Spiegel der Letteren. Jaargang 1
(1956-1957)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||||||
[Nummer 4]Waardering en invloed van Anna Bijns in de zestiende en de zeventiende eeuwHeeft Anna Bijns, rond wier persoon en werk de literatuur stilaan aanzienlijke afmetingen begint aan te nemen, ook in haar eeuw en in de daaropvolgende de waardering of tenminste de belangstelling gekend, waarvan de letterkundige geschiedenis en ook de literaire kritiek sedertdien heeft blijk gegeven? Reeds tweemaal werd gepoogd op deze vraag, zij het ook maar een gedeeltelijk antwoord te gevenGa naar voetnoot1. Op de volgende bladzijden maken wij van de resultaten dezer vroeger gedane opzoekingen gebruik en ze aanvullend met nieuwe bevindingen pogen wij de weerklank van Anna Bijns' werk, niet alleen in het buitenland of in zuiver-kerkelijke kringen, te achterhalen, maar op zoveel mogelijk gebieden waar die echo kon vernomen worden, in eerste instantie dan nog bij zestiende- en zeventiende-eeuwse literatuurbeoefenaars zelf. De graad der belangstelling voor een auteur vanwege tijdgenoten en nageslacht wordt wellicht het best afgelezen aan het aantal uitgaven dat zijn werk heeft gekend. Dan heeft Anna Bijns - we beperken ons hier tot slechts twee eeuwen - niet te klagen gehad. Tussen 1528 en 1668 werden refreinen van haar tenminste elfmaal uitgegeven, hetzij als afzonderlijke ‘boecken’, hetzij als verzamelingen van haar drie bundels. In 1623 verscheen bovendien een bloemlezing uit haar derde boek, speciaal voor de jeugd bewerkt. Wanneer men daarbij bedenkt dat gedichten uit haar oeuvre in niet minder dan een tiental handschriften, bijna alle zestiende-eeuwse, zijn terug te vinden en dat ook Jan van Doesborch refreinen van zijn tijd- en stadgenote in zijn gedrukte bloemlezing van rederijkersgedichten opnam, dan kan aan de vroege interesse voor het werk der Antwerpse schooljuffrouw niet meer getwijfeld worden. | |||||||||
[pagina 242]
| |||||||||
Daarnaast zijn er van diezelfde waardering en belangstelling ook andere tastbare bewijzen aan te halen. Bewondering voor Anna Bijns hadden in de eerste plaats de Antwerpse minderbroeders, met sommige van wie de dichteres door vriendschapsbanden verbonden was, zoals de opdrachtsacrosticha in vele harer refreinen nog getuigen. Een onder hen, Engelbeert vander Donck, was, zoniet de afschrijverGa naar voetnoot2, dan toch de bewaarder van een deel harer belangrijkste gedichten, waarvan een groot aantal tijdens het leven der dichteres wellicht nooit het licht hebben gezien, althans niet in drukvorm. Nauwelijks had het lezerspubliek in 1528 kunnen kennismaken met Anna Bijns' eerste refreinenboek of in 1529 verscheen reeds de Latijnse vertaling van dit hele werk van de hand van de Gentse priester-humanist Eligius Eucharius of Houckaert. Dit is ‘een eer’, zegt J. te Winkel, ‘die sedert de vertaling van Maerlants Martijns in het Latijn door Johannes Bukelare misschien nooit aan Nederlandsche verzen was te beurt gevallen’Ga naar voetnoot3. In 1543 verscheen te Antwerpen van de Oudenaardse pastoor en humanist Levinus Crucius, een fel anti-lutheraans geschrift Paraenesis... ad potentaten christianos, een wekroep tot de kristelijke vorsten om tot onderlinge vrede te komen en gezamenlijk Turk en Luther te bestrijden. Voor deze uitgave schreef de pastoor van Sint-Donatus te Brugge H. Clichtoveus, een voorrede, waarin o.a. deze woorden voorkomen: ‘Gaudeo... quod Anna Bins, virgo pudicissima ac Rhetor nostra Antverpiae egit in Lutherum et illius asseclas, vernacula lingua suaviterque sonantibus rythmis, id Crucium uberius et multo quidem efficacius, carmina tentavisse Latino’Ga naar voetnoot4. L. Willems beweert dat Crucius in zijn Paraenesis de invloed zou vertonen van Anna Bijns' werkGa naar voetnoot5. Deze zou volgens Lindeboom alleszins te merken zijn in een vóór de tekst van Crucius gepubliceerd strijdgedicht van de hand van een zekere Johannes Placentius, die in de eerste helft der zestiende eeuw naam verwierf als historicus, toneelschrijver en dichterGa naar voetnoot6. Het Latijnse gedicht, strofisch ingedeeld met stokregel, herinnert naar | |||||||||
[pagina 243]
| |||||||||
de vorm ook sterk aan het refrein; alleen de Prince ontbreekt. De volledige titel en twee strofen mogen hier tot kennismaking volgen:
Venustissimus Rhythmus eloquentissimi dissertissimique viri piae recordationis F. Joannis Placentii dominicani, in Lutherum et ipsius asseclas. O saevi conatus Haereticorum,
Quas tempestates nunc excitatis?
