| |
| |
| |
[Nummer 1]
Een Middelnederlandse roman van Florimont
A. Beschrijving van het fragment
Het fragment van een nieuw-ontdekte ridderroman dat beneden gepubliceerd wordt, berust op het Gemeente-archief te 's-Hertogenbosch1. Het werd met veel zorg en met veel kennis van zaken losgemaakt uit de band van een atlas van Gerard Mercator: Die XVII Niderlandische Provincien, als Flanderen, Brabandt, Hollandt, Zeelandt, etc. mitt den umbligenden grensen. Gar vlyssisch describiert, und in druck ausz gegeben durch Gerardum Mercatorem, des Hochgeborenen Fursten undt Hern Hertzoghen zu Gulich, Cleve, undt Berghe etc. Cosmographum. Gedruckt zu Duysburgh2. Van het mis- | |
| |
bruik dat van het perkament werd gemaakt, heeft het betrekkelijk weinig geleden. Het grootste verlies ontstond doordat zowel links als rechts vier inkepingen werden gemaakt, ongeveer 45 mm. diep en 10 hoog; ook werd, eveneens met tekstverlies, links over de hele hoogte een strook van ± 12 mm. breed weggeknipt.
Het blad is thans nog 359 mm. hoog bij een breedte van 205/211, en bevat op iedere zijde drie kolommen (290/296 hoog) van elk 60 verzen, geschreven in een littera textualis uit de XIVde eeuw (zie facsimile). In de buitenmarge is de rij gaatjes (piqûres) voor de liniëring nog te zien. Bij het begin der hoofdstukken afwisselend rode en blauwe initialen (2 regels hoog); de laatste zijn met rood penwerk versierd. De representanten zijn niet altijd weggewerkt. De beginletters van elk vers staan in een aparte kolom, dus enigszins gescheiden van de rest; zij zijn niet gerubriceerd. Op het verso zijn de eerste letters van elke kolom (M, H en B) van vlaggen voorzien. Bij het begin van de tekst, een 14-regels (67 mm.) hoge rechthoek, waarbinnen een gehistorieerde D-initiaal; de miniatuur stelt het gevecht voor van Florimont tegen de leeuw3, op een fond van vierkante witte, turquoise en rode (soms met goud belegde) tegeltjes, het geheel thans zeer verbleekt. De drie kolommen van de rectozijde zijn gevat in een (afwisselend rood en blauwgroen geschilderde) lijst, die naar de buitenkant verfraaid werd met tak-, distel- en bladmotieven, aan de hoeken met goud belegd; op de basiszijde werd met de pen een jachttafereeltje getekend: links (van de beschouwer uit) een ruiter (op de hoorn blazend en de weitas aan de zijde, waarschijnlijk geen edelman), een rennende hazewind, dan in het midden een embleem, rechts een in zijn vlucht omkijkende reebok (met de tong uit de mond) en een dravend everzwijn.
| |
B. De Franse Florimont
De inhoud van dit fragment bleek een getrouwe vertaling te zijn van de Franse ridderroman Florimont4, in 1186 geschreven uit liefde
| |
| |
's-Hertogenbosch, Gemeente-archief. Fragment van Florimont, recto onder
| |
| |
's-Hertogenbosch, Gemeente-archief. Fragment van Florimont, recto boven
| |
| |
tot een vrouw Juliane, door Aimon van Varennes, en Loënois5 tijdens een vacantieperiode te Châtillon. Deze gegevens worden in het werk zelf verstrekt en bleven dus wel buiten discussie; de geografische interpretatie echter van deze toponiemen gaf aanleiding tot uiteenlopende verklaringen. Wij kunnen (en durven) ons hier niet mengen in deze romanistische twisten, maar het lijkt mij wel aangewezen om de voornaamste standpunten weer te geven, met het oog op de wegen die de tekst tot in de Nederlanden kan gevolgd hebben:
a) Op grond van een nauwkeurig onderzoek van taalvormen en rijmtechniek en een telling der sillaben, komt Hilka tot de konklusie dat Florimont noch in de streek van Lyon (zoals tevoren algemeen werd aangenomen) noch in Franche Comté geschreven werd (p. LII-LIII). De geboorteplaats van Aimon moet Varennes-en-Argonne (N.W. Verdun) zijn en als de plaats, waar de roman voltooid werd, moet Châtillon-sur-Bar (Ardennes, arr. de Vouziers, cant. Le Chesne oostelijk van Rethel) gelden, dat hij dan in ruimere zin tot de streek van Laon (en Loënois)6 rekent. Een tamelijk begrensd Lotharings gebied dus rond Verdun, westelijk van de Maas, een grensgebied dat politiek nog tot het Imperium Romanum behoorde, doch onder de
| |
| |
bisschoppen van Verdun en onder de graven van Bar, tijdens de regering van Hendrik I († vóór Accon 1190) naar Frankrijk georiënteerd was. Zo is het te verklaren dat de schrijver zegt niet in Frankrijk geschreven te hebben (r. 14 Il ne fu mie fait en France) en zich verontschuldigt voor zijn min of meer barbaarse taal (Que ma langue lor est salvaige, v. 13615), zich vergelijkend met de vogel in het wild:
Nen est si lais oisiaux salvaige
13625
Que ses nif ne li soit plus beaus
Que toz li meudres des oisiaus.
Me sont plus bel(z), se m'est avis,
Endroit de boin pris et d'onor
13630
Et de servixe que li lor.
b) Het boek van Hilka werd in Romania LXI (1935) p. 363-373 gerecenseerd door de Gentse romanist Albert Henry, die (voor zo ver ik zie op goede gronden) de Lotharingse tesis van Hilka verwerpt en alles terug in de streek van Lyon situeert: ongeveer zeker is Châtillon-sur-Azergues (arr. Villefranche) bedoeld en voor Varennes komen naast het (reeds door P. Meyer en G. Paris genoemde) kasteel La Varenne bij het Île-Barbe te Lyon, wellicht ook twee plaatsnamen Varennes in de buurt van Châlon-sur-Saône in aanmerking. Het kernpunt van Henry's redenering is vers 27 dat volgens het basishandschrift van Hilka luidt:
Lortz a sejour (Variante Sor aselgue) a Chastillon
Estoit Aime(s) une saison.
Mijns inziens verdedigt Henry (zoals vroeger reeds Gaston Paris) terecht, dat lortz a sejour een verandering moet zijn van Sor aselgue7; het tegenovergestelde is weinig waarschijnlijk.
De inhoud van Florimont is in grote trekken de volgende; wij vermelden niet alle avonturen. Ik hoop evenwel dat dit overzicht oriënterend genoeg zal zijn om eventueel nieuwe fragmenten gemakkelijker te identificeren. Wij blijven alleen wat uitvoeriger stilstaan bij het gedeelte, dat ons in Middelnederlandse verzen nog werd overgeleverd.
| |
| |
| |
Proloog I (v. 1-102)
Aimon van Varennes schreef deze roman met een hoofse bedoeling (par courtoisie), uit liefde voor Dame Anulli (Juliane), niet in Frankrijk, maar wel in het Frans, in de streek van Lyon (Laon? Lionsdevant-Dun?); tijdens een rustperiode in Chastillon bewerkte hij de stof, die hij uit Philippopel (Griekenland, Macedonië) meegenomen had, eerst in het Latijn daarna in het Romaans. Het handelt over de Macedonische koning Philippus, opgevoed in het Egyptische Babylon, en over Florimont (in het Grieks Eleneos), de zoon van de Albaanse Hertog Mataquas, stamheer van Durazzo. Het is immers lofwaardig de daden der voorouders te gedenken en na te volgen. Doch de tijden zijn veranderd: in de plaats van Minne, de koningin der levensvreugde, eervol en rijk aan goederen, is nu schandelijke gierigheid en begeerte naar bezit getreden. Minne streeft niet meer naar adel; zuivere heerszucht kenmerkt haar nu. De zucht naar schatten ontgoochelt echter vlug. Het verwerven verschaft vergankelijke vreugde; bezit en rijkdom verzwinden en des te sterker voelt men dan bij het verlies de smart. Bezit geeft veel kommer: aan de ene kant wordt het uitgegeven, aan de andere kant vergaat de gierigaard van angst zijn geld te water of te land, door diefstal, slechte heren of oorlogsgeweld te verliezen. Tenslotte neemt de dood alles mee. Wijs is het de juiste maat te vinden bij tering en nering. Dwaas is het rijkdom te verspillen zonder nieuwe inkomsten te voorzien, of alles steeds op te stapelen en niets uit te geven. Verantwoorde uitgaven op grond van de inkomsten moet het doel zijn van elke vorst: vrijgevigheid siert hem, maakt hem bemind en geeft hem aanzien; alleen dan smaakt hij de vreugden van deze wereld, geniet aanzien en wordt na zijn dood dankbaar herdacht.
