| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Karel ende Elegast, ingeleid en verklaard door Dr. W. Van Den Ent, Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1954, 71 blz. (Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 4). Ing. f 1,60.
In een overzichtelijke inleiding geeft Dr. W. Van Der Ent enkele essentiële richtlijnen aan oningewijden bij het beoordelen van deze kleine ridderroman, die door zijn kwaliteiten, niet het minst door zijn humor, ver uitsteekt boven de zoveel langere ridderromans. Als kunstwerk staat het dicht bij Vanden Vos Reinaerde en we stellen ons voor dat de verloren Madoc van Willem een broertje kan zijn geweest van Karel (Nobel) en Elegast (Reinaert). We begrijpen de wens van de uitgever de toegang tot de tekst te hebben willen vergemakkelijken voor de gewone lezer, maar we vinden het jammer dat dit moest gebeuren ten koste van de middelnederlandse spelling. Voor ons gevoel is die modernisering een ontluistering van het tekstbeeld. Komt het ooit in iemands gedachten op de reproductie van een schilderij van Van Eyck of van Vander Goes te moderniseren, integendeel men reproduceert het werk zo getrouw mogelijk en het is de taak van de kunsthistoricus zowel de inhoud als de archaïsche vormentaal te verklaren. O.i. moet tegen deze tendens van modernisering, d.i. vervalsing der teksten, ook in schooluitgaven, worden ingegeaan. Deze opmerking doet niets af aan de waarde van de verklarende nota's van Dr. W. Van den Ent.
P. De Keyser
Amijs ende Amelis. Een middeleeuwse vriendschapssage, naar de berijming van Jacob van Maerlant te zamen met zijn latijnse bron, uitgegeven door Dr. J.J. Mak. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1954, 73 blz. (Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 13). Ing. f 1,75.
Zoals we van de beproefde eruditie van Dr. J.J. Mak mogen verwachten is de Inleiding een oorspronkelijke bijdrage geworden tot onze kennis van deze middeleeuwse ‘vriendschapssage’, die o.a. ook in de oud-franse letterkunde voorkomt en door verschillende geleerden van naam: J. Bédier, G. Huet, A.H. Krappe, M.A. Potter en anderen werd bestudeerd. We hebben in deze inleiding wel enig bezwaar tegen het door elkaar gebruiken
| |
| |
van sage, sproke en sprookje. Misschien werd Dr. Mak in de keuze van zijn onder-titel beïnvloed door de Scandinavische term: saga (de IJslandse ‘Amicus ok Amilius-saga’, in het Duits en in het Nederlands wordt echter wel principieel onderscheid gemaakt tussen sage en sprookje (Märchen). In ons geval lijkt sprookje te verkiezen boven sage, tenzij de onvastheid van de middelnederlandse terminologie het gebruik van sproke als genre zou rechtvaardigen. Zowel de latijnse bron: het speculum historiale van Vincent de Beauvais, als de berijming van Jacob van Maerlant werden diplomatisch afgedrukt. We kunnen dit slechts toejuichen vooral met het oog op de gezette studie van de teksten door studenten. De verklarende nota's bleven beperkt tot het allernoodzakelijkste, zoals de docent ruimschoots gelegenheid krijgt tot aanvullend taalkundig, grammaticaal kommentaar.
P. De Keyser
d. th. enklaar, Lezende in Buurmans Hof, Literair-historische opstellen. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1956, 110 blz. (Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies, Nr. 3). Ing. f 2,75.
Deze opstellen van de befaamde Utrechtse historicus behoren tot een Zwolse reeks van studies op het gebied der Nederlandse taal- en letterkunde, die buiten de Zwolse ‘Klassieken’ in de ‘Drukken en Herdrukken’ valt. Ze behandelen meestal betwiste of duistere punten uit de geschiedenis der Nederlandse letterkunde die de vakhistoricus met zijn bijzondere kennis van de middeleeuwse kultuurtoestanden op verrassende wijze weet te belichten. Prof. Enklaar is trouwens lang geen vreemdeling in het Jerusalem der filologen en zijn belezenheid, zoals overvloedig gebleken uit Varende Luyten, Ulenspieghel, De Dodendans, enz. is van aard de moeilijksten onder de irascibele ‘letterzifters’ te bevredigen. De opstellen zijn chronologisch gerangschikt naar de datum hunner verschijning, meestal in het ‘Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde’ en in ‘De Nieuwe Taalgids’. Ze hebben de vorm van bedenkingen, van hypothesen, van correcties, en laten de oplossing over aan de specialisten, in casu aan de ‘Vossenjagers’ wat de Reinaert-datering en exegese betreft, aan de ‘rederijkers’-herstellers wat de Bredase Smeken fecit-controverse aanbelangt. De identificatie van het beeldje uit de Wallace Collection te Londen met de ‘Warandehuedere’ uit het abel spel van Lanselot is wel verleidelijk, maar kunsthistorisch moeilijk te verantwoorden. Het beeldje moet tot een reeks behoren. Is de ‘colve’ niet eerder de kolf van een kolfspeler dan een wapen?