Quam horrida exempla prodigiorum?
Quam vastos errores excogitatis?
Quot hominum myriades syncaerus,
Quam Zizaniam spargit dux iniquitatis,
Pestifer huius seculi Lutherus.
Sacramenta ridentur, Virtus decrescit.
Operosa fides nunc est spreta.
Refrigescit Charitas, Spes arescit.
Omnis disciplina conculcatur meta.
Monialis monacho nubit laeta:
Rusticus in doctum turgescit severus.
Qui magis insanit, fortior est Athleta,
Pestifer huius seculi Lutherus.
Zeer terecht werd door J. Lindeboom, die bovenstaand stuk publiceerde, opgemerkt dat het wel een vertaling van een van Anna Bijns' refreinen zou kunnen zijnGa naar voetnoot7. Een gedicht van haar, waarop bewuste vertaling zou teruggaan, kunnen we niet aanduiden, maar invloed voelt men zeker, ze weze dan gekomen door de uitgave van Eucharius. Een ander humanist, pater Levinus Brechtanus, schreef bij het verschijnen van het tweede boek refreinen onzer dichteres een reeds vermelde lofzang die in de uitgave van 1548 (de eerste) werd opgenomen. Daarin zegt hij o.m.: Quisquis amas fidei cognoscere dogmata sane,
Exosus nostri temporis hereticos,
Hunc lege, quem virgo tibi dat generosa libellum,
Dignum quem manibus nocte dieque teras.
Femineum nihil hic, nugax elumbe, petulcum
Sed que non pudeat composuisse virosGa naar voetnoot8.
| |||||||||
[pagina 244]
| |||||||||
Verder noemt hij haar een tweede Sappho, die niet ophoudt in Dietse verzen de bedorven zeden en de valse profeten van haar tijd onbevreesd te bevechten. De titel van Sappho zou haar in de XVIIe eeuw nog tweemaal gegeven worden, resp. door A. MiraeusGa naar voetnoot9 en Fr. Sweertius, welke laatste haar in het volgende distichon herdacht: Arte pares Lesbis sappho, et mea Bynsia; distanc
Hoc solo: vitia haat dedocet, illa docetGa naar voetnoot10.
In het tweede boek refreinen (1548) werd ook een gedicht opgenomen, dat door een onbekend rederijker - een West- of een Oostvlaming? - als een hulde aan onze dichteres werd opgedragenGa naar voetnoot11. Zinspelend op haar spreuk schreef deze bewonderaar zijn lofrefrein op de stok ‘Meer suers dan soets sal noch tsoete voor tsuere smaken’. Hij heeft de vermaarde dichteres, ‘int leven nooit met ooghen’ gezien, doch hij kent haar werk en roemt daarin haar talent en haar onverschrokken mannelijke strijdvaardigheid. Het slot van zijn hulde luidde: Princesse, alder Rethorisienen vrouwe,
Recht eest, dat wij u dienen nouwe,
Want onder constenaers sijdij een Robijne fier.
Ick natuerlijc in dijns weerde vercombienen flouwe,
Want wanneer ic dijn constighe ingienen schouwe,
So vindt ic u dienstmaecht van Katerijne schier;
Want qua ketters weerstaet ghij met cleender pijne hier,
Die, hopic, ter lieften viere ghij bringhen muecht,
So de oratuers duer haar met claren aenschijne tvier
Aenveerden, waer bij sij God nu singhen vruecht.