| |
Proloog II (103-128)
Menig toehoorder zal het verhaal kennen van Alexander, haast niemand de afkomst van zijn moeder Olympias - die in vers 3427 van onze Walewein om haar schoonheid wordt geroemd - en van zijn vader Philippus. Toch is in de hele kroniek van koningen en vorsten geen belangrijker geschiedenis dan die van Florimont, de grootvader van Alexander8. Zij verdient door goede vertellers verspreid te worden als een toonbeeld van ridderdeugd. Het gebeurde vóór de tijd
| |
| |
dat Romulus op de Palatijnse heuvel Rome stichtte en zijn broeder Remus zo jammerlijk versloeg.
| |
Gedeelte A (129-1672)
De naam Macedonië is afgeleid van koning Philippus Macemus, die zelf uit Babylon in Egypte (Kaïro) kwam, waar zijn Griekse moeder getrouwd was. Haar oudste zuster huwde met Brutus, die tezamen met Corineus het door hem geregeerde land ontruimen moest. Brutus vluchtte naar het eiland dat naar hem Brittannië (Bretaigne) gedoopt werd, terwijl Corineus het door hem veroverde gebied Cornwall (Cornaille) noemde. Zij zelf trouwde met Madian die als emir (amiral) en later als koning niet alleen over Babylon (Kaïro) maar ook over de bruidsschat van zijn vrouw (gans Griekenland, dit is Macedonië) regeerde, wat wegens de afstand grote moeilijkheden met zich bracht. Want wie van hieruit naar Egypte wil reizen moet kiezen tussen een lange zeereis of de landweg over Syrië, Antiochië en Turkije; de dunne zeearm bij Gallipoli (le Bras Saint Jorge, de straat der Dardanellen aan de oude Hellespont), kan men driemaal daags oversteken. Aimon weet dit precies want hij heeft daar een tijd verbleven. - Madian nu had twee zonen, Seloc en dan Philippus met de toenaam Macemus. Beiden werden met zorg opgevoed en, toen hun tijd gekomen was, ridder geslagen, wat aanleiding gaf tot een groot feest. Stervende beleende de vader Seloc met Egypte en Nubië (residens Babylon). Philippus erfde Griekenland; deze trof dan voorbereidselen voor de verre reis met een grote schat en een aanzienlijk gevolg. Seloc had groot verdriet door het vertrek van zijn broer en was zelfs bereid, indien Philippus niet wegging, hem zijn Egyptisch rijk af te staan, óf hem te begeleiden. Doch dit aanbod werd van de hand gewezen; Philippus beloofde wel in geval van nood Selocs hulp in te roepen. In Damiette op het strand nemen zij ontroerd afscheid van elkaar. - Philippus landt in Abydos (Avedon) waar hij een maand blijft en gaat dan zijn nieuw rijk verkennen.
Op deze plaats volgt dan de episode over het doden van de leeuw, die in de gehistorieerde aanvangsletter van ons Middelnederlands fragment werd uitgebeeld. - Zijn erfdeel Griekenland aanvaardend, bezoekt Philippus zijn rijk, neemt het in bezit en bevindt het rijk en vruchtbaar en goed bevolkt. Alleen aan de grens van Bulgarije en op de weg naar Albanië bij Mora schouwt hij van de hoogte neer op een verwoeste vlakte. Een boer verklaart hem dat dit het werk is van het beest dat huist in het Boix del Lion en dat het ganse land ontvolkt.
| |
| |
Het trotseert elke ridder, hurkt graag neer bij de verfrissende bron en verovert zonder moeite zijn buit zodat alle wilde dieren het mijden. De koning verbaast zich over de lafheid der bewoners, en waagt de leeuwenkamp: hij zal eten noch drinken vóór de zege bevochten is. Goed bewapend met schild, lans en speer beveelt hij ridders en knapen zich onder geen omstandigheden in de strijd te mengen, rijdt de helling af en plaatst zich bij de bron tegenover de hongerige leeuw. Hij stijgt van zijn paard en stuurt het terug, want een aanval te paard acht hij onridderlijk. Dan schrijdt hij het springende dier tegemoet. Bij de eerste schermutselingen breekt de schacht van zijn lans en grijpt hij naar het zwaard. De leeuw, door bloedverlies woedend geworden, beschadigt het schild en slaat er vijftien knoppen af. Philippus houwt hem een oor af. De leeuw richt zich op de achterpoten op en brengt door een slag met de voorklauw de tegenstander bijna ten val. Met een klauw woelt hij reeds in zijn vlees daar schild en halsberg hens nog onvoldoende beschermen. De Grieken roepen uit de verte Gods hulp in. De koning kruipt half bedwelmd van onder het schild te voorschijn en slaat hem een klauw af. Als het dier zich opricht om hem met de tanden beet te nemen, kan Philippus hem het lemmet diep in de hersens planten. De leeuw valt stuiptrekkend neder; boeren en soldaten ijlen toe maar Philippus wijst voorlopig alle geneeskundige hulp van de hand, laat ter plaatse de tenten opslaan en besluit daar ter eeuwige nagedachtenis de stad Philippopel te bouwen.
Philippus regeert met groot gezag en sticht nog vele steden. Zijn huwelijk met een Afrikaanse prinses komt nog zijn geluk vergroten. De aanspraken van de Hongaarse koning Camdiobras op zijn rijk en op de hand van zijn dochter Romadanople wijst hij van de hand. Camdiobras valt dan uit woede Griekenland binnen en richt veel schade aan.
| |
Gedeelte B (1685-4826)
De schrijver kondigt nu een andere stof aan die bijna nog door niemand gekend is en toch handelt over een der voornaamste helden uit deze tijd, t.w. Florimont. In alle kunsten opgevoed, verslaat hij op vijftienjarige leeftijd een monster dat dagelijks een mensenoffer vroeg, op de plaats die nu nog le Val a moustre Florimont heet. Een jonkvrouw die hem liefheeft rijdt hem na de strijd tegemoet om hem te helpen; zij vraagt hem haar te volgen naar haar onzichtbaar koninkrijk (Ile Celee). Een hevige strijd ontbrandt in zijn gemoed
| |
| |
tussen liefde en ouderliefde (amor en pitié). Zij verlangt dan zijn vertrek niet meer maar ziet hem in het geheim. - Bij zijn oom, koning Medon van Slavonië, wordt hij ridder geslagen en keert dan naar Durazzo terug.
In zijn geboortestreek terroriseert de reus Garganeus het land en Florimont onthoofdt hem in Apulië, na een zwaar (en vooral woordenrijk) gevecht. De overwinning wordt met een groot feest gevierd, zoals het past. - Mais Fortune sa roe vire (3674): door bemoeiingen van zijn leermeester en zijn moeder verliest hij de fee, die hem bedroefd ten afscheid zoent en in deze prachtige woorden elke idylle resumeert:
Je te baissai a comencier:
3820
A depertir te wel baissier.
Mai li premiers cil fut d'amor;
Florimont, cist serait de plor.
De fee zal wat later met een ander trouwen en haar zoon zal de beroemde tovenaar Netanabus worden, de ‘natuurlijke’ vader van Alexander. Dit vaderschap wordt door Aimon beslist ontkend9. Onze Maerlant10 laat de zaak min of meer in het midden:
Philip hadde ene scone vrouwe,
100
Mer niet en weetic, of soe hem trouwe
Hielt. bedi en eest gheen wonder,
Dat ons es vele te onconder,
Die vrouwe hiet Olimpias...
Florimont kwijnt weg van verdriet, is niet te troosten, drie jaar lang; uit lusteloosheid geeft hij al zijn bezit weg en dat zijner ouders, tot zij in armoede vervallen. Zo voltrekt zich de metamorfoze van Florimont tot de figuur van Povre Perdu, die eindelijk gaat inzien dat ook de armste door juist levensinzicht (sens) en door persoonlijke dapperheid (proësce) tot de hoogste toppen kan stijgen. Van een Kalabrische vorst, Risus, die in de haven uitrust, hoort Florimont over de wonderbaar mooie dochter van Philippus; verkleed trekt hij in het gevolg van Risus mee.
| |
| |
| |
Gedeelte C (4827-9194)
Povre Perdu wint (onder meer door de ring van de fee), het vertrouwen van Philippus en de inwoners van Philippopel en beëindigt met goed gevolg de eerste oorlog tegen de landsvijand Camdiobras van Hongarije. Hij verwerft zelfs de gunst van de koningsdochter Romadanople die zo mooi is dat wie haar ziet zich in het paradijs waant. Hij mag haar voor het eerst aanschouwen bij een gezamenlijke maaltijd; zij eten weinig en werpen elkander steelse blikken toe:
Le feu d'amors, mai ne(l) savoit
La flamme fors laissier aler...
Hij mag dan het vrouwenverblijf bezichtigen en daar spreken zij elkander en verklaart hij zijn liefde:
Les mains se sont traites ansamble;
Mai a chascun d'els li cuers tramble.
7415
Amor(s) i met le feu kes tient;
De l'une main a l'atre vient,
De l'une main en l'atre met
Le feu et au cuer lor tramet;
Per le bras vient, per le cors monte.
7420
Amor(s) lor fet lessier lor conte.