Prof. Enklaar is in zijn vak van historicus wanneer hij zinspelingen op kerkelijk of rechterlijk gebied in literaire teksten heeft op te sporen en toe te lichten, o.m. in volksliederen, in Maerlants Eerste Martijn, in het Wilhelmus, in het Antwerps liedboek, in Breroo's Spaanse Brabander.
| |
| |
Het is hem helemaal toevertrouwd de Jaarstijl van Melis Stoke te bepalen. Kortom, geen der hier gebundelde opstellen was niet de moeite van het herlezen overwaard. We zijn de bezige ‘buurman’ dankbaar dat hij er toe heeft willen besluiten zijn ‘zanten’ op andermans, hem eveneens vertrouwde, akker te laten bundelen.
P. De Keyser
Pierre Michault, Van den drie Blinde Danssen. Naar de Nederlandse bewerking van 1482 in facsimile herdrukt, ingeleid en toegelicht door Dr. W.J. Schuyt. Amsterdam-Antwerpen, Wereldbibliotheek, LVIII-104 blz. Geb. 150 F.
De stichting Onze Oude Letteren van de Wereldbibliotheek bracht onlangs, mede dank zij de steun van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te 's-Gravenhage, een in cultureel opzicht zeer waardevolle tekst uit de Nederlands-Bourgondische letterkunde op de boekenmarkt. Deze bewerking, door een onbekend gebleven auteur uit de Bourgondische landen, van Pierre Michaults La Danse aux Aveugles tot stand gebracht, is kenschetsend voor het hier toenmalig vrij veel verbreide verschijnsel van de navolging of vertaling van Bourgondisch-Franse voorbeelden.
In de Bourgondische literatuur is dit poëtisch tractaat ongetwijfeld merkwaardig: het begrip ‘dans’ kennen wij er reeds uit de dodendansen, Michault heeft het kerngegeven echter algemener uitgewerkt. De mensen dansen hier niet alleen voor de allegorische voorstelling van Mors, maar eveneens voor die van Cupido en Fortuna. De ‘geluksdans’, de ‘liefdedans’ en de ‘dodendans’ zijn er de dwingende symbolen van, de drie fatale machten, die niemand kan ontgaan. In zijn tijd en even later heeft dit werk veel bijval gekend; naar ons gevoel zal men er niet veel parels meer opduiken. De Dietse bewerker vermijdt wel eens de droge, al te abstracte voorstellingswijze van het Franse origineel, dat we ter vergelijking nog eens raadpleegden, en treft dan door een bondige, kernachtige plastiek.
Dr. W. Schuyt tekent in zijn inleiding de historische en literaire omgeving van P. Michault, de schrijver zelf en het tema; hij vat vrij uitvoerig de inhoud van het gedicht samen en bespreekt de Nederlandse bewerking.
De auteur, die overigens reeds verdienstelijk werk presteerde met de uitgave, in 1946, van een andere bewerking van P. Michault: Doctrinael des Tijts zal het ons ten goede houden indien we erop wijzen dat we, in een degelijke, wetenschappelijke uitgave als deze, de bibliografische verwijzingen graag nauwkeuriger hadden gezien. Zo b.v. vermeldt hij Th. Waltons uitgave van Le Doctrinal du Temps Présent zonder aanduiding van de juiste plaats (blz. XVI), dit is ook het geval met de aanhaling uit A. Van Hasselt op blz. XVII; uit P. Champion, blz. XVIIII; uit Th.
| |
| |
Walton Annales de Bourgogne, blz. XIX; onze editie van Jan Pertchevals Den Camp vander doot verscheen niet te Gent in 1936 (blz. XXII), maar te Antwerpen-Amsterdam, De Sikkel-Wereldbibliotheek, 1948. Het hoofdstuk over ‘Het Thema’ lijkt ons al te bondig uitgewerkt, vooral wanneer we bedenken hoe breedvoerig Dr. Schuyt de historische en literaire omgeving van Michault schetst. Hier kon nader ingegaan worden op de motievengemeenschap, die verschillende werken uit dezelfde sfeer verbindt, zoals b.v. Le Pas de la Mort van A. de Montgesoie, Le Chevalier Délibéré van O. de la Marche, Le Débat du Coeur et de l'OEil van M. Taillevent, Le Livre du Cuer d'Amours van R. d'Anjou, Le Pas de la Mort van G. Chastellain, De Wre vander doot van J. van den Dale en zelfs gelijksoortig werk bij J.B. Houwaert. Hieruit zal dan nog eens blijken dat de Bourgondische woordkunst in meer dan één opzicht een motievenkunst is geweest.