Dat ghij al omme altijd muecht volstringen duecht,
Dat jonne u God, mijn uutghetelde roose,
Omdat ghij inghelijck muecht omringhen juecht,
Wanneer sal luyden de laeste ghestelde poose.
Neempt danckelijck van u onbekende geldeloose,
Al moet u duer mijn ruytheyt cleyn becuer naken
Meer suers dan soets sal noch tsoete voor tsuer smaken.
* * * | |||||||||
[pagina 245]
| |||||||||
Eerbare, beminde, gheleerde, suver juecht,
Ontfaetet danckelijck bij uwer duecht,
Ghescreven uuter vlaemscher waranden,
Gode ter eeren ende den ketters ter schandera.
In het in de bundel daarop volgend refrein spreekt Anna Bijns haar dank uit voor dit blijk van verering en verzoekt ze de schrijver ervan met haar tegen de ketters ten strijde te trekken. Zij zelf voelt zich, alleen, te zwak: Ic wil teghen hen vechten, totdat ick sterven sal,
Niet achtende, al sal ick danck verwerven smal.
Ick houdt u voor orient, die my sulcken dinghen riet,
Den wille es goet, maer ic en cans volbringen nietGa naar voetnoot12.
Aan een vriendschap die wel met een naam te verbinden is, herinnert ons de geschiedschrijver Lindanus: In zijn in het Latijn geschreven Geschiedenis van Dendermonde spreekt hij over de in deze stad arbeidende dichteres Roseana Coleners en haar bij de Antwerpse rederijkster vergelijkend noteert hij ‘cui et nota et amica fuit’Ga naar voetnoot13 Wanneer Pater Hendrick Pippinck in 1567 de ‘laatste verzen’ van onze dichteres in het licht geeft, struikelt hij bijna over zijn woorden om de lof van Anna Bijns te verkondigen. Hij vergelijkt haar bij de grote vrouwen uit de oudheid, uit de Bijbel of uit de familie der heiligen (tweeëntwintig namen in totaal, van Corinna Thebana tot de 10 Sibyllen!). Hij zegt ook van haar dat zij was ‘in verre landen seer wel bekent’Ga naar voetnoot14. Of we Pippinck's dithyrambe au serieux mogen nemen valt nu wel wat te betwijfelen. Hij moest immers zijn boek zien te verkopen. Een minder bekend lofdicht op de Antwerpse ketterbestrijdster is dat van de Gentse stadssecretaris Maximiliaan de Vrient of Vrientius, die nog vóór Sweertius, en wel in 1627, op haar de volgende verzen schreef: Teutonico modulato sono pia carmina Bynsae
virgins Aonidum vidit ut alma parens;
inventum mirata novum, mirato leporem
ingenii, et Ausconios aemula verba modos;
magnus honos, dixit, mihi ter tria pignora Musae,
hunc tamen et decimam me peperisse velimGa naar voetnoot15.