Zij ook schenkt hem haar genegenheid en verleent haar medewerking tot een waagstuk: verkleed als kleermakersknecht wordt hij bij haar binnengesmokkeld.
| |
Gedeelte D (9273-11526)
Florimont overwint Camdiobras vóór de poorten van Adrianopel, door krijgslist en in open veldslag, en levert de gevangenen aan Philippus over. In triomf wordt hij ontvangen maar wil nu vertrekken. De koning houdt hem vast door hem tot schoonzoon en erfgenaam van Macedonië te maken en de volgende dag al trouwt hij met Romadanople en wordt gekroond. Zijn schoonvader laat hem alle macht (o.a. de inkomsten) en gaat nog alleen jagen en vissen. Na verloop van tijd krijgt Florimont een zoon, die naar zijn grootvader Philippus wordt genoemd en zelf vader zal zijn van de grote Alexander.
Or l'ot Fortune bien assis,
11414
El plus halt de sa roe mis.
| |
Gedeelte E (11527-13602)
De emir van Carthago heeft Florimonts Albanese geboorteland
| |
| |
verwoest en Mataquas meegevoerd en gekerkerd in Clavegris op het eiland Magalon, in een ontoegankelijke burcht. Met een hele vloot stevent Florimont naar Carthago. Door list (zijn mannen worden als kooplieden verkleed), bevrijdt hij zijn vader die door armoede, ouderdom en verdriet de dood nabij was: Vie ne m'avroit plus mestier (13302). Ontroerd zien zij elkander weer. - De dochter van de emir Olympias trouwt met de jonge zoon Philippus. - Florimont verovert Lybië en de hoofdstad Carthago waardoor ook de emir zelf in zijn handen valt. De overwinnaar toont zich echter grootmoedig.
Van al deze veroveringen en vrijwillige vazallen zal zijn zoon Philippus veel verliezen maar Alexander (de kleinzoon) zal alles terugwinnen en een wereldheerschappij voeren tot zijn vroege dood in Babylon.
| |
Epiloog
Minne en vrijgevigheid (por amor et por lairgesse) hebben Florimont tot Povre Perdu gemaakt maar dezelfde idealen brengen hem weer tot eer:
Et por amor et por lairgesse
Ot mout d'anui et de povresse;
Por largesse et por amour
13650
Refut it puis a grant honour.
In deze verzen wordt de hele tesis van de roman samengevat.
| |
C. De Middelnederlandse vertaling
Van deze reusachtige stof (13680 regels!) zijn ons in mnl. vertaling slechts 348 verzen bewaard: van het begin (gelukkig!) tot aan het afscheid van de broeders Philippus en Seloc.
Beëindigde Aimon van Varennes - in het Diets aymes van arames genoemd - zijn verhaal in 1188, de overzetting moet minstens 112 jaar later tot stand gekomen zijn. Immers, de beginverzen:
DOe men screef ons heren Jaer
Dertien hondert wet vorwaer
kunnen noch op de tijd van het gebeuren noch van de vervaardiging te Châtillon wijzen; wel geven zij onmiskenbaar de datum der Dietse berijming aan. Alleen is hier de vraag of het gehavende vers 8 hierop nog een toevoeging brengt; ik meen nl. vooraan een cijfer xviij te lezen, al is het erg onduidelijk. Syntaktisch zou dit wel kunnen; ik citeer hier een parallel voorbeeld uit de Mellibeus, waar ook in een
| |
| |
jaartal de tientallen van de honderdtallen zijn gescheiden door een vorm van het werkwoord weten:
52
Dat hi dit boec maecte int jaer
Als datum van vertaling kunnen wij dus 1318 (1300?) vasthouden.
De taal van het fragment moet in Brabant gesitueerd worden, en wel in het westen. Ik geef hier een lijstje van dialektische kenmerken die mij tot deze lokalisatie hebben doen besluiten; ik heb mij in hoofdzaak beperkt tot verwijzingen naar de Middelnederlandse Spraakkunst van Prof. A. van Loey: I (=Vormleer. Antwerpen 19552), II (= Klankleer. Antw. 19572); met (: ) wordt desgevallend het rijmwoord aangeduid.
(1) | 325 salic; 97 (orloge) sal (: al), 102 salmen; 96 (heren) selen (: stelen), 119 (princen) selen. Cfr. 1 § 68 en II § 54. Verg. 335 ghi sult. |
(2) | 78 soect, 281 broeder, 132 163 moeder11, naast 148 brueder. Cfr. II § 87. |
(3) | crachtich: machtich, tegenover 155 mechtich. Cfr. II § 6 Opm. 2 b; ZWbr p. 29. |
(4) | 297 selver, cfr. II § 9 a; 75 melde, 120 142 242 meltheden, cfr. II § 9 c; 220 men vint; kint, 290 vinden, 17 ontbinde: vinde, naast 265 vent hi, 65 ontbenden: venden, 25 sen, cfr. II § 9 d.e(<i)-vormen komen het meest voor in het Oostvlaams en in het Limburgs, al zijn ze ook in Brabant niet onbekend. Misschien mag hierbij ook 19 bringe, 30 brinct, 326 bringen, naast 6 brengen worden genoemd (zie echter Schönfeld § 118 en Van Wijk). |
(5) | 175 inghelant, 79 bekint (: twint), 168 omtrint (: twint), 122 kinnen (: der minnen), 220 kint (: vint), 51 met. Cfr. II § 15. Echter 194 sent, III hulpt 341 te hulpen. Cfr. II § 16. |
(6) | 246 vleesch naast 249 hi deilde. Cfr. II § 59. |
(7) | 108 weert ‘waardig’ (: verteert); 83 werdelike; 32 herte ‘cor’. |
(8) | 71 verhaven (: bescaven); Cfr. II § 51 b Opm. 2. |
(9) | 99 252 selc. Cfr. I § 43, II § 23. |
(10) | 90 ochte, 266 ghichten. Cfr. II § 109 d. |
(11) | 150 iegen, 1 iaer. Cfr. II § 100 [XIII-XIV]. |
(12) | 55 seeght (: pleegt), 192 seegt men. Cfr. 1 § 49 e. |
(13) | 59 trage (: daghe). Cfr. II § 51 d. |
| |
| |
(14) | 284 het gaet. Cfr. I § 49 d. |
(15) | 134 quamen. Cfr. I § 59. |
(16) | 83 (men) ontfetene. Cfr. I § 62. |
(17) | 77 scuwet. Cfr. II § 89 c. |
(18) | 16 25 sterct. Cfr. II § 7. |
(19) | 95 hi ducht. Cfr. II § 25 b Opm. 2 b. |
(20) | 2 dertien. Cfr. II § 13. |
(21) | 109 lieden: dieden. Cfr. II § 71. |
(22) | 154 sekerleke (: spreke). Cfr. II § 68 Opm. 3. |
(23) | 240 heltmen. Cfr. II § 11. |
Over de kwaliteit van deze vertaling is moeilijk iets te zeggen. Goede verzen (bv. 137-138) wisselen af met zwakke plaatsen (b.v. 195-196; 233-234)12; maar het geheel mag toch beslist een geslaagde berijming heten. Helaas is ons alleen de aanloop bewaard; de Dietse Florimont had nog alles kunnen worden. Een feit is zeker dat het Frans zeer getrouw wordt gevolgd, zoals bij de tekstuitgave duidelijk te zien is.
Pas vrij laat, na goed 100 jaar, vond deze roman ten onzent ingang; Maerlant tenminste († ca 1288) schijnt van zijn bestaan nog niets af te weten: in het IV Boek (I Partie) van de Spieghel Historiael, dat geheel aan Alexander gewijd is, wordt wel over dezes ouders Olympias en de tovenaar en nigromant Nebtanabus gesproken, maar niet over de grootvader; evenmin in Alexanders Geesten13 trouwens. Bij Maerlant heeft een argumentum e silentio zeker afdoende waarde: had hij het geweten, hij zou het ons zeker verteld hebben.
De Florimont heeft reeds lang zijn plaats verworven in de Franse literatuurgeschiedenis, waar het een ietwat aparte plaats inneemt: geschreven pas enkele jaren na Chrétien de Troyes is het toch geen eigenlijke hoofse roman geworden. De ‘verfeinerte Psychologie für die Darstellung der Minne’ welke Hilka zozeer waardeerde, viel voor de Franse smaak toch eerder tegen: Henry vindt de beschrijving van de liefde in Florimont ‘un peu brutal et même un peu cru’, en zoekt er tevergeefs het mysticisme, het heroisme en ‘l'atmosphère de mystère’ van b.v. Lancelot. Het is ook geen eigenlijke oosterse roman te noemen omdat de lokale kleur ontbreekt, maar nog eerder een avonturenroman, echt het werk uit een overgangsperiode.
| |
| |
De mnl. Florimont zal nu ook, in de zo bewonderenswaardige syntese van Pater van Mierlo, zijn plaats moeten krijgen naast Madelghijs, Heinric en Margriete van Limburg, Seghelijn van Jerusalem, Flandrijs, Cassamus, VII Vroeden, de Borghgravinne van Vergy, enz., als een late nabloei van Veldekes Eneide en Maerlants Historie van Troyen en Alexanders Geesten, van Parthonopeus van Bloys en van Floris ende Blanceflour. De schrijver zal men moeten situeren naast zijn Brabantse tijdgenoten Hein van Aken, Lodewijk van Velthem en Boendale.