Dr. Schuyt handelt niet over de drukker van deze verdietsting, G. Leeu. Deze was nochtans, ook voor de verspreiding van Bourgondische literaire voortbrengselen, een niet onbelangrijke figuur. Hij heeft het evenmin over de verluchter van Van den drie Blinde Danssen. Het is hem zonder twijfel ontgaan dat van Vlaamse zijde, behalve aan bewuste motievengemeenschap, ook aan de drukker, de verluchter en diens houtsneden, reeds vroeger enkele bijdragen werden gewijd, zoals b.v.: Prof. Dr. P. De Keyser Het Vrou Aventure-drukkersmerk van Jan van Doesborch in Gentsche Bijdragen tot de Kunstgeschiedenis, Antwerpen, I (1934), blz. 45 e.v.; Prof. Dr. P. De Keyser: De houtsnijder van Geeraard Leeu's Van den drie blinde Danssen, ibid, blz. 57 e.v.; onze studie over Van den drie blinde Danssen in De Gulden Passer, 1942, blz. 261 e.v.; ibid. 1943, blz. 210; onze uitgave van Jan Van den Dale, Gekende werken, Antwerpen, 1944, blz. 17 e.v.; Dr. W. Van Eeghem, Doedelzak contra Luit in het Album Prosper Verheyden, Antwerpen, 1943, blz. 206 en nota 8 op blz. 232. De uitgever heeft het terecht over de auteur P. Michault, maar hij laat al te weinig zijn inspanningen doorschemeren om de Dietse vertaler te ontdekken. Zijn beknopte constatering dat de vertaler waarschijnlijk een Westvlaming was, lijkt, zelfs in haar voorzichtige formulering, niet zeer overtuigend: de vrij schaarse vormen als up, let, wempel, meestersse... laten nauwelijks een besluit in die richting toe; de rederijkerstaal heeft immers niet zelden elementen uit verschillende dialecten in zich opgenomen. Schr. stipt trouwens zelf aan dat ook de Zuid-Hollandse spellingswijze in dezelfde tekst voorkomt.
Dr. W.J. Schuyt heeft deze vertaling, die in een fraai facsimile werd herdrukt, naar beste vermogen toegelicht. Het is een tekstverzorging, die het inzicht in de Bourgondische cultuur, vooral in haar nog weinig gekende Dietse aspecten, op gelukkige wijze helpt verdiepen.
Gilbert Degroote
| |
| |
Den Spiegel der Zaligheid van Elkerlijk, ingeleid, uitgegeven en verklaard door Dr. G. Jo Steenbergen. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1956, 66 blz. (Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 9). Ing. f 1,65.
De Elckerlyc-uitgaven blijven elkaar opvolgen. Dit is nu al de zesde na de Bevrijding. Hoe moeten we dat verklaren? Is hier sprake van opzettelijke cultivering? Naar de vorm is dit spel niet bijzonder fraai, naar de inhoud lijkt het uit de tijd. Het probleem van de dood wordt opgelost op een wijze, die zeer velen niet meer aanspreekt. Hoe hebben de tijdgenoten deze moraliteit gewaardeerd? De drukken en bewerkingen wijzen op belangstelling in de vroege 16e eeuw. Dr. Steenbergen vindt het jammer, dat Huizinga de Elckerlyc in zijn Herfsttij nergens vermeldt. Hij vergeet, dat deze ars moriendi kwalijk past in het beeld van radeloosheid en vertwijfeling, dat de benadering van het doodsprobleem in de door Huizinga behandelde periode biedt. Over de situering van de Elckerlyc is het laatste (of moet ik zeggen het eerste?) woord nog niet gesproken.
De opzet van de reeks Klassieken brengt mee, dat een criticus geen aanmerkingen mag maken op onvolledigheid of onoorspronkelijkheid van de bewerker. Maar dan blijft het toch vreemd, dat Dr. Steenbergen in zijn heldere inleiding bij de literatuur over het auteurschap de artikelen van Scholtens in Ons Geestelijk Erf onvermeld laat. Jammer blijft het ook, dat hij niet doorlopend heeft verantwoord, waar en waarom hij van Van Elslanders tekst in de Klassieke Galerij afwijkt.
Bij Dr. Steenbergens tekst en tekstverklaring maakte ik o.a. de volgende aantekeningen:
R. 13-15:
Want mits den zeven doodzonden gemeen
Es opgedaan mijn wrake; des ik in ween
Ben zeker met alder hemelser scharen.