| |||||||||
[pagina 246]
| |||||||||
Een merkwaardig bewijs van Anna Bijns' bekendheid bij haar tijdgenoten-schrijvers vinden we bij Marcus van Vaernewijck, die in zijn ‘Voorreden des eersten Boecx’ in Die Historie van Belgis het volgende zegt: ‘...dat ick noyt meer dan een maent/om lesen ofte schrijven te leeren scholen en ghijnck/nochtans ick considererende/dat neersticheyt/bijna alle dijnck vermach/ende dat oock vrouwen constighe wercken volbracht hebben/noch in onsen tyden/soo dat constighe ende cloucke mannen/daer mede te wets souden gheweest hebben. Zoot emmer ghebleken is/aen die eersame ende sonderlinghe van God begaefde Maecht/Anna Bijns tAntwerpen/die soo eerlick ende treffelick ghewrocht heeft in die conste van Rhetorijcken/aenroerende oock soo pointelijck die auctoriteyt der Heyligher Schriftueren/soo dattet sommighe Docteuren niet verbeteren en Boude...’Ga naar voetnoot16. Dat Anna Bijns' roem tot in Zuid-Frankrijk zou zijn doorgedrongen, zoals Jonckbloet beweerdeGa naar voetnoot17, berust op een misverstand. Waar is het echter dat haar naam door een zeventiende-eeuwse Franse historicus samen met zes andere grote vrouwen uit verschillende landen in één adem werd genoemd. Hij kende haar waarschijnlijk door de Bibliotheca Belgica van Valerius AndreasGa naar voetnoot18. Gewis niet uit verering, uit belangstelling toch wel, had ook Marnix van Sint Aldegonde een exemplaar van haar derde refreinenboek in zijn bibliotheek opgenomenGa naar voetnoot19. Het is zeker opvallend dat Anna Bijns meer waardering schijnt te hebben gevonden bij onze humanisten dan bij onze kunstenaars die in het Diets schreven. In de inleiding van Jan Cauweel op De Casteleins Conste van Rhetoriken, die door hem in 1555 werd uitgegeven, verheugt deze zich dat nu eindelijk ook door Nederlands-schrijvende rederijkers werken worden in druk gegeven. Hij vermeldt daarbij de namen van Jan van den Dale, Jan van den Berghe, Andries van der Meulen, Cornelis van Ghistele, Cornelis Manilius, Marcus van Vaernewijck en De Castelein, doch de naam van onze dichteres, die toen reeds twee bundels had laten verschijnen - het eerste boek was dan reeds driemaal gedrukt! -, zoekt men vruchteloosGa naar voetnoot20. Zij wordt evenmin vermeld in Den Nederduytschen Helicon (1610), waarin men in | |||||||||
[pagina 247]
| |||||||||
een bepaalde passage nochtans een hele reeks namen van befaamde Nederlandse rederijkers te horen krijgtGa naar voetnoot21 Toch is het enigszins te begrijpen. Het werk van Anna Bijns werd vooral gewaardeerd om zijn verdiensten in de godsdienststrijd. Voor de beoefenaars van de ‘rhétorique pure’, als we hen zo mogen noemen, kwam het minder in aanmerking. Meer belangstelling vonden haar refreinen bij hen die evenals de dichteres zelf eenmaal, met het onderwijs der jeugd belast waren. Wij vermeldden reeds de bloemlezing die in 1623 speciaal voor de jeugd werd samengesteld. Ook worden haar refreinen genoemd op lijsten der in de scholen toegelaten boeken te Brugge in 1612Ga naar voetnoot22, te Gent in 1622Ga naar voetnoot23 en te Mechelen in 1623 of iets laterGa naar voetnoot24. Dat ook Valerius Andreas en Diercxens onze dichteres lovend hebben vermeld, hoeft nauwelijks gezegd. Ook J. Baptist Verdussen, Antwerps schepen, moge hier genoemd worden, die in zijn Rerum Antverpiensium index chronologicus ab anno 1500 ad annum 1624 op het jaar 1529 noteert: Annae Byns Poetriae AntverpiensiRhythmi contra Lutherum Latinis versibus redditi prodeuntGa naar voetnoot25. Dr. G. Degroote wees nog op een ander zeventiende-eeuws getuigenis van Anna Bijns' faam. In zijn bespreking van onze in De Klassieke Galerij uitgegeven bloemlezing uit de refreinen van de Antwerpse dichteres, herinnert de recensent aan de lof die Joh. van Beverwijck in zijn Van de Wtnementheyt des Vrouwelicken Geslachts (Dordrecht, 1693) Anna Bijns toezwaait. Op blz. 269 van zijn werk zegt Van Beverwijck: ‘Anna Byns van Antwerpen is vermaert door haer Nederlandtsche dichten, oock buyten 's landts, na dat Eucharius de selfde in 't Latijn heeft overgeset, ende t'Antwerpen doen drucken’Ga naar voetnoot26.