Zoals van elke dichter, was het ook van Aimon de droom niet geheel te sterven: ‘Toz jors maix en iert remanbrance’ (v. 13). Na eeuwen vergetelheid is thans weer de aandacht gevestigd op de schamele ruïne van de zuil (naar het woord van de dichter: duurzamer dan brons), die hem eenmaal in het Dietse taalgebied werd opgericht.
Laten wij tot slot de hoop uitspreken dat eenmaal meerdere fragmenten van de Florimont aan het licht zullen komen. Het is zo ontgoochelend dat onze vroegste literatuur er een is van indirekte getuigenissen en van snippers.
Er zou een lang, weemoedig boek te schrijven zijn over onze verdwenen mnl. litteratuur14.
| |
D. Tekstuitgave
Met deze teksteditie heb ik het de lezer zo gemakkelijk mogelijk proberen te maken zonder de bezegelde principes van de filologische discipline overboord te gooien. Vooral wanneer het gaat om een min of meer gehavend fragment, zal men enig vertrouwen moeten hebben in de tekstuitgever; de verschillende graden van zekerheid waarin een woord leesbaar is, kan nu eenmaal niet typografisch weergegeven worden. Af en toe heb ik mij dus tot een voor de hand liggende lezing laten verleiden al stond het er niet zó onmiskenbaar; zuivere fantasie werd tussen [] geplaatst. Wie zekerheid wil en zichzelf overtuigen, kan altijd in Den Bosch terecht, of in Leiden waar op de U.B. (BPL 248511) een uitstekend geslaagde fotokopie berust.
De afkortingen werden zonder meer opgelost, omdat zij geen moeilijkheden opleverden. Wat merkwaardig was of twijfel opriep, wordt hier bijeen gebracht.
| |
| |
a. | korte horizontale streep
1. | boven n: en̅ = ende. |
2. | boven een klinker: het gebruikelijke teken voor n of m. In vers 249 heb he̅ als hen opgelost (hoewel ook hem verantwoord ware geweest). |
3. | boven m, en ook boven v: teken voor en; b.v. 80 niem̅, 82 datm̅, 158 gescreu̅. Cfr. Lat. nom̅ voor nomen. |
|
b. | apostrophe boven een woord is het gebruikelijke teken voor er, aer, re; ook voor r en a. Waar twijfel bestond, heb ik de analogie laten beslissen.
1. | er: 186 v're voor verre (ook 201: erre); 247 kind' voor kinder (: ginder). Vers 137 heb ik gerne gespeld en vers 72 herde; analogie was hier niet mogelijk. |
2. | r: 204 hée voor here ‘leger’; 209, 213, 231 kindé voor kinder (zie 247 kind': ginder); 319 oudé voor ouder. |
3. | aer: w't (werkw.) heb ik in vers 84, 149, 177, 275 als waert opgelost naar analogie van waert (voluit) in 109, 160, 182; hoewel ook 161, 220 wart voorkomt en 220 de enclytische vorm warts. Zo werd ook 294 (te grieken) w't als waert gespeld en 164 w'heit als waerheit (67 voluit).
M' (81, 84, 131, 167, 185, 285) werd maer, volgens vers 181 waar het voluit voorkomt; zo ook d' (144, 121), gespeld volgens daer in 118, 262, 297. |
4. | re: 207 hé voor here (voluit 280); 214 mé voor mere (: sere); 279 vortmé voor vortmere (: here). Voor Broedé (289, 290) heb ik broedere genomen, al was ook broeder mogelijk.
Typisch zijn ook 67 ken voor keren, 185 regnen voor regneren, 129 hen voor heren ‘seigneurs’ en 111 anden voor anderen; de n heeft hier een lange staart die zich krult boven de letter; het apostrophe-teken is hier blijkbaar in ligatuur getreden met de n, feitelijk dus een kursief element in het schrift. |
5. | Incidenteel ook a: 129 w're (wort) voor ware wort (cfr. 12 vor ware, 166 188 twaren. |
|
c. | Als teken voor -et komt z voor: 125, 205 mz (verg. 204 met voluit); 275 geclagz. |
d. | Superscripte vocalen.
1. | i voor ri in 118 274 princen en 207 grieken. |
2. | o voor ro: 189 grote (voluit in 184, 189, 221); ook voor roe: 184 groet (voluit 125). |
3. | a voor ua in 282 quade (cfr. 283 quader voluit). |
|
| |
| |
e. | enige malen 9 als teken us: 216, 228 macenus. |
f. | 155 .co̅. en 136 .co. wordt in mijn tekstuitgave coninc. |
g. | 241 .R. (met dwarsstreep) wordt ridder. |
U-v-w werden genormaliseerd volgens de tegenwoordige spellinggewoonten. De Romeinse cijfers werden in kapitalen gedrukt; de punten (vóór en achter) worden dan overbodig. Als leesteken komt driemaal een dunne s met een punt onder voor (58, 131, 244), meestal bij een oversprong waar de frasering moeilijk is; ik heb dit door een komma weergegeven. Van een eigen interpunctie heb ik afgezien; de tekst is vlot en helder berijmd en zal in dit opzicht wel geen moeilijkheden bieden.
| |
Résumé français
Le roman d'aventures Florimont [1188] d'Aimon de Varennes a été traduit pour ainsi dire littéralement en pays thiois (i.c. en Brabant) en 1300 [ou 1318?]. Il ne reste malheureusement de cette traduction que 348 vers alors que le texte original en comptait 13680. Le fragment a été décollé d'une reliure d'un atlas de Gérard Mercator (édité à Duisburg sans date mais avant 1591), et est conservé actuellement au Gemeente-archief (Archives Communales) à 's-Hertogenbosch (Boisle-duc, Pays-Bas).
| |
| |
| |
Recto a
1 |
DOe men screef ons [heren] Iaer |
|
Dertien hondert wet voerwaer |
|
... xviij ...... in toe |
|
[Dis]torie ...... oe |
5 |
...chte ... in walscher wort |
|
...m ......e wilde brengen vort |
|
[Flo]rimont den stouten here |
|
[Ay]mes dichte wilen ere |
|
[Ute gri]ecscher tongen in walscher tale |
10 |
... ... ... ... ... ... ... |
|
... ... ... ... ... ... ... |
|
... aymes screef vor ware |
|
... ix dat hijt dichte |
|
...schen in worden lichte |
15 |
...yse lese distorie |
|
... sterct mine memorie |
|
...e hystorie ontbinde |
|
...e in walsche vinde |
|
...sche so bringe vort |
20 |
...[g]erne si gehort |
|
... gene niene wanconnen |
|
... ende dichten [conn]en |
|
...i selden onder...inde |
|
...chte rime vinde |
25 |
... here ende sterct minen sen |
| |
| |
|
... ... ... ... ... ... ... |
|
|
... ... ... ... ... ... ... |
|
Cil qui ait cuer de vaselaige |
|
... ... ... minnen niede |
Et veult ameir de fin coraige |
|
...ken ende horen |
Cil doit oïr et escouteir |
30 |
[Wat ayme]s hier brinct te voren |
Ceu que Aymes veult raconteir; |
|
... chere vele in leren |
Asseiz i puet de bien aprandre |
|
... de sijn herte keren |
Qui de boin cuer i veult antandre. |
|
Or oiés, signour, que je di: |
|
Aymes por amour anulli |
|
Fist le romant si saigemant |
|
Que tei l'orait que ne l'antant |
|
Por coy il fut et faitz et dis: |
|
Par cortoisie fut escris. |
|
Toz jors maix en iert remanbrance. |
|
Il ne fu mie fait en France, |
|
... [gem]aect in lonoys |
Maix en la langue de fransois |
|
...rie in fransoys |
Le prist Aymes en Loënois. |
35 |
... [iu]lianen wille |
Aymes i mist s'entension, |
|
... en daer hi lach stille |
Le roman fit a Chastillon |
|
[Philip]pe van macedoene |
De Phelipon de Masidone, |
|
[Gebor]en was van babilone |
Qui fut noris en Babilone, |
|
...[h]oghe sone van duras |
Et del fil a roi Maracas, |
40 |
...as van matacas |
Qui estoit sire de Duras: |
|
... in walsch florimont |
Florimont ot non en fransois, |
|
[In grie]hscen eleneos dat si u cont |
Eleneos dis en grejois; |
|
... ... ... ... ... ... ... |
Rois fut et si conquist asseiz. |
| |
| |
|
... ... ... ... ... ... ... |
Dirai vos en, se vos volez. |
45 |
... was te c[hatylloen] |
|
Lortz a sejour a Chastillon |
|