Mijn wrake is ingevoegd naar het handschrift (M). Ik vraag me af, of dat wel nodig is. Kan men niet lezen ‘Es opgedaan des ik in ween Ben’, versta: is (een toestand) ontstaan, waarom ik bedroefd ben? Het woord zeker betrek ik liever op ‘in ween Ben’ dan - zoals Steenbergen - op ‘met alder hemelser scharen’, ik vertaal het dan met ‘terecht’, niet met ‘ongetwijfeld’.
R. 26-28:
Want liet ik die wereld dus lange staan
In dezen leven, in dezer tempeesten,
't Volk zouden werden arger dan beesten.
Voor tempeesten gaf Endepols als verklaring ‘onbeteugelde hartstocht of treurige: toestand’. Dr. Steenbergen koos - m.i. ten onrechte - het eerste: ‘hartstocht’. Op grond van swerelts tempeeste = ellende (o.a. Anna Bijns
| |
| |
303) zullen we eerder aan ‘treurige toestand’ moeten denken.
R. 30-33:
Mijn puur gelove is al vergeten,
Dat ik hem zelve gebood te houden.
Het krankt, het dwijnt, het staat te kouden,
Daar ik zo minlijk om sterf die dood, enz.
Bij Daar... om lees ik: ‘waarvoor, nl. voor het geloof’. Maar hier ligt een probleem. Slaat Daar...om inderdaad op ‘geloof’, dan is dat stilistisch moeilijk te verantwoorden, slaat het daarentegen op mensen - wat het meest voor de hand ligt - dan loopt de zin niet.
R. 40-42:
Hoe menig goed ik hem vrij heb verleend
Uut mijnder ontfermhertigheidens trezoor,
Dat hem recht toe hoort, enz.
Mag men recht toe hoort opvatten als ‘van rechtswege toekomt’? Zoals De Vocht al heeft opgemerkt, komt Gods gunst de mens toch niet van rechtswege toe?
R. 58-63:
Ook zal ik rasselijk, zonder censeren,
Tot Elkerlijk gaan: hi leeft zo beestelijk
Buten Gods vreze ende al te vleselijk;
Voor God aanbidt hi d'eerdse goed,
Daar hij d'eeuwige vreugde om derven moet;
Daar wil ik tot hem gaan met snellen kere.
Uit niets blijkt, dat r. 62 niet oorspronkelijk is. Het is bovendien de vraag, of deze aanvulling wel past. Op grond van het verband zou de uitgevallen regel de plaats hebben moeten aangeven, waar de Dood Elkerlijk denkt te vinden (de wereld namelijk), want daarop heeft daar (r. 63) betrekking. Andere oplossingen voor dit daar - zoals Steenbergers ‘nu’ - doen geforceerd aan.
R. 116-118:
Es zo verwerret ende zo beslet,
Ik en zie 'r geen mouwen toe gezet.
Voor beslet geeft Dr. Steenbergen ‘bevuild’. De dichter heeft dit ongetwijfeld bedoeld, maar die bedoeling klopt niet met de betekenis van beslet (= belemmerd). Mogen we misschien beclet (= beklad, vg. kledder(en) lezen?
R. 120-122:
Och mocht ik nog leven twaalf jaar,
Zo zoud'ik mijn geschrifte exponeren
| |
| |
Ik zou hier een soortgelijke opmerking willen maken als bij r. 116-118. Wij moeten oppassen aan de woorden in de Elckerlyc geen betekenis te ontwringen, die ons op grond van het verband in een bepaalde passage aangenaam is. Exponeren betekent nu eenmaal niet ‘ophelderen’, maar ‘uiteenzetten, uitleggen’. De dichter heeft waarschijnlijk bedoeld ‘kritisch bekijken, corrigeren’ en daarvoor - als slecht stilist - een verkeerd woord gekozen.
R. 309:
Voorwaar, ik heb een ander gepeisd.
De uitgever verklaart: ‘Ik heb aan iets anders gedacht’, hij vat gepeisd dus op als volt. deeles. van peisen. Zelf beschouw ik gepeisd (oorspr. ghepeyst) liever als zelfst. naamwoord, dus als ghepeys met parag. t (vg. de vorm gepeinst in Vad. Mus. 2, 199, 122 en bijv. gebrect naast gebrec, zie MNW i.v. Gepens).
R. 310:
Ik valle op mijn achterhielen!
Achterhielen = achterste, is volgens Van Mierlo (Elckerlijc, enz. blz. 66) in geen enkel woordenboek te vinden; zie echter WNT i.v. Hiel (I) en WNT, Suppl., i.v. Achter.
R. 320:
Verblazen is ‘op adem komen’, maar het verband schijnt om een bet. ‘(zich) uit de voeten maken’ te vragen.
R. 330-331:
...Die hem zo vroomlijk vermaten,
Laten u bliven in dezen dangier.