Wat de werkelijke invloed betreft die van het werk onzer dichteres op andere schrijvers is uitgegaan, deze is, - vooral omdat het om rederijkerswerk met zijn stereotiepe vorm- en inhoudskenmerken, gaat - moeilijker te achterhalen. Toch vertoont het werk van sommige auteurs, die na het verschijnen van refreinen onzer dichteres de | |||||||||
[pagina 248]
| |||||||||
pen hebben gehanteerd, hier en daar een zo opvallende overeenkomst met gedichten van Anna Bijns dat hier aan meer dan aan een toevallige verwantschap gedacht moet worden. Zo weet G.A. Brands in het omstreeks 1540 ontstane antireformatorische Spel van de Christenkercke van de Utrechtse dichter Reynier Pouwelsz herhaalde gelijkenissen tussen dit toneelstuk en refreinen van de Antwerpse dichteres aan te wijzen. Die overeenkomsten zijn vaak zo treffend dat men hier aan reële invloed wil gelovenGa naar voetnoot27. Ook de refreinen die voorkomen in het in 1550 te Leuven gedrukte werkje van de minderbroeder Adriaen van Mechelen Een salich ende profitelyck onderwijs vander biechten kunnen met onze dichteres in verband worden gebracht. De gedichten, die met het proza van het boekje afwisselen zijn niet van A. van Mechelen. Ze zijn ondertekend met de spreuk ‘Keeret ind beste’, eenmaal bovendien met de initialen A.D.C. Wie hiermede bedoeld wordt, weten we nietGa naar voetnoot28. Wel zij vermeld dat J. Wils in zijn geschiedenis van het Kersouwken een zekere Arnde de Cock vermeldt, wiens naam met de initialen overeenstemtGa naar voetnoot29. Het refrein beginnende met ‘O sondaers slapende, wilt nu ontwaecken’, kan vergeleken worden met Anna Bijns, Boek III, refr. 22, terwijl een ander met het beginvers ‘O Adonaey, Heere der Heeren al’, (stok: ‘O Godt, wilt mijnder bermhertich wesen’) grote gelijkenis vertoont met Boek III, refr. 51. Hier wordt dan overeenkomst aangetroffen tussen een werk dat in 1550 verscheen en refreinen van onze dichteres die eerst in 1567 gedrukt werden. Toch zal niet Anna Bijns de invloed van A.D.C. hebben ondergaan. Haar verzen uit het derde boek dateren immers, in zover wij weten, grotendeels van vóór 1550 (men leze o.m. Pippinck's inleiding tot zijn uitgave), terwijl het heel goed mogelijk is dat deze gedichten, bij hun ontstaan, in kringen van andere moraliserende schrijvers bekendheid hebben verworven. Dat Pippinck zelf in zijn hartstochtelijk proza, waarmede hij Anna Bijns' derde boek inleidt, daar duidelijk bewijst de dichteres aandachtig gelezen te hebben, kan geen verwondering wekken. Volgens pater Fr. Wolfgang Schmitz doet echter ook het meditatie- | |||||||||
[pagina 249]
| |||||||||
boekje De Werck-Clocke des eeuwichs levens van de Mechelse minderbroeder Philip van der Vaedt uit het klooster te Gent, en tijdgenoot van onze dichteres, aan het werk van de Antwerpse schooljuffrouw denkenGa naar voetnoot30. Dit boekje, dat zich in de Univ. Bibl. te Gent bevindt, werd door ons onderzocht en we menen pater Wolfgang Schmitz wel gelijk te moeten geven. De Werck-Clocke verscheen in 1570 en bevatte meditaties voor elke dag der week die afgewisseld worden met refreinen. Ook deze zijn uit de pen van Van der Vaedt, want ze zijn ondertekend: Vander simpelheyt Vaedt.
Aan Anna Bijns herinneren
Het eveneens te Antwerpen (in 1605) met approbatie van 1594 gedrukte Geestelijck Liedt-Boeck Ghemaeckt door Niclaes Janssens van Roosendaal bevat naast vele liederen een aantal refreinen, die niet alleen in stok maar in thema en stijl duidelijk verwantschap met | |||||||||
[pagina 250]
| |||||||||
het werk van onze dichteres vertonen. Niclaes Janssens schijnt niet de auteur van de refreinen te zijn want in zijn ‘Prologhe’ spreekt hij alleen van de liedekens die hij gemaakt heeft. Er zijn o.m. refreinen op de stokregels: ‘O Jesu Davids soon ontfermt u mijns’ en ‘Heer spreeckt een woordt en mijn siel sal genezen zijn’. (Vgl. Anna Bijns, B. III, 39 en 47). Van het tweede citeer ik het begin: O eeuwighe wijsheyt opperste medecijne
Aensiet doch mijn sieckte, droefheyt en pijne
Daer en is niet verborgen voor u Aenschijn
Ghij weedt en kent dat dootlijcke fenijne
Dat ick nu heb ghedroncken... (Vgl. met B. III, 47)
en uit het eerste: Die droefheden des doots hebben mij omvaen
Als ick overdincke mijn groote sonden;
Mijn boosheden zijn mijn hooft te boven ghegaen...