... hadde sine woninge doen |
Estoit Aime(s) une saison |
|
... quam in sine memorie |
Et porpansait soi de l'istoire |
|
[Ti]en tiden ene historie |
Qu'il avoit eü en memoire. |
|
Il l'avoit en Gresse veüe; |
| |
Recto b
|
Mais n'estoit pas par tot seüe. |
50 |
Die hi te philipople sach |
A Felipople la trova, |
|
Wilen doe hi daer in lach |
|
|
Ende die hi met hem hadde bracht |
A Chastillon l'en aporta, |
|
Hi sette daer toe wille ende macht |
Ensi com il l'avoit empris |
|
Hoe hise in walsch mochte dichten |
L'ait de latin en romans mis. |
|
Met sconen worden ende met lichten |
|
55 |
Aymes van arames seeght |
Aymes de Varanes retrait |
|
Datmen die oude ieesten pleegt |
Ceu que li ancyens on(t) fait, |
|
Les fais conte des ancïens, |
|
Hen te vertreckene te eren |
|
|
Die wilen leveden, ende dat leren |
|
|
Die ghene souden die nu sijn trage |
Que tuit cil qui ont les cuers vains |
60 |
Te vromecheden alle daghe |
Aient de lor proësce envie |
|
Ende doegt ende ere horen |
Por amandeir lor fauce vie. |
|
Alle die goede daden hier te voren |
|
|
Omme der goeder vromechede |
Por letz ancïens ramanbreir |
|
Ende omme hare weldaet mede |
|
65 |
Willic u dystorie ontbenden |
Vos veul issi dire et conteir |
|
Na dat ict can gescreven venden |
Ensi com j'ai escris troveis |
| |
| |
|
Ende wils nu ter waerheit keren |
D'une ystoire la veriteis. |
|
A cels que firent le bienfait, |
|
Per coy li conte sont retrait, |
|
Devommes nos tous jors antandre; |
|
Want men mach daer an leren |
Car adés i puet on aprandre |
|
Doghet si hilden vromechede |
Que cil maintenoient honour |
|
Minne trouwe ende ere mede |
(Et) proësce et foi en valour. |
|
[T]ien tiden [so] was minne verhaven |
A cel tans estoit amour vive |
|
Die nu es herde sere bescaven |
Qui or(es) est povre et chaitive; |
|
Si was van bliscapen coninginne |
De joie fut dame et royne: |
|
Nu en es niegherinc die minne |
Or est et povres et frairine; |
75 |
Si was melde ende rive |
Lors estoit d'onour coronnee: |
|
Nu en houdense niet dan kaytive |
Por covoitise est or tornee; |
|
Adonc n'avoir ele nulz vice: |
|
Mai or se muert por avarice. |
|
Nu scuwet die minne die edelheit |
|
Or ne veult pas amor noblece, |
|
Want si en soect niet dan rijcheit |
Mai celuy veult qui ait richece, |
|
Es iemen vileyn ofte hovesch bekint |
Ou soit gentis ou soit vilains; |
80 |
Minne en achtes niet en twint |
Amortz tent par touz leus sez mains. |
|
E[nde] niemen soe scalc maer heeft hi goet |
C'il est vilains, cuvertz proveis, |
|
Sol que il ait avoir asseis, |
|
Men siet datmen ere doet |
Bien iert servitz et reseüs; |
|
Ende ontfetene werdelike |
|
|
Maer dicke waert bedrogen dese rike |
Mai il iert mout tost deseüs, |
85 |
Hi en merct niet noch en siet |
Car il ne seit ne n'aparsoit |
|
Hoene tgoet te bedriegene pliet |
Comment li avoir le desoit. |
| |
| |
|
Alse ment [win]t so es men blide |
Quant le conquiert, s'ait joie vainne, |
|
Ende men es droeve banderside |
Et quant le pert, dolor sertainne; |
|
Alse ment verliest men maegt niet weren |
Ne puet pas gardeir longuement |
90 |
Men moet verliesen ochte verteren |
Qu'il ne(l) perde, qu'il ne(l) despent |
|
Ende banderside eest oec verloren |
Avoirs est perdus mainte part; |
|
Want diet recke heeft altoes toren |
|
|
Vrese heeft hi altoes [in]den moede |
Avertz hontz n'iert ja senz regart, |
|
Ende ducht te verliesene van sinen goede |
Qu'i pert en terre et pert en meir, |
95 |
Hi ducht dat roven ende dat stelen |
Por recuellir et por embleir, |
|
Of dat hem heren nemen selen |
Per malz signor pert et per guerre; |
|
Of dat hem orloge nemen sal |
|
|
Dan sterft donsaleghe ende latet al |
Quant muert, pert l'avoir et la terre. |
|
Ende dan verteret selc man |
|
100 |
Diet te voren niet en wan |
|
|
In segge niet men moet winnen |
Ne di pas por ce que doneir |
|
Salmen geven in enegen sinnen |
Nen puet nulz hons sens conquesteir: |
|
Want die vele wilt verteren |
Qui mout despant et poc amasce |
|
Ende qualec wilt generen |
|
105 |
Hem mach rouwen dat hi leeft |
Tout son pris adonques i(l) laisse; |
|
Ende diet oec wint ende [nie]ne heeft |
Et qui conquiert et ne despant |
|
.[n]e dat hijt met eren verteert |
|
|
[Hi e]s wel alder onneren weert |
|
| |
Recto c
|
Ende waert verhaet van allen lieden |
Il est haïtz de toute jant. |
110 |
Deen en mach niet sonder dander dieden |
Li uns sans l'autre n'ait mestier; |
|
Deen hulpt den anderen men mach niet winnen |
Car li uns doft et l'autre aidier. |
| |
| |
|
Sonder verteren in genen sinnen |
Poc valt conquerre sens doneir; |
|
Noch sonder winnen verteren |
Et que despent sens conquesteir, |
|
Dat heeft men menegen man sien [verkeren] |
On l'ait veüt de mainte jant |
115 |
Die van goede te nie[t]e quam |
|
|
Want hi bi verteerne ave nam |
Que d'aiques vienent a noient. |
|
Meer dan hi conste beiaghen |
|
|
Daer bi die printen tallen dagen |
Boins princes doit toz jors despandre |
|
Selen verteren ende winnen |
Et conquester, doner et prandre; |
120 |
Meltheit es in allen sinnen |
Car largesce est meire d'amour |
|
Daer es prijs moder ende der minnen |
|
|
Ende oec der doegt na dat wi kinnen |
Et de proësce et de valour. |
|
Der vromecheden ende der eren |
|
|
Dus machmen vander werelt [k]eren |
Ensi puet del siecle joïr, |
125 |
Met love ende met eren groet |
Amors et honors maintenir, |
|
Dont il ert del sicle loeiz |
|
Ende name hebben na die doet |
Et aprés sa mort remanbreiz. |
|
Nu willic dit leggen neder |
De ce vos veul a tant laisier, |
|
Ende keren ter materie weder |
A mon conte veul(t) repairier. |
|
Ghi heren ic houde in ware wort |
|
Signors, je sai asseiz de fi |
130 |
Dat ghi van alexandre gehort |
Que d'Alixandre aveiz oï; |
|
Hebt, maer niene wetti wie was |
Mai ne savez ancore pas |
|
Sijn moeder olimpias |
Dont fut sa meire Oli(m)pias; |
|
Ende oec philips sijn vader |
Del roi Phelipon ne savez |
|
Ende wanen si quamen beide gader |
Qui fut ses peire, dont fut nez. |
135 |
Dat willic u scriven te corter stont |
Jel dirai, que l'ai en memoire; |
|
Or escouteiz mout riche istoire. |
| |
| |
|
Des rois, des prince(s) qui i sont |
|
Ende vanden coninc florimont |
Li plus est del roi Florimont. |
|
Swijcht al stille die gherne hort |
Se dit Aymes, or escoutez |
|
Scone aventure ende scone wort |
Vos qui les biaus mos entendez; |
|
Car si poront troveir la flour |
|
Des conte(s) li boen conteour |
|
Hoert van minnen ende van ieesten |
|
140 |
Van ridderscap ende van feesten |
D'amour et de chevellerie, |
|
Van aventuren van hovescheden |
D'aventure, de courtoisie |
|
Van eren ende van meltheden |
Et de largesce et d'onour. |
|
Or escouteiz, oëz, signour: |
|
Eer romulus den name gaf |
Devant que Romulus fondist |
|
Rome daer ghi wel [wet] af |
|
|
Rome ne l'empire tenist, |
145 |
Wasse geheten [palantine] |
Devant avoit non Palantee; |
|
Na dede hise na den name sine |
|
|
Rome heten van romulus |
De Romulo Rome est nomee. |
|
Hi hadde enen brueder hiet ro[m]us |
Ses freire Remus i fut mors. |
|
Die waert vermort ende verslagen |
|
150 |
Ieghen recht datmen mach clagen |