Dangier is hier - en elders - niet ‘gevaar’, maar ‘leed, druk’.
R. 350-353:
...Ik legge hier in muten,
Versokkeld, eermost, als gi mi ziet,
Vertast, vervuuld; ik en kan mi niet
Verporren, alzo ik ben samen gesmoord.
Versokkeld = met minachting behandeld, achteruitgezet. Voor samengesmoord geeft Dr. Steenbergen de gangbare verklaring: ‘(tot stikkens toe) samengeperst’, die mij om haar geforceerdheid maar matig bekoort. Ik lees - ondanks het dan ontstane oogrijm voert = voort - liever samengesnoerd.
R. 406-408:
Zwijgt, ik en bin mer u geleend
Van Gode; Hij proeft, klaar als 't is voor ogen,
Hoe gi u zult in weefden pogen.
Pogen zou moeten betekenen ‘gedragen’, maar die bet. komt nergens elders voor (Verdam koos daarom de variant doghen). Indertijd werd voor- | |
| |
gesteld te lezen van weelden pogen (= zich onthouden van); ik weet niet, of dit geschiedde op grond van r. 872: ‘Ende wilt u van hovaardijen pogen’, maar mede daarom zou ik de emendatie willen steunen; we zullen dan niet de lezing van het handschrift moeten kiezen, men schrappe dus Hij proeft (r. 407).
R. 453-455:
Haddi mi volkomelijk gevoegd,
Ik zou uw rekeningti, die nu onrein is,
R. 453 vertaalt Dr. Steenbergen met ‘Hadt ge u volkomen gevoegd naar mijn wensen’. Ik meen, dat voegen hier in dezelfde zin is gebruikt als in
r. 443:
Zo hebdi mi gevoegd mit uwen misdaden,
d.w.z. ‘gerieven’ (op de laatste plaats dan in ironische toepassing).
R. 566-567:
(Elkerlijk): Ik zal 't beginnen, God geef 's mi gratie.
(Kennisse): Elkerlijk, God geve u spatie!
Zouden wij gratie en spatie niet liever van plaats laten verwisselen?
R. 618-619:
Nog moeti hebben zonder bekliven
Uw Vijf Zinnen als uw beradere.
Om aan bekliven niet een onbestaanbare betekenis ‘dralen’ te ontwringen, zijn we genoodzaakt met De Raaf zonder bekliven te emenderen in zoudi bekliven.
R. 811-812:
Alle die mi ontgaan gemene,
Die mind'ik meer dan mijn Deugd allene.
Allene zou ‘uitsluitend’ betekenen; m.i. krijgen we een betere zin, indien we altene lezen i.p.v. allene.
R. 823:
Zonder mijn Deugd wil met mi varen.
Lees op grond van r. 829: die wil. Omdat we hier een rondeel hebben, zouden we ook de rr. 822, 825 en 828 gelijk kunnen maken.
R. 832:
Ik zal mi puur voor Gode verklaren.
Ik blijf geneigd mi te emenderen in di.
J.J. Mak
h. van crombruggen, Janus Lernutius (1545-1619), een biografische studie. Brussel, 1955 (Verhandelingen van de Kon. Vl. Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, Jaargang XVII, nr. 23). 209 blz.
| |
| |
Het Belgisch Humanisme der XVIe-XVIIe e. was zeer rijk aan neolatijnse dichters (we telden er ca. 375); een der belangrijkste was voorzeker Janus Lernutius (Jan Lernout) uit Brugge, die leefde van 1545 tot 1619.
De studie die Dr. H. van Crombruggen aan deze intieme vriend van Justus Lipsius en Janus Dousa heeft gewijd stelde zich ten doel ‘in een beknopte, samenhangende vorm al de gegevens samen te brengen die ons betreffende Lernutius' leven bewaard zijn’. Zoals de auteur ons zelf meedeelt ligt het oorspronkelijke van zijn studie in een uitgebreid manuscripten-onderzoek, dat werd doorgevoerd in de voornaamste bibliotheken en archieven van België en Nederland, van Londen en Parijs. Als zeer belangrijk resultaat van dit onderzoek worden thans door onze auteur 34 documenten, alsook de dichtbundel Manes Catulli voor het eerst gepubliceerd.
Wat de eigenlijke biografie betreft heeft de auteur zijn doel, hierboven vermeld, bereikt; het manuscripten-onderzoek, waartoe hij is overgegaan, heeft hem toegelaten de voortreffelijke doch ietwat verouderde Lernutius-biografie van Louis Roersch (Biographie Nationale, t. XI, col. 631-638) op aanzienlijke wijze aan te vullen en van enkele vergissingen te ontdoen.