............
ick ben schuldich thien duysent ponden
(Vgl. B. II, 43, c)
............
O Godt die daer ghesocht hebt dat was verloren
Aensiet mij toch ick ben vol venijns,
Ich roepe ootmoedich met den Blinden gheboren
O Jesu Davids soon ontfermt u mijns.
Een ander refrein op de stok: ‘O herde note des doots hoe sal ick u kraecken’ vangt aan: O Doodt wie sal vechten teghen u victorie
Hoe droevich en bitter is u memorie
(Vgl. B. II, 4, stok).
Nu weten wij wel dat juist in de boete- en doodsrefreinen, het stereotiepe in denkbeelden en uitdrukkingsvorm bij de rederijkers het sterkst tot uitdrukking komt zodat, wanneer wij hier van Anna Bijns' invloed spreken deze invloed slechts als een vermoeden en niet als een zekerheid vooropgezet wordt. Opvallend is ook de grote verwantschap in stokregel bij sommige gedichten van Jan Baptist Houwaert die in het handschrift van Jan Michiels zijn bewaard geblevenGa naar voetnoot31. | |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
Ik vermeld:
In 1576 verscheen waarschijnlijk de eerste uitgave van Den Spieghel der Jonckheyt, door H.A. (= H. Aerts van Boekstel)Ga naar voetnoot33. Het is een soort handboek van kinderlijke wellevendheid in rederijkersverzen bestaande uit niet minder dan 277 elfregelige strofen. Wij onderzochten het werkje in de uitgave van 1675. De gelijkenis van sommige moraliserende passages met de stichtelijke refreinen onzer dichteres is vaak treffend. Eenmaal wordt er gezinspeeld op de ketterij. Daar is invloed van Anna Bijns onmiskenbaar. Het Biechten wordt nu seer luttel-geacht
Als niet noodelijck t'onser zalicheyt/
Maer Jacobus en souder daer op niet hebben gedacht/
En hadr niet van noode geweest/want hij seydt/
Schrijvende tot alle Christenen met claer bescheydt
Dat wij onse sonden souden belijden:
Ons voor-ouders hebben gedaen/en daer oock geleyt
Hun kinders: maer eylaes nu in onse tijden
Verslapt sulckx al/en men steller belijden
Door de ketterijen die overal vermeeren
Wee den Lande daer ketters verheeren.
Ik raed u Jonghers generalijck
Houdt u aen d'out/want t'is het beste
Laetse varen die seggen 't is het leste
Den Apostel Paulus seyt datter qualijck
Opstaen sullen verleyders die in elcken geweete
Nieuwe leeringen sullen saeyen en den weg bereyden
Voor Antechrist/ja oock een schandelijcke peste
Vervalschende Godts woort de menschen verleyders/
| |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
Van de sulcke wilt u doch altijdt scheyden
Doorsietse wel/eer zij u doen suchten
Den Boom kan men kennen aen zijn vruchtenGa naar voetnoot34.