Dont i fut pechiez et grant tors; |
|
Dese hystorie latic bliven |
Ne vos puis dire, ne vos poist, |
|
Ende wille van miere materie scriven |
Com il fut mors, qu'il ne me loist. |
|
Vore desen tijt daer ic af spreke |
|
Devant le tens que je vos dit, |
|
Ensi con vos avez oï, |
|
Was in grieken sekerleke |
Ot en Gresse un gentis roi |
155 |
Een mechtech conic ende een rike |
Qui mout fut saige(s) de sa loi; |
| |
| |
|
Ende hilt sijn rike vroedelike |
Saiges estoit et honorez, |
|
Sijn name was philips macenus |
Phelipes estoit apelez: |
|
Se fut Phelipes Malcenus. |
|
Sinen name vinden wi gescreven dus |
Por lui fut li non coneüs; |
|
Ende dat na hem sijn lant |
Que la terre ot nom Macidone: |
160 |
Waert macedonie genant |
|
|
Dese wart in babilonie geboren |
Mai il fut neiz de Babilone. |
|
Alse gi wel hebt gehort te voren |
|
|
Ute grieken was die moeder sijn |
Sa meire fut de Gresse nee, |
|
En Egipte fut marïee. |
|
Nu hort hier af de waerheit fijn |
|
165 |
In grieken twee gesusteren waren |
Elles estoient .II. serors, |
|
Andous orent riches seignors: |
|
Doutste hadde brutus wet twaren |
Bructus prist a feme l'annee, |
|
L'autre fut Madian donee. |
|
Maer hi en hadde vanden lande twint |
Mai Bructus n'ot poent de la terre, |
|
Het was verherijt al omtrint |
|
|
Le païs ot destrut per guerre |
| |
Verso a
|
Met orloge ende met stride |
|
170 |
Dat hire niet bliven dorste tien tide |
Et pas n'i osai(t) remenoir, |
|
Mai assez emporta d'avoir. |
|
Maer hi ende corineus |
|
|
Sijn neve wi lesen dus |
Il et Corineüs ensemble |
|
[Voere]n in een heilant wildijt weten |
L'en menerent, si con moi semble, |
|
En une ille que fut poplee, |
|
[Dat Br]etanie was geheten |
De Bruto Bretaigne nommee, |
| |
| |
175 |
[Seder] geheten inghelant |
|
|
De Corineü Cornuaille; |
|
Alse u allen wel es bekant |
Le voir aveiz oï sen(s) faille. |
|
Die ioncste dochter waert gegeven |
L'autre, qui remest el pays, |
|
Bi rade van vrienden ende van neven |
Per le consoil de ses amys |
|
Van babilonie madian |
La prist Madian li cortois; |
180 |
Den amirael dese selve man |
Amiralz estoit, puis fut rois. |
|
Was amirael maer na die dinc |
De Babilone iere(nt) amirans |
|
Waert hi van grieken coninc |
Et de Gresse fut rois poissans, |
|
Toute la terre ot dez Grejois, |
|
Dat hi behuwede met sinen wive |
De partz se feme en estoit rois; |
|
Ende bleef groet here sinen live |
|
185 |
Maer int regneren hadde hi pine |
Mai il (i) mist mout grant essone, |
|
Want het was verre vanden lande sine |
Car il fut loing de Babilone. |
|
Die wille in babilonie varen |
Qui veult d'Egipte en Gresce aleir, |
|
Van grieken hi moet liden twaren |
|
|
Die groete zee maer wille hi liden |
La grant meir li covient passeir; |
190 |
Dore surien tenegen tiden |
Mai s'il veut aleir per Surie, |
|
Dore anthioce ende dor torquie |
Per Anthioche et per Turquie, |
|
[Die w]ech es lanc seegt men mie |
An longue voie, a poc de meir |
|
Maer die zee en es niet wijt |
|
|
Porait il bien en Gresce aleir; |
|
Men lijt sent Iorijs aerm tier tijt |
Le bras Saint Jorge passerait, |
|
Jai plus de meir n'i troverait. |
195 |
Aymes seegt vorwaer dat |
|
A Galipol une citeit, |
|
Dat te galipol intstat |
Ou Aymes ot jai maint jor esteit, |
| |
| |
|
Sent Iorijs aerm ten meesten es |
Illuec est li bras plus estrois, |
|
Oec soe doet hi ons gewes |
Passeir le puet le jor .III. fois. |
|
Datmen sdages mach III warf liden |
|
200 |
Met scepe wel in allen tiden |
|
|
Ende om dat die wech was so verre |
|
|
Warts madian dicwile erre |
|
|
Want hi moeste dicke orlogen |
|
|
In grieken met here vermoghen |
|
205 |
Tote dat hi dlant mochte met vreden |
|
|
Behouden ende met paislecheden |
|
|
Madian hi hilt grieken alse here vermogen |
Madianz ot lonc tens la terre, |
|
Beide in vreden ende in orlogen |
Une houre en paix, et atre en guerre. |
|
Twee kindere hadde hi bi sinen wive |
Dous fis avoit de sa moullier, |
210 |
Die goet was ende scone van live |
Que il amoit et tenoit chier: |
|
Doutste hiet seloc ende dander was |
Seloc avoit nom li anneiz; |
|
Philips geheten na dat ict las |
Phelipes fut puis anjanreiz. |
|
Beide de kindere minde hi sere |
Grant joie fut quant fut nascus. |
|
Maer philipse minde hi mere |
|
215 |
Na madian hiet men dus |
Por Madianz fut Malcenus |
|
Den ioncsten philips macenus |
|
|
Te toenamen na den vader |
Phelipes ensi sornommeiz; |
|
Alse gi horen moegt algader |
|
|
Want op den nacht dat dat kint |
Car a cel jor que il fut neiz |
220 |
Gheboren wart alsmen vint |
|
|
Hielt madian grote feeste |
Li amiraux sa court tenoit |
|
Na dien dat ons telt die ieeste |
Et une grant feste faxoit |
| |
| |
|
[V]an sijns selfs gebornesse |
Del jor de sa nativiteit, |
|
[Wan]t dat was ene sware lesse |
|
225 |
[Da]er was menech te sinen hove |
|
|
Die rike was ende oec van love |
Sez barons avoit asembleit. |
|
Ende daer bi hiet philips dat kint |
|
|
Te toenamen macenus sint |
|
| |
Verso b
|
Hi dede de kindere beide gader |
Li rois ot cel anfans mout chier, |
230 |
Wel houden gelijc een vader |
Norrir le(s) fist et tenir chier; |
|
Seloc fit norrir asiment, |
|
Die sine kindere minnet sere |
Lez II. anfant amoit forment. |
|
Want in hem so was al ere |
|
|
Si waren scone ende welgeraect |
Li dui enfant ierent mout bel, |
|
Si worden starc ende welgeraect |
De lor aage damoisel. |
235 |
Die vader sachse licht ende crachtich |
Li rois les vit fors et legiers, |
|
Wel geleedt ende machtech |
|
|
Doe woude hise ridder maken |
Ambedous les fit cheveliers. |
|
Icele(s) feste fut mout grant |
|
Que il adobait cez anfant: |
|
Ende ontboet om dese saken |
Tuit li baron escrit en geste |
|
Die barone vanden lande |
Furent mandei a cele feste. |
240 |
Daer heltmen feeste sonder scande |
|
|
Daer hi die kindere ridder dede |
|
|
Oec gaf hi meldelike sonder bede |
Li rois i donait a sa gent |
|
De son or et de son argent. |
|
Madian hadde met eren dlant |
|
Mandyans ot vescu(z) maint jor |
| |
| |
|
Ghehouden, dat hi hadde inde hant |
Et per proësce et per honor: |
245 |
Ende was van dagen out |
Malades fut, ne pout garir, |
|
Doe moeste hi gelden vleesch scout |
|
|
Doe ontboet hi beide sine kinder |
Ses fis commande a lui venir. |
|
Dat si vore hem quamen ginder |
Per le consoil de son bernaige |
|
Hi deilde hen lant bi sinen live |
|
250 |
Wat hi wilde dat elken blive |
Lor ait partit son heritaige: |
|
Ende [bi r]ade sire sire barone |
|
|
Sel[oc] [sinen] outsten sone |
Seloc dona grant signorie |
|
Gaf hi heerscap ende singerie |
|
|
Van egypten ende van nubye |
Per Egypte et per Nubie; |
255 |
Ende babilonie bleef in sine hant |
Por ce que il estoit anneiz, |
|
Omdat hi doutste was becant |
Fut de Babilone chaseiz. |
|
Al grieken was philips gegeven |
Dant Phelipon Gresce donna, |
|
Ende croenden daer af in sijn leven |
Voiant ses gentz l'en corona, |
|
Oec gaf hi hem na al dat |
Avec li donna son tresor, |
260 |
Altemale sinen scat |
Les pailes et l'argent et l'or; |
|
Want hi in vrenden lande soude [varen] |
Car il vet en estrainge terre: |
|
Dat hi hem daer met mochte be[waren] |
|
|
