Spiegel der Letteren. Jaargang 1
(1956-1957)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermdDe datering van F. van Eedens De WaterlelieF. Van Eeden publiceerde in de nieuwe gids III 2 (1888) een bespreking van Van Deyssels Een liefde (1887). Iedereen kent de passus: ‘Gij kent de grote witte waterlelie, nietwaar?...’ die daarin voorkomt. De bespreking werd nadien overgenomen in Van Eedens Studies I, en de bedoelde passus over de waterlelie staat afgedrukt in G. Kalffs jr. boek: F.v.E., psychologie van den tachtiger (Groningen 1927) blz. 148. Men komt dan vanzelf in de verzoeking om deze langere prozatekst - die inderdaad ongeveer alles bevat wat in het gedicht De Waterlelie voorkomt - te beschouwen als een voorloper, een verre voorbereiding van dat gedicht. | |
[pagina 225]
| |
Zo viel het ons op wat A. Dobbelaere in Nova et Vetera 1953-'54 blz. 477 schreef: ‘Vermoedelijk werd dit gedicht enige tijd na het proza geschreven’. Dit is een voorzichtige uitlating, wellicht in de hand gewerkt door G. Kalff, die bij de bespreking van De Passieloze lelie (waarin De Waterlelie verscheen) de prozatekst vooraan plaatst en daarna de verzen bespreekt. Zonder uitdrukkