valse en zelfzuchtige raadslieden. Waar zijn tijdgenoten, die in de omliggende landen heersen, gretig zijn naar verovering, brandschatting en krijgsbuit en het internationaal recht met voeten treden, dringt de dichter aan op een voorzichtige neutraliteitspolitiek, opdat het land niet worde meegesleurd in een oorlog die dreigend is (vs. 291): | |||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||
Verhuedt u, heren, in desen dan:
Heetti Heinrec ochte Ian
Scuwet valsche gelouen (vss. 89-91).
Hij bezweert de hertog, dat hij zijn bondgenootschappen met zorg zou kiezen, dat hij zou ‘maken selc gespan, dat hi winnen moet den dan ende hi hem niet en besere’ (vss. 523-525). De buitenlandse politiek van de hertogen van Brabant moet eerst en vooral in functie van de Lotharingische idee belicht worden. Het hertogdom is voor een groot deel zuiver allodiaal gebied, een zonneleen, zonder ander opperheer ‘dan Gode, diet al gheeft ende gaf’Ga naar voetnoot13. De titel van hertog van Lotharingen, die de Brabantse vorsten sedert 1106 dragen, is met een draagwijdte, die méér is dan een klankvolle toenaam: hij is in bepaalde gevallen een rechtsvordering, die alleen op een gunstige gelegenheid wacht om in de daad omgewerkt te worden. Reeds Hendrik III (1248-1261) wist van de erfopvolgingstwisten in het Roomse Rijk gebruik te maken om zich vèrstrekkende rechten te doen toekennen in het gebied tussen Maas en Rijn, toen in 1257, bij de aanvang van het groot interregnum, Alfons van Castilië hem toevertrouwde ‘curam et universalem custodiam, defensionem et tuitionem super vassallos, civitates, oppida, villas, terras ac omnia et singula jura, ad culmen imperiale spectantes, a Brabantia usque ad Renum... et a terminis dioecesis Treverensis in descendu Reni usque ad mare’Ga naar voetnoot14. Niet zonder bijbedoelingen pochte Jan I (1261-1294) op zijn Karolingische afkomst en beschuldigde hij de opvolgers van Hugo Capet van usurpatie. In 987 had deze laatste zich te Senlis tot koning laten uitroepen van West-Francië, nadat hij Karel van Lotharingen ‘herde valschelike’ te Laon had doen gevangen nemen ‘binnen gherechten vrien vrede’ (vss. 362-368), zodat de afstammelingen uit diens huis, de graven van Leuven, later de hertogen van Brabant, de kroon moesten ontberen, die ‘Huge Capet tonrechte wan’ (vs. 526). Ook de strijd, die Jan I om het hertogdom Limburg heeft geleverd, had niet alleen de beveiliging van de verkeersweg tussen Maas en Rijn tot doel; voor deze vorst was niet minder belangrijk voor altijd de concurrerende titel uit te schakelen, die de Limburgse landsheer voerdeGa naar voetnoot15. De opvolgingskwestie in dit land bood | |||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||
hem de geschikte gelegenheid daartoeGa naar voetnoot16. Het conflict eindigde op 5 juni 1288 aan de oevers van de Rijn, waar Jan I te Woeringen een schitterende zege behaalde. Voortaan was er maar één hertog van (Neder-)Lotharingen meer. Weinige weken na Woeringen sloot deze een landvrede met zijn bondgenoten en wierp zich op als de scheidsrechter in hun geschillen. De Rooms-Koning Adolf van Nassau (1292-1298) leende zich geheel en al tot de Brabantse politiek en gelastte de hertog met het handhaven van de rust ‘a partibus circa fluvium Moselle usque ad partes maris quod See vocatur, et ex parti Reni altera versus Westphaliam’Ga naar voetnoot17. Hierdoor werden diens prerogatieven als ‘dux Lotharingiae’ officieel erkend en was de eer van zijn geslacht op de verslagen Limburgse mededinger gewroken. Melis StokeGa naar voetnoot18 noemt hertog Jan I daarom ‘der eren vader’ en Jan van Heelu jammert: ... want sin
Ende tonge oec sonde mi gebreken,
Woudic volcomenlike spreken
Die eere die hi daer gewan
Van Brabant die hertoge JanGa naar voetnoot19.
In dezelfde geest schrijft Hein van Aken in de voor Jan II bedoelde Vierde Martijn, vs. 510, dat Sijn vader was der eren winne.
Jan II (1298-1312) werd door de omstandigheden gedwongen een ‘tercia posición’ in te nemen, wilde hij de voordelen van Woeringen ongeschonden bewarenGa naar voetnoot20. Reeds Jan I had op het einde van zijn leven de betekenis begrepen van het nieuwe dreigende conflict tussen Frankrijk en Engeland en gezocht hoe hij er het meeste voordeel uit kon halenGa naar voetnoot21. Daarom had hij zich verzoend met Gwijde van Dampierre, die in 1294 zijn dochtertje Filippina te Lier verloofde met de | |||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||
latere Edward IIGa naar voetnoot22. Dit belette echter niet dat hij angstvallig vermeed zich met de oorlog tussen de Dampierres en de Avennes in te laten. Zijn zoon en opvolger zou dezelfde gedragslijn volgen tijdens de lange strijd van de Vlamingen tegen Filips de Schone en de laatste Capetingers. En toen hij naderhand ca 1304 toch toenadering zocht tot Frankrijk, gebeurde dit zonder inbreuk op zijn verplichtingen tegenover het RijkGa naar voetnoot23. Er waren redenen te over, om 's hertogen rigoureuse onafhankelijkheidspolitiek te rechtvaardigen. Ca 1299, het jaar waarin Hein van Aken de Vierde Martijn dichtte, deed zich een verschuiving voor in de bondgenootschappen, die de toestand van Vlaanderen hopeloos maakte en die ook voor Brabant noodlottig had kunnen worden, ware de hertog niet waakzaam geweest. Toen Gwijde van Dampierre zich in 1297 definitief van Frankrijk had afgewend, kwam tussen hem en Edward I een formeel bondgenootschap tot stand. Maar de Engelse koning, die te kampen had met binnenlandse moeilijkheden, daar de Schotten onder William Wallace waren opgestaan en de edelen geweigerd hadden hun vorst naar Vlaanderen te vergezellen, landde veel te laat met een klein legertjeGa naar voetnoot24 te Sluis, wat de belligerenten noodzaakte op 9 oktober 1297 te St.-Baafs-Vijve een wapenstilstandsovereenkomst te ondertekenen, die dank zij de bemiddeling van paus Bonifacius VIII tot 6 januari 1300 werd verlengd. Middelerwijl vond Edward I de gelegenheid zijn Vlaamse bondgenoot in de steek te laten en in 1299 te Montreuil een afzonderlijke vrede te sluiten met Filips de Schone op basis van de status quo ante. Tot overmaat van ramp verloor Gwijde ook in Holland, waar de zoon van de vermoorde Floris V, Jan I, op 10 november 1299 overleed, een belangrijke bondgenoot, doordat de naaste erfgenaam, Jan van Avennes, toen Holland en Zeeland verwierf. Tegen die onstandvastigheid in de bondgenootschappen wil Hein van Aken zijn landsheer waarschuwen in de Vierde Martijn. Daarom wijst hij er op hoe onveilig sommige internationale bindingen kunnen zijn en hoe weinig men vertrouwen kan in het woord van de groten. Een reeks min of meer bedekte toespelingen op historische gebeurtenissen, die voor de hedendaagse lezer niet onmiddellijk meer duidelijk zijn, moeten deze, zijn stelling staven. De dichter voelt geen sympathie voor Frankrijk. Daar kleeft een | |||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||
initiale fout aan de litigieuse oorsprong van het regerende geslacht der Capetingers, die eeuwen te voren de heerschappij over Frankrijk aan de wettige erfgenaam van Carolus Magnus hadden ontfutseld (vss. 362-368; vs. 526). Indien de Fransen dat in de Xe eeuw konden doen, tot wat zouden ze wel niet in staat zijn in een tijd, waarin de heren ‘sijn also een dop wandelbaer ende in walop’ (vss. 232-233). Niet minder betrouwbaar waren inderdaad de bedoelingen van Filips de Schone (1285-1314), onder wiens beleid de legisten het koninklijk absolutisme wilden invoeren op basis van het Romeinse recht, terwijl ze openlijk streefden naar uitbreiding van zijn rijk in oostelijke en noordelijke richting, zoals de legist Pierre Dubois het in 1300 in een beknopte formule voorstelde ‘supremum dominium terrarum citra Rinum Coloniensem’, of nog treffender ‘totum mundum subjectum esse regno Francorum’Ga naar voetnoot25. De Franse invloed was ten andere reeds zo diep in de Nederlanden doorgedrongen, dat Filips IV in 1298 de vrede regelde tussen Jan I en Reinout van GelreGa naar voetnoot26 en dat Frankrijks vorst voor Jan van Heelu was ... verre die hoechste man
Die men ter werelt vinden can
(Slach van Woeronc, vss. 633-634).
Het ging zelfs zover, dat een geestelijke uit het Keulse een vertoog dacht te moeten schrijven tegen de buitenlandse bedrijvigheid en aanmatiging van de Franse koningGa naar voetnoot27. Het valt derhalve niet te betwijfelen, dat het centraal gelegen hertogdom Brabant een voornaam voorwerp van begeerlijkheid uitmaakte voor het opdringende Franse koningschap. In dit opzicht zijn de woorden van Hein van Aken profetisch en tegelijk ernstig waarschuwend geweest. We kennen nu de plannen, welke aan de Franse koning werden toegeschreven door de onbekende minderbroeder die de Annales Gandenses schreef: Filips IV zou van zins geweest zijn zoveel mogelijk profijt te halen uit de naijver, die ontstaan was tussen Jan II en zijn oom GodevaartGa naar voetnoot28, een naijver die haar oorsprong misschien had in het feit dat Jan I niet | |||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||
helemaal de rechtmatige opvolger was van zijn vader, vermits hij niet de oudste zoon wasGa naar voetnoot29, weshalve de derde broeder het niet voor onmogelijk hield het Brabantse erf in zijn huis te doen overgaan. Daarom streed deze te Groeninge aan de zijde van de Fransen tegen Vlaanderen, omdat hij bij een eventuele Franse overwinning van plan was zijn neef op zij te zetten en Brabant als een leengoed van de Franse koning te aanvaardenGa naar voetnoot30. De slag der Gulden Sporen heeft dit opzet verijdeld en Godevaart van Brabant werd er met zijn zoon Jan van Vierson, burggraaf van Doornik, even onbarmhartig neergehouwen als de Fransen zelfGa naar voetnoot31. Na te hebben betoogd, dat de Fransen niet te vertrouwen zijn, wijst Hein van Aken er op dat ook in Almaniën niet alles is zoals het hoort, want ook daar vindt hij ‘vele swaerre croken’ (vs. 427). En hij herinnert aan het wedervaren van Richard I Leeuwenhart, die in 1193 bij zijn terugkeer uit het H. Land en terwijl hij nog de kruisvaart-kledij droeg door hertog Leopold IV van Oostenrijk, die hij bij het beleg van St.-Jans-Akko beledigd had en wiens doel het was een hoog losgeld van de Engelsen te bekomen, werd gevangen genomen en in de burcht Durrenstein opgesloten, wat in heel Europa groot schandaal had verwekt, omdat geen wereldlijk vorst volgens middeleeuwse jurisprudentie het recht had een kruisvader aan te houden (vss. 371-373)Ga naar voetnoot32. Het past derhalve evenzeer als voor de Franse vorst op zijn hoede te zijn voor de Rooms-Koning Albrecht van Habsburg (1298-1308), die omwille van zijn strijd tegen Adolf van Nassau toenadering had gezocht tot Filips de Schone: Het drinct selc der heren wijn
Op die Seine ende op den Rijn,
Die Iudas was geboren (vss. 48-50).
Evenmin stelt de schrijver van de Vierde Martijn enig vertrouwen in Edward I, de toenmalige bondgenoot van zijn vorstGa naar voetnoot33. In Engeland heerst ‘onsede’: Richard Leeuwenhart was gehuwd met zijn nicht | |||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||
in de derde graad (ten derden lede, vs. 374), wat de kerk niet toelaatGa naar voetnoot34. En heeft Engeland niet ‘sijn coronike somwile sere te broken’ (vss. 423-424)? Hoe kan men dan van zulke zijde steun en hulp verwachten? Al weer betekenisvolle, zoniet profetische woorden, daar Hein van Aken vermoedelijk nog niet wist dat Edward I reeds geruime tijd aan het onderhandelen was over een eventuele verzoening tussen Fransen en Engelsen, die in juni 1299 tot het verdrag van Montreuil zou leiden, vermits hij vss. 330 vlgg. nog spreekt van de Frans-Engelse oorlog als van een krijg, waarvan het einde nog niet in het zicht is: En sijn clerke, leeke noch nonnen,
Sine mogen hen wel goets onnen
Die ons die soene vinden,
Sint Parijs ende Lonnen
Dit sware orloge helpen tonnen.
Over Rome is de auteur van de Vierde Martijn ook al niet goed te spreken: Roeme hevet sere mesdaen (vs. 400). Het valt moeilijk een objectief oordeel te vellen over het pontificaat van Bonifacius VIII (1294-1303), omdat niet altijd is uit te maken of deze paus handelde uit zuiver spirituele redenen of om persoonlijke belangenGa naar voetnoot35. Bovendien werd het in 1299 overduidelijk, dat zijn politiek een volslagen mislukking tegemoet ging, zodat Hein van Aken voorwaar mocht schrijven, dat Die soene es den paeus ontronnen (vs. 327).
De bulle ‘Clericis laicos’ (1296), die alle vorsten, die zonder toestemming van de paus aan de geestelijkheid belastingen hadden opgelegd (n.b. om de oorlog te kunnen voortzetten), met de banvloek bedreigde en die vooral gericht was tegen de koningen van Frankrijk en Engeland, vond weinig gehoor bij Edward I en miste tenenmaal haar uitwerking op Filips de Schone. Deze zocht toenadering tot de Rooms-Koning Albrecht van Habsburg, die door Bonifacius VIII - die de kroon van het Rooms-Duitse Rijk voor een pauselijk leen had verklaard - als een usurpator werd beschouwd. Intussen slaagde de paus er niet in, de Christenheid tot een nieuwe kruistocht op te wekken. De zevende en laatste kruistocht, in 1270 op touw gezet door Lodewijk de Heilige, was niet eens aan Palestina toe geraakt en was | |||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||
tenslotte niets meer dan een dynastische onderneming in het belang van Lodewijks broeder, Karel I van Anjou, sedert 1266 koning van Napels en Sicilië. Jeruzalem was reeds lang weer Egyptisch (sedert 1244) en in 1291 viel St.-Jans-Akko, als laatste kruisvaardersbezit, in handen van de Mammelukkensultan: Iherusalem ende Calephas
Ende Akers, dat gewonnen was,
Ende Suers die goede stede,
En es Fransoys, Bihemere noch Sas,
Die daer heeft eens honts gebas,
Die houdt kerstennen sede.
Nu maect men der heidenen tas
Daer Maria selue genas
Tonser salechede (vss. 343-351).
Ook tegen ‘die Ordene’, waaronder hij vooral die der Tempeliers schijnt te verstaan, heeft onze dichter heel wat in te brengen: zowel generaal, commandeur als gardiaan trachten zoveel als mogelijk rijkdom te vergaren (vss. 412-414). In de XIIIe eeuw speelde deze orde inderdaad zowat de rol van internationale bank, waar koningen en pausen hun geld deponeerdenGa naar voetnoot36. Men zal zich trouwens herinneren, dat in de laatste jaren van die eeuw allerlei vreemde geruchten over de bedrijvigheid er van de ronde deden in Frankrijk, eensdeels verspreid door afvallige Tempelridders, andersdeels uitgelokt door 's konings raadgevers, waaronder de legist Guillaume de Nogaret, die in 1307 de aanhouding zou bevelen van alle leden van de orde en er aldus in slagen haar macht voor goed te brekenGa naar voetnoot37. Tenslotte is er de feodale strijd in Zeeland, waar Floris V, die het erfrecht voor de Zeeuwse ambachten ongewijzigd wilde laten, was gestuit op het verzet van de adel. In de winter 1289-1290 was daaruit een algemene opstand van de edelen opgelaaid, die steun zochten bij Gwijde van Dampierre en hem als leenheer huldigden. Floris werd op Walcheren gevangen genomen, doch herstelde zich spoedig, onderwierp de adel en versloeg de Vlamingen bij Baarland op Zuid-Beveland, aan de Wester Schelde (1295). Mart. IV, vss. 773-774 Nu es der edelheiden hoed
Gheworpen in die seeusche vloet
| |||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||