Ochte hem iemen woude doen deren |
Se estraigne gent li font (guerre), |
|
Met orloge want meere weren |
Mout se porait muelz d'iaus defendre, |
265 |
Vent hi altoes die mach verteren |
|
|
Ende ghichten geven mach hem verweren |
C'il ait que doneir et que penre. |
|
Te bat iegen sine viande |
|
|
Waer hi comt in eiken lande |
|
|
Alse besceden hadde madian |
Quant li rois ot ses fil chasseiz, |
| |
| |
270 |
Sine kindere ginc hem an |
Ses maulz li fut mout apreseiz. |
|
L'amiraus fut malades fort, |
|
Sine siecheit ties hi bleef [doet] |
Bien vit que pres estoit de mort. |
|
Ende om hem was rouwe [groet] |
Devant ses hommes est fenis, |
|
Men dede sine uutvaert [rike]like |
Richement fut ensevelis. |
|
Ten grave was menech prince rike |
|
275 |
Hi waert geclaget van sinen sonen |
Li baron forment le ploroient, |
|
Daer na van alden beronen |
Et si dui fil le regraitoient. |
|
Seloc seide dicke keytijf |
Seloc dit: ‘Que ferai, chaitis? |
|
Wat sal mi doen mine droeve lijf |
|
|
Ic blive int lant allene vortmere |
Sols remaindrai en cest païs, |
280 |
Ic hebbe verloren minen here |
L'amiraux a perdus, mon peire, |
|
Mijn broeder sal mi oec ontfaren |
Or en vaira aleir mon freire: |
|
Deen deert mi ende es qua[de t]e waren |
|
|
Maer dander es mi quader vele |
De l'un ai mal, de l'autre pis, |
|
Het gaet met mi al uten spele |
|
285 |
In gere niet dleven maer die doet |
Muels vodroie estre mors que vis.’ |
|
Hi droech ten broeder [minne] groet |
Li dui enfant furent mout saige, |
|
Ende die brueder te hem weder |
Si s'amoient de boin couraige: |
|
Ic wane te voren noit no seder |
|
|
Il s'amoient de teile amour |
| |
Verso c
|
Broedere so en onderminden |
|
290 |
Alse wi dese II broedere vinden |
C'onques nuls hons ne vit grignor; |
|
Alse elc den anderen niet en sa[ch] |
Car li uns consoil ne savoit |
|
Elcs dages verwach h[em] ... |
De soi quant l'autre ne veoit. |
|
P[hilips] ... ... ... ... ... ... ... |
|
Rois Phelipons fet atorner |
| |
| |
|
... ... ... ... ... [n]e te grieken waert |
|
295 |
Sinen volc hiet hi met staden |
Ses gens et son Noire aprester, |
|
Datmen die scepe sonde laden |
|
|
Daer loet men in selver ende gout |
Son or i met et son argent, |
|
Ende chierheit menechfout |
|
|
Wijn ende broet dede menre in doen |
Pain et vin et oile et forment; |
300 |
Ende menech warisoen |
N'i fut a dire garixon(s) |
|
A lui ne a ses compaignon(s). |
|
Sel[o]c sach dat hem ontfare[n] |
Seloc voit qu'il s'en velt aler, |
|
Sijn broeder sonde sonder sparen |
|
|
Doe quam selc rouwe an |
Teil duel a qu'il ne puet parler: |
|
Dat hi gespreken niet en [can] |
D'une grant piece mot ne sone, |
305 |
Ende alse hi spreken mochte [twaren] |
Mai puis doucement l'araisone: |
|
Broeder seit hi wildi henen [varen] |
‘Freire, volez vos en aler?’ |
|
Ia ic broeder want ic mo[et] |
‘Oï(l), voir, je passera meir.’ |
|
In grieken varen metter vlo[et] |
|
|
Lieve broeder blijft met mi |
‘Biaus freire, remeneiz o moi.’ |
310 |
Ic en does niet ende waer b[i] |
‘Non ferai, voir.’ - ‘Dite(s) por coi? |
|
In [hebbe] ... ... ... ... ... ... |
Car je n'ay rien en cest païs |
|
... ... ... ... ... ... ... |
Je le vos doing touz, biauz amis. |
|
... ... ... ... u [qui]te mijn lant [algader] |
Je veul(t) c'aiez la signorie |
|
Gelijc dat mi liet onse va[der] |
|
315 |
Egypten. babilonie nubi[e] |
Et d'Egypte et de Nubie, |
|
Et de Babilone asiment |
|
Doetter mede uwen wille [vri] |
Vos don ge tout le chassement.’ |
|
Philips seide in wils nie[t] |
Phelipes dit: ‘N'en prandra mie. |
| |
| |
|
.n soude n...aet niet we... |
Sertes, vos dites grant folie; |
|
Ghi sijt ouder ende mijn here |
Anneis ieste(s), et je menour: |
320 |
Ic wille [u] over al doen ere |
Vos doi ge tenir a signor.’ |
|
Seloc seide. blijft broeder t[waren] |
‘Frere,’ dit Seloc, ‘remenez |
|
Ochte ic sal met u varen |
Ou emsemble o vos m'en menez, |
|
In grieken [ende die heerh]... |
Si metrons en Gresce signors |
|
Met u tote h...nser oude[r] |
|
325 |
Ende dat goet... men |
Qui nos maintanrant les honors: |
|
Salic doen bringen in u h[ant] |
Le treü nos aporterant |
|
... ... ... ... ... ... ... |
Si com il faxoient devant. |
|
... ... ... ... ... ... ... |
Vos ieste(s) sages et cortois, |
|
.t blijft met mi... |
Si sereiz amiraus et rois |
330 |
[D]ie heerscap h[ad]den bei... |
Et ensemble o moi remenez.’ |
|
Broeder seit hi [in] blive ni[et] |
‘Freire,’ fait il, ‘por coi parlez? |
|
Noch en mach wat mijns... |
N'i remaindroie por nul plet.’ |
|
Lace broeder ende waer [mede] |
‘Las! que vos ai ge donc mefet |
|
Hebbe ic u gedaen te lede |
|
335 |
Dat ic u en sie nemmerme... |
Quant maix ne vos verai(s), amis?’ |
|
Ghi sult lieve broeder he[r]... |
‘Si ferez, voir, en cest païs |
|
In dit lant ochte int mi[ne] |
Ou la, se je en ai mestier. |
|
Daden mi enege viande [pine] |
|
|
Ende ic u dat liet weten |
|
340 |
Ic wane ghi mijns niet en |
|
|
Ghi en sout mi te hulpen [comen] |
Je cui(t) vos m'i vendreiz aidier, |
|
Tierst dat gi dat hadt verno[men] |
Se je vos mande (a) men besoing.’ |
|
Broeder wistic uwen wille |
‘Freire, ja ne sereiz tant loing, |
| |
| |
|
... ... ... ... ... ... ... |
Se me mandeiz vostre coraige, |
345 |
... ... ... ... ... ... ... |
|
|
... ... ... ... ... ... ... ene g... |
|
|
Hoe cleine hi waer met [macht] |
Que per un petitet messaige |
|
Quamic over dach ende nac[ht] |
Ne faisce tout vostre voloir |
|
Tant con ju avra pooir.’ |
|
Li dui freire s'entr'esgardoient; |
|
Larmes des eulz lor desendoient |
|
Si que tuit cil de la citeyt |
|
Em ploroient por la piteit. |
|
Phelipes prant de toutz congié, |
|
Et tuit a cheval(z) et a pié |
|
L'ont convoié de mout boen gre(z) |
|
A Damiate la cytei(z). |
|
Seloc avec son freire aloit, |
|
Qui de mout grant amour l'amoit. |
| |
| |
| |
Aantekeningen
De nummers verwijzen naar de verzen.
De aanvangregels zijn min of meer stereotiep; verg. b.v. Die passi sunte Kuneren (De Pauw, Mnl. Ged. en Fragm. I 252):
Doe men screef driehondert jaer
Ende xxxvij, weet voerwaer,
Doe wast dat Ursula haer scaren
Vergaderde to Romen te varen
En Van der Graft, Historielied. p. 209:
Doemen schreef .M.V. hondert
Ende eenen veertich jaer,
Doen is den hertoch van Gulic
Tot den coninc van Vrancrijc getogen
1 [heren] heb ik geëmendeerd naar verzen als de volgende (uit Noch van Salladine, ed. Snellaert, Ned. Ged. p. 639):
DOEN men screef Ons Heren jaer
.M. hondert ende .xciij (lees xiiij) voer waer
Doen starf die edele Salladijn
35 Voor iulianen, verg. boven p. 3. In het Frans komt de naam enkele keren als anagram voor.
45 Voor deze emendatie steun ik op de vorm casteljoen bij Van Velthem 4, 1184; wat van dit woord in het fragment nog te zien is, lijkt mij hiermede niet in tegenstrijd.
76 hs. deen? d + e (in ligatuur) en dan een dun e-tje?
92 recken: beheren, besturen.
110 dieden: helpen, baten, van nut zijn.
121 De zin is blijkbaar in de war. D' heb ik opgelost als daer.
175 Verg. Spieghel Historiael I Partie, I Boek, C.XXX:
Bartaengen heetet na Brutus,
Sider hadden sijt verloren,
15
Ende quam den Ingelschen in hant,
Daer naer heetet Inglant.