In vier hoofdstukken schildert Dr. van Crombruggen Lernutius' jeugd als zoon van een zeer rijke familie, zijn Lehr- und Wanderjahre die hem achtereenvolgens naar Leuven, Parijs, Dôle en Italië voerden, zijn leven te Brugge van 1575 tot 1587, zijn jarenlange gevangenschap bij de Engelsen (1587-1592) en ten slotte zijn latere levensjaren te Brugge, van 1593 tot 1619. Aldus worden wij, van jaar tot jaar, zo volledig mogelijk en met wetenschappelijke acribie ingelicht over de carrière en de literaire bedrijvigheid van deze Brugse rentenier en schepen die, aldus zijn grafschrift in de St.-Salvatorskerk, ‘honeste et modeste suis musis se delectans vixit’.
Tussendoor vernemen we heel wat interessante détails over het Leuvens driemanschap Lipsius - Lernutius - Giselinus (Victor Ghijselinck), over hun vijandschap met Ludovicus Carrio, over de geestestoestand van Lipsius op verschillende tijdstippen van zijn loopbaan, over de zeden dier humanisten die wel wat veel aan wederzijdse bewieroking doen.
Tegen de door de auteur aangewende, strikt chronologische formule hebben we inmiddels wel enig bezwaar. Hij brengt o.i. te veel angstvallige parafrase van de door hem gebruikte briefwisseling, brief na brief, zodat de grote data, de essentiële trekken van zijn biografie verloren of althans schuil gaan onder een massa bijkomstigheden. De biografie hadde ook aan duidelijkheid en reliëf gewonnen door een afzonderlijke behandeling van Lernutius' werken. Literair-historische en louter biografische gegevens lopen nu aanhoudend en ietwat chaotisch door elkaar.
Het hoofdstuk, dat grotendeels dit gebrek aan overzichtelijkheid had kunnen goedmaken, ontbreekt jammer genoeg in Dr. van Crombruggens
| |
| |
werk. Dit laatste eindigt immers op bruuske wijze met Lernutius' dood. Vergeefs hebben we uitgezien naar enige samenvattende typering, naar enig afwegen van Lernutius' waarde als personaliteit, laat staan als dichter, naar een situering van deze figuur, die in zekere mate de traditie van Janus Secundus had weten hoog te houden, in haar context. Voor een werk uitgegeven door de Koninklijke Vlaamse Academie vinden we dit oprecht jammer. Evenwel, wat de literaire waarde van Lernutius betreft, verkiezen we de ontstentenis van onze auteur boven de kritiekloze lofzangen op Belgische, Latijnse-verzen-schrijvende humanisten, waarop men ons af en toe vergast.
In verband met de religieuze opvatting van Lernutius menen wij dat deze wellicht niet zo vrij was van katholiek dogmatisme als Dr. van Crombruggen denkt (blz. 63), hij die o.a. Lipsius' vernederende rede over de H. Maagd, gehouden in het Jezuïeten-College te Luik, volkomen bilkijkt. Ook was de gevangenzetting en gevangenhouding van Lernutius, door de Engelse bondgenoten der Hervormden, waarschijnlijk niet zó toevallig als onze auteur laat vermoeden. Lernutius was een der grote katholieke notabelen van de fel omstreden stad Brugge, iemand die trouwens - zie zijn verzen - herhaaldelijk blijk heeft gegeven van een verregaande platheid jegens de Spaanse bezetter, jegens Spinola en Philips II.
De 34 documenten die door de schrijver in bijlage worden afgedrukt, tot staving van zijn biografische studie, zijn in hoofdzaak brieven van en aan Lernout, alsook archiefstukken (pp. 99-140).
De bundel Manes Catulli, sine ad omnia eiusdem Catulli epigrammata parodiae - thans voor het eerst en met zorg gepubliceerd naar een handschrift van de Koninklijke Bibliotheek van Brussel (MS. 112365) behelst 116 zeer vrije parodieën van Lernutius en Giselinus (77 van L., 39 van G.) op de epigrammen van Catullus. Deze gedichten, vooral gericht tegen Ludovicus Carrio en wellicht nooit uitgegeven omdat Carrio hoogleraar was geworden aan de Leuvense Alma Mater, geven geen hoge dunk van Lernutius' dichterlijk talent. Heel wat waardevoller zijn diens Basia, ‘vere madentia rore Cyprio’ (J. Gruterus).
Een bibliografie, zeer volledig en zeer overzichtelijk, en een nuttige index verborum, gewijd aan personages uit de XVIe en XVIIeP eeuw, besluiten dit typografisch zeer verzorgde werk. Ondanks de zwakheden die we gemeend hebben te moeten aanstippen, zal dit boek grote diensten bewijzen aan allen die zich bezighouden met de studie van het Belgisch Humanisme.
Alois Gerlo
betje wolff en aagje deken, Lotje Roulin. Een liefde in de achttiende eeuw zoals zij wordt verhaald in de roman Willem Leevend, uitgegeven,
| |
| |
ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. J.C. Brandt Corstius. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1954, 205 blz. (Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 10). Ing. f 4,20.
Het tekent reeds de structuur van Willem Leevend, dat het vrij gemakkelijk bleek de historie van de sentimentele Lotje en Willem als een goed functionerend verhaal uit het romangeheel te isoleren. Zoals de tekstbezorger Dr. J. Brandt Corstius opmerkt, bestaat Willem Leevend grotendeels nog uit karakterbeelden die ten aanzien van elkaar in beweging worden gezet door vrijwel rechtlijnig verlopende correspondenties. Men heeft dan ook weinig of geen moeite om het principiële bezwaar tegen het isoleren van een episode uit de totaliteit van het kunstwerk in dit geval te supprimeren.
De brieven van Lotje, Willem en Adriana Belcour, waarin de sentimentele historie goeddeels vervat ligt, zijn in het geheel van de roman geen correspondentie van de eerste orde. Niettemin zijn ze van essentiële betekenis, zoals de tekstbezorger in zijn inleiding vaststelt. Hij sluit zich voor de bepaling van de tendens van Willem Leevend aan bij Koopmans, die de kritiek op het godsdienstig leven van de tijd van minder belang achtte dan de kritiek op de sentimentaliteit. Brandt Corstius tekent Willem Leevend als een roman waarin de grote vraagstukken van de gevoelige Verlichting, zoals liefde, vriendschap en huwelijk, aan de orde worden gesteld. In die problematiek is de treurige geschiedenis van het sentimentele weesje en de overgevoelige halfverweesde student, die geen van beiden dus een natuurlijke opvoeding genoten, inderdaad van wezenlijk belang. De door Brandt Corstius samengestelde uitgave vergemakkelijkt het ons de Lotje Roulin-historie eens onder de loupe te nemen en op de keper te beschouwen.
In zijn uitvoerige inleiding bespreekt de schr. met gebruikmaking van recente buitenlandse publicaties op buitengewoon heldere wijze de ontwikkeling van het begrip sentimentaliteit en beschrijft hij fijn verklarend de liefde en vriendschap der gevoeligen in het algemeen en die van Lotje en haar Willem in het bijzonder. Zeer helder ook is zijn ontleding van de kritiek op de sentimentaliteit, waaraan Willem Leevend voor een belangrijk deel zijn leven te danken heeft. De inleiding omvat meer nog. Zo bepleit schr. op goede gronden de auteursrechten van Aagje en bespreekt hij de kritiek der beide dames op de buitenlandse zedekundige literatuur van hun eeuw om daaruit de doelstelling der romancières af te leiden: opvoeding door middel van het karakterbeeld. Maar het is toch vooral om de beschouwingen over de sentimentaliteit, dat deze wèl verdeelde en goed
| |
| |
geschreven inleiding een bijzondere verrijking genoemd mag worden van onze literatuur over de achttiende-eeuwse letterkunde.
Karel Meeuwesse
Keur uit het ongebundeld werk van W.G.C. Byvanck, ingeleid en met aantekeningen voorzien door J.J. Oversteegen. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1956, 247 blz. (Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden. Nr. 16). Ing. f 5,65.
Oversteegen laat zijn keuze uit het ongebundeld werk van Byvanck voorafgaan door een interessante inleiding. Volgens hem behoort Byvanck tot een ‘lost generation’, die in de literatuurgeschiedenis dient te worden geplaatst tussen de generatie Multatulie-Huet-Pierson enerzijds, en de Tachtigers anderzijds. Dit is in de praktijk der geschiedschrijving niet gebeurd. Byvanck werd ‘verzwegen’; en de eerste geschiedschrijver van onze letterkunde die hem een ‘redelijke bespreking’ gaf, was pas Van Duinkerken, in het negende deel van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Nu is het Oversteegen blijkbaar ontgaan dat Van Duinkerken de figuur Byvanck alleen maar ter sprake brengt als hij de geschiedenis der dagbladen, dus slechts van een ‘nevenverschijnsel’ der literatuurgeschiedenis behandelt. En men zou zich inderdaad de vraag kunnen stellen in hoeverre een figuur als Byvanck in een geschiedenis van de letterkunde in engere zin thuishoort. Zelf beschouwt Oversteegen de auteur Byvanck als iemand in wie, vanaf het moment dat hij gaat publiceren (1874) ‘de wetenschap heeft gewonnen, al verdwijnt de “mislukte kunstenaar” nooit geheel’.
In overeenstemming daarmee wijdt Oversteegen nogal wat pagina's aan Byvancks opvatting van de wetenschap der geschiedenis en aan zijn wijze van literatuurbeschouwing. Voor de prozaschrijver Byvanck als scheppend kunstenaar heeft hij niet de aandacht welke men, na zijn protest tegen verzwijging door de literairhistorici, zou mogen verwachten. Ook de in de bloemlezing opgenomen stukken beschouwt de inleider blijkbaar op de eerste plaats als wetenschappelijk werk. Bij het uitgebreide opstel J.W. Kumpel en Bilderdijk plaatst hij een voetnoot waarin Byvancks betrouwbaarheid als geschiedschrijver, in één zin en zonder bewijsmateriaal, wordt verdedigd. Hetzelfde gebeurt in zijn inleiding. Maar wanneer door de uitgever Byvanks stukken als wetenschappelijke opstellen worden beschouwd, lijkt het ons zijn eerste taak de waarde ervan aan de huidige stand van het onderzoek te toetsen. Dr. J. Bosch heeft in de vierde stelling bij zijn dissertatie over Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling (Wageningen 1955) een vernietigend oordeel over het genoemde opstel van Byvanck uitgesproken. Oversteegen begaat een blunder als hij in zijn voetnoot schrijft dat ‘gezien de scherpe vorm van deze stelling, argumentatie zeer gewenst zou zijn geweest’. Als hij het uitgebreide register van Bosch' dissertatie had geraadpleegd, zou hij die argumentatie zonder moeite
| |
| |
hebben gevonden. Ze staat op blz. 219 en 220 van het proefschrift. Tevens worden daar de door Byvanck verzwegen en aan Oversteegen blijkbaar onbekende bronnen van Byvancks opstel genoemd, en kan men er kennis nemen van de inhoud van een voor de behandelde kwestie belangrijk dokument uit de kollektie-Ten Brummeler-Andriesse dat door Byvanck niet werd benut.
Als literair onderzoeker leert men Byvanck kennen uit het eerste opstel dat Oversteegen in zijn bundel opnam: de Inleiding tot Shakespeare's Hamlet, oorspronkelijk verschenen in De Gids van 1900 en 1901. Bij alle respekt voor Byvanks vaak scherpzinnige opmerkingen, zal de lezer niet zelden te kampen krijgen met een kregelig gevoel. Na een inleiding van dertien bladzijden deelt Byvanck mede dat hij het nu zal gaan hebben over de Hamlet. Er volgen dan honderd bladzijden met voornamelijk tekstkritische opmerkingen, waarbij de schrijver zich niet tot het toneelstuk beperkt. Uiteindelijk blijkt het opstel dan onvoltooid. Het is bepaald moeilijk om na de lezing van dit stuk een grote bewondering op te brengen voor Byvancks kompositie-vermogen.
Een goede keuze maakte Oversteegen door het opnemen van Byvancks aardige sentimenteele anecdote uit de 18e eeuw. De schrijver behandelt daarin de liefdesbrieven van Mr. Gerard Johanse Meerman, een telg uit een bekend regentengeslacht. Bijzonderheden over dit geslacht en een gedeeltelijke stamboom waarin ook de held van Byvancks verhaal voorkomt, had de uitgever kunnen vinden in een opstel van G. Knuttel over de familie-portretten in het Leidse hofje ‘Meermans-burg’ (Oud-Holland, XXXII). Byvanck doet zich in dit stukje kennen als een vlot pennevoerder. Dat geldt trouwens ook voor het opstel over Bilderdijk en Kuurpel. Alleen kunnen we daar zijn journalistieke flair minder goed verdragen omdat we vóór alles de Waarheid wensen te weten. Want Byvanck wil meer zijn als alleen maar journalist: hij voelt zich wetenschapsman. Als zodanig wordt hij trouwens ook beschouwd door zijn uitgever. Waar deze zich van kommentaar bij de historische opstellen onthoudt, moet men dan ook wel konkluderen dat hij het door Byvanck beweerde als wetenschappelijk juist onderschrijft. Voor minstens één stuk is dat al te gewaagd gebleken. Het tekort in Byvancks Bilderdijk-opstel is door Dr. Bosch aangewezen. Oversteegen is daar niet verder op ingegaan, maar heeft zich vergenoegd met een opmerking waaruit blijkt dat hij de gelegenheid om Byvanck te kontroleren wel degelijk heeft gekregen, doch ze niet heeft benut.
Zijn we de uitgever dankbaar voor zijn inleiding over de figuur van Byvanck, - door de kritiekloze wijze waarop hij zijn eigenlijke bloemlezing heeft uitgegeven, liet hij een goede gelegenheid voorbijgaan om in de praktijk de waarde te bepalen van de wetenschapsman die reeds vroeg de ‘mislukte kunstenaar’ in Byvanck had overwonnen.
Martien J.G. de Jong
|
|