geeft levendig de indruk een echo op die gebeurtenis te zijn. Met dit al is het nauwelijks onwaarschijnlijk, dat Hein van Aken sympathiseerde met de Zeeuwse edelen. De zware ‘inbreuken op het Zeeuwse landrecht en op de wet der rede’Ga naar voetnoot38, die Floris V had gepleegd, werden in de middeleeuwen als een geval van tyrannie beschouwd en een rechtschapen en vrijheidslievend man als onze dichter zal er voorzeker verbolgen om geweest zijn. Men bedenke daarbij, dat Jacob van Maerlant, die hij zo vurig bewonderde, wellicht ook een slachtoffer is geweest van de politiek van de Hollandse graafGa naar voetnoot39. Na wat voorafgaat blijkt ten zeerste, hoe de Vierde Martijn dient opgevat als een aanmaning aan het adres van de Brabantse hertog om niet te veel vertrouwen te stellen in het woord en in de beloften van mogelijke bondgenoten en als een vurig pleidooi voor het behoud van Brabants neutraliteit in de oorlog, die na 't verstrijken van de wapenstilstand op 6 januari 1300 opnieuw dreigde los te barsten. Vandaar de pessimistische grondtoon, waarvan het hele gedicht is doordrongen. In de corrupte wereld, waarin Hein van Aken leefde, was slechts plaats voor moedeloosheid, zwaarmoedigheid en hypochondrie. Steeds weer brak de opvatting baan, dat alles slecht ging op aarde (vs. 248: hets al verloren)Ga naar voetnoot40. Men klaagde over de schijnheiligheid van de mensen, die er enkel op uit waren elkaar te bedriegen, en men twijfelde aan vrede en rechtvaardigheid (vs. 411: gherechticheit gaet tinden). De volksprediking der bedelorden over het naderend einde van de wereld kan dat gevoel van morose melancholie nog hebben verhoogdGa naar voetnoot41. Het is alleszins begrijpelijk, dat een dichter, die we van elders kennen als een bewonderaar, misschien mag men zeggen: een aanbidder van de ridderschap, die hij om haar verwording aansprakelijk stelde voor de teleurgang van veel maatschappelijke en politieke deugden, zeer gebukt ging onder de tekortkomingen van zijn tijd. Van zichzelf getuigt hij: rouwe heeft mi verladen, Mart. IV, vs. 785 | |||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||
en in hetzelfde gedicht richt Jacob zich tot hem met de woorden: dijn sin es verladen, du sijs in dat neder hout dat dijn herte maket cout (vss. 465-467). Toch is er één lichtpunt. Het sterke besef van de Brabantse patriot, dat hij in éénklank met zijn vorst een levensdoel heeft zó verheven, dat in vergelijking daarmee het geknoei en de verdorvenheid der eigentijdse prinsen en adellijken slechts zijn misprijzen waard zijn (vss. 495 vlgg.). De dichter ziet in de vrijwaring van het ridderideaal en in de handhaving van de landvrede binnen de Lotharingische kreits de hoge taak, die zijn landsheer op grond van zijn prerogatieven is toebedeeld. En hij wil uit alle macht daaraan meewerken, niet het minst door zijn kunst in dienst te stellen van dit streven. Ook al heeft de pacificatie van het gebied tussen Maas en Rijn in 1288 de krijg noodzakelijk gemaakt, in het Brabantse bewustzijn was dit een ‘goede’ oorlog, geenszins een oorlog om de ambities van één man te dienen, wel integendeel een ‘volcwijch’, zoals van Heelu, Slach van Woeronc, vss. 5268, 6879 uitdrukkelijk zegt, een strijd van het gemene volk voor de eer en de beveiliging van het vaderland. Maar van de latere oorlogen, die ca 1299 om persoonlijke redenen gevoerd worden en vaak met zeer duistere bedoelingen, past het zich afzijdig te houden. Misschien heeft Hein van Aken nochtans enige sympathie gevoeld voor het Vlaams verzet tegen de opdringerigheid van Filips de Schone, al is hij, de pacifist en voorvechter van de ‘tercia posición’, voorzichtig genoeg om daar niets van te laten merken. Het blote feit echter, dat de Vlamingen opstonden tegen het geslacht der Capetingers, dat omwille van de machtsgreep van Hugo Capet ten opzichte van Karel van Lotharingen bij hem in kwade roep stond, laat het ons veronderstellen. Er worden in de Vierde Martijn evenwel geen allusies gemaakt op de Vlaamse vrijheidskamp en met name de graaf van Vlaanderen deelt niet expliciet in 's dichters minachting voor de landsheren ‘tusschen der see ende den Rijn’: het argumentum silentii pleit hier wellicht in zijn voordeel. Maar onze dichter is er nog bij lange niet aan toe de strijd, zoals die zich in de Nederlanden aftekende, met Jan Boendale te zien als een strijd tussen Walen, die het met de Franse koning hielden en ‘die Dietsche algheheel’, die bij de Engelse vorst steun dienden te zoekenGa naar voetnoot42.
Gent, januari 1957 W.E. Hegman |
|