194 Zie meer over sent Jorijs aerm bij: Alb. Deman, Het bericht van
| |
| |
Jacob van Maerlant over de zeeslag bij Salamis (480 v. Chr.), in Hand. Zndl. Mij Taal- Letterk. en Gesch. IX (1955) p. 32-36.
204 Verg. Lorr. 1147: Met enen starken here (‘leger’) vermogen.
207 hs. hi helt? Cfr. vers 240.
246 De betekenis van deze uitdrukking laat wel geen twijfel over: sterven. In Mnl. W. vind ik alleen der naturen scout gelden (VII 712).
288 Noit no seder werd tot nu toe alleen uit De bochgravinne van Vergi (v. 78-79, editie Van Loey, 1949) opgetekend:
Jic wane ghi noit no seder
En̅ (= Enne) saeght selc ghelieue twee
De borchgravinne werd in 1315 voltooid waarschijnlijk door een Brabander, vrij naar het Frans. De overeenkomst van deze gegevens met de Florimont is wel al te karig om hierin enige aanwijzing te zien. - De emendatie van het Mnl. W. (IV 2495 en VII 853): 1 noit eer no seder is onnodig.
292 Hier wel de verleden tijd van het ww. verwegen.
300 Het fr. garixon verklaart Hilka als ‘Vorrat, Lebensmittel’. In verbo Warisoen heeft Mnl. W. alleen ‘versterking, sterkte, fort, ieder verdedigingsmiddel tegen een vijand’.
303 Blijkens de rijmen is hier een vers uitgevallen; in de marge staat het verwijzingsteken +, waarvan ik echter de wedergade niet kan vinden. Het laatste vers van deze kolom past echter uitstekend; ik laat dit dus als v. 303 fungeren.
304 Can: Over de diskongruentie der tijden in hoofd- en bijzin, zie Stoett (§ 338).
Robrecht Lievens
|
-
1
- De zeergeleerde heer Drs. L.P.L. Pirenne, gemeente-archivaris te 's-Hertogenbosch, stelde dit fragment welwillend in handen van Dr. G.I. Lieftinck, toen deze op een speurtocht naar gedateerde hss. in Noord-Brabant vertoefde. Deze laatste stond het mij ter beschrijving en ter identificering af. Voor deze ‘wetenschappelijke’ mildheid wou ik hem bedanken met de gevleugelde woorden van ‘der Wirt zum goldenen Löwen’: ‘Geben is Sache des Reichen’.
-
2
- De heer Pirenne was zo vriendelijk mij hieromtrent nog het volgende mee te delen: ‘Deze atlas schijnt uniek te zijn. Een deskundige als Dr. B. van 't Hoff, rijksarchivaris en hoofd van de derde afdeling van het Algemeen Rijksarchief, kende geen ander exemplaar. Het jaar van uitgave is niet bekend. De atlas dateert echter van vóór 1591, omdat in dat jaar het in onze bibliotheek berustende exemplaar werd ingebonden. Op het voorplat staat nl. vermeld Pro scabinis huius civitatis - anno 1591. Ik heb nog getracht te achterhalen door wie deze atlas werd ingebonden. In de stadsrekening die op deze periode betrekking heeft, wordt slechts één post voor bindwerk vermeld ten behoeve van de “fraters”. Jammer genoeg ontbreekt iedere specificatie en wordt slechts gesproken van
verscheyden boecken (Stadsrekening B 97, uitgaven hoofdstuk XVI). Het is dus niet onmogelijk, dat het gevonden fragment, tijdens de restauratie (anno 1955) uit de band verwijderd door de binder van het archief C. Kuijs, afkomstig is van een handschrift uit de bibliotheek van de Broeders van het Gemene Leven. Deze waren sinds 1425 ook in Den Bosch gevestigd en werden veelal als fraters aangeduid. De Broeders van het Gemene Leven alhier moeten een uitgebreide bibliotheek hebben bezeten. Het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant bezit verschillende delen, uit deze bibliotheek afkomstig. De Broeders legden zich ook toe op het maken van fraaie boekbanden (cf. Dr. P.C. Boeren, Geschiedenis der Nederlanden, deel I, blz. 273; Nijmegen 1948) en bezaten een tijd lang een eigen drukkerij (cf. Ch.C.V. Verreyt, De boekdrukkerij van Laurens Haeijen en van de Broeders van het Gemeene Levth te 's Hertogenbosch in 't begin der 16e eeuw, in Dietsche Warande VII - 1894 -, blz. 89 e.v.; vervolg hierop in Dietsche Warande VIII, blz. 228 e.v., blz. 478 e.v.’
In dit verband mag ook zeker het artikel van Pr. Verheyden niet ontbreken: Boekbanden uit 's-Hertogenbosch, in Het Boek 21 (1933) 209-239. Bij dit vermoeden van Pirenne dient niet uit het oog verloren te worden dat ons hs. van uitvoering typisch wereldlijk is.
-
3
- Zie over dit gevecht beneden op p. 6-7.
-
4
- Gelukkig konden wij voor de Franse tekst steunen op de uitstekend ingeleide en gekommentarieerde uitgave van Alfons Hilka, Aimon von Varennes: Florimont. Ein altfranzösischer Abenteuerroman. Zum erstenmal mit Einleitung, Anmerkungen, Namenverzeichnis und Glossar unter Benutzung der von Alfred Risop gesammelten Handschriftlichen Materialen herausgegeben. Göttingen 1932 (Gesellschaft für Romanische Literatur. Band 48).
Dit werk werd diepgaand besproken door A. Henry in Romania 61 (1935) 363 volg. Leo Spitzer kommentarieerde vers 8673 en volg. in Zeitschr. für romanische Philologie 57 (1937) 597-598; Besserungsvorschläge deelde Hermann Breuer mee, ib. 58 (1938) 367-368.
Voor de volksboek-redactie verg. Brian Woledge, Bibliographie des romans et nouvelles en prose française antérieures à 1500. Genève-Lille 1954, nrs. 58-61 en nr. 115.
Met the tail of Floremond of Albanye, that sleu the dragon be the see, dat voorkomt in een lijst van romances uit de Monologue Recreative van Complaynt of Scotlande [XVI] dat R.M. Wilson (The lost literature of medieval England, London [1952] p. 131) niet kon thuisbrengen, zal zeker het werk van Aimon van Varennes of het volksboek bedoeld zijn.
-
5
- Zo in vers 16; de varianten luiden: lionois (5 hss.), liounois, lyonois en leonois.
Loënois is een gewone vorm voor ‘van of uit Laon’. Godefroy (sub Laonois, var. loenois) geeft alleen de betekenis ‘monnaie frappée par les évêques de Laon’. ‘Laonnais, pays de Laon’ betekent het b.v. in Raoul de Cambrai 5515: ‘Et je sui si molt près de Loenois’; ook in Ogier de Danemarche door Raimbert de Paris, 11233 var. De in de Nederlanden gebruikelijke benaming voor Laon heb ik nergens kunnen ontdekken. Ons fragment heeft in lonoys.
-
6
- Zo verklaart Hilka positief op p. LIII. Op XCVIII echter twijfelt hij weer: ‘Ebenso unsicher bin ich noch immer bezüglich der Bezeichnung von 16 Loënois’; hij breekt dan een lans voor Lions-devant-Dun, cant. de Dun, dat m.i. zeker geen ernstige kans maakt.
-
7
- Uit deze vaststelling volgt dan ook logisch dat Lyon boven Laon zou te verkiezen zijn.
-
8
- Met deze verzonnen genealogie van Alexander schijnt de Florimont in het westen alleen te staan. Zie George Cary, The medieval Alexander (edited by D.J.A. Ross). Cambridge 1956 p. 339 sub (o); deze noot verwijst naar p. 235.
-
9
- Het vaderschap van Alexander is in de Middeleeuwen een betwist punt geweest; de legende van Nectanebus' medewerking handhaafde zich hardnekkig ondanks het feit dat de klerken tegen deze historische onwaarheid in het krijt traden en dat de romanciers deze ‘onwettelijkheid’ strijdig achtten met de adel van Alexander. Zie Cary, o.c. p. 235.
-
10
-
Aexanders Geesten (editie J. Franck).
-
11
- 121 moder is wellicht een schrijffout; verg. echter 11 § 85 en broder (ZWbr. p. 104 [1295]).
-
12
- Men vergelijke ook vers 188-199, waar viermaal het woord liden ‘gaan’ wordt gebruikt.
-
13
- Zie boven p. 8 noot 10.
-
14
- Verg. b.v. R.M. Wilson, The lost literature of medieval England (London [1952]; voor het Duitse taalgebied Gerhard Eis, Von der verlorenen altdeutschen Dichtung. Erwägungen und Scätzungen, in Germanisch-Romanische Monatsschrift 37 (1956) 175-189. De konklusies van Eis lijken mij niet op te gaan voor het Nederlandse taalgebied.
|