Bij een Noordnederlands dichter van het einde der zestiende eeuw schijnt men eveneens navolging van Anna Bijns' werk te kunnen bespeuren. De naam van deze dichter is niet bewaard, doch in een handschrift op de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage heeft hij enkele refreinen nagelatenGa naar voetnoot35. Een dezer gedichten, een anti-Calvinistisch strijdgedicht, vangt aan met een vers dat ook de beginregel is van een refrein van Anna Bijns uit haar derde boek (refr. 3): ‘Waer ic my wende ofte waer ic mij kiere’ (in het hs. op fol. 19 r.). Dat deze dichter de derde bundel van Anna Bijns kende bewees hij door een nota op de laatste bladzijde van de codex waar men leest: ‘Anna Bijns heft noch een Refreynboeck gemaect kostlijcken excellent geintituleert aldus Een seer scoop ende suver boeck (enz.)’. De titel der uitgave van 1567 is woordelijk in extenso weergegevenGa naar voetnoot36. Door Dr. C. Kruyskamp werd nog gewezen op een plaats bij Jan van den Berghe, die ‘een klaarblijkelijke toespeling (zou bevatten) op het bekende refrein XIII uit het eerste boek van Anna Bijns op de stok: “Priesters sijn ooc menschen als ander lien”’. Van den Berghe laat nl. in zijn Wellustighe Mens ‘Vleyschelic sin’ tot zijn verdediging aanvoeren: ‘Priesters sijn ooc menschen’. Volgens Kruyskamp is dit een ‘wel uniek geval van directe reactie in een contemporain letterkundig werk op de strijdbare poëzie van deze kampioene der oude Kerk’Ga naar voetnoot37. Kruyskamp overschat hier m.i. de betekenis van deze overeenkomst. We lezen immers ook bij C. Everaert reeds in zijn Spel vanden Nyeuwen Priestere, vs. 249: ‘Tzijn meinschen/als andre/cranc ende broosch’. Het gaat hier bovendien om een niet zo persoonlijke gedachte, maar wel om een argument dat een verdediger van priesters wel geredelijk in de mond zal komen. Van directe invloed van Anna Bijns hebben we dus hier geen vaststaand bewijs. De invloed van Anna Bijns heeft zich wellicht verder uitgestrekt dan nu nog te achterhalen is. Haar optreden lokte bewondering, navolging en ook tegenwerking uit. Zo moet het gedicht uit een Gentse uitgave van 1567 (Drie Oubollige Refereynen): ‘Dus dijnckt | |||||||||
[pagina t.o. 252]
| |||||||||
Illustratie bij blz. 253. Caricatuur van Anna Bijns in het exemplaar van Het tweede boeck... Refereynen, bewaard in de Kon. Academie voor wetenschappen te Amsterdam.
Het bijschrift is slechts gedeeltelijk zichtbaar. Men leze: Anna bijntz Nota. | |||||||||
[pagina t.o. 253]
| |||||||||
Illustratie bij blz. 253. Reproductie van fol. 51 uit de Dichtstichtighe spreuckbeelden (van E. Puteanus?). Handschrift bewaard in het Museum Plantin Moretus te Antwerpen.
| |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
my Judas de beste van tween’ wel een antwoord zijn op Anna Bijns' bekende vergelijking tussen Luther en Maarten van Rossem (in Hs. A, Uitg. Soens, blzn. 337-342)Ga naar voetnoot38. Van de haat die zij wakker riep getuigt wellicht ook de caricatuur die voorkomt in een exemplaar van haar tweede boek, bewaard in de Kon. Academie voor Wetenschappen te Amsterdam, waar in de 0 van het eerste vers van refrein 13, c, met de pen een ovaal vrouwenhoofd is geschetst, waarop een naaststaande hand met wijzende vinger de aandacht vestigt. Onze dichteres is er in afgebeeld met klein voorhoofd, grote ogen, gemene scherpe neus, brede mond en zeer scherpe tong, waarvan de punt ver uitsteekt op de lange kin. Onder de tekening staat in geschrift der XVIe eeuw: Anna Bijntz nota. Van den Branden, die deze caricatuur heeft ontdekt meende uit de schrijfwijze te kunnen afleiden dat de auteur van deze schets een Duits hervormer zal zijn geweestGa naar voetnoot39. Zoals echter bleek uit de eitering van de naam onzer dichteres in Hs 72 J 48, kan ook een Nederlander deze kanttekening op zijn actief hebben. Van een tegenovergestelde houding tegenover de Antwerpse schooljuffrouw blijkt een andere ‘nota’ te zijn in Hs 418 uit het Museum Plantin Moretus. Op fol. 51 van deze zestiende-eeuwse codex met de aan Erycius Puteanus toegeschrevenGa naar voetnoot40 Dichtstichtighe spreuckbeelden tot deughden, komt achter het tweede van de volgende verzen Die in hem leeft Godts liefden groot
die liefde is stercker als die doot,
de naam Anna Bijns tussen twee kruisjes voor. De letter B is er door een krul verbonden met een hart. Welke de zin van deze krabbel kan zijn hebben we echter niet kunnen achterhalen.
Mechelen L. Roose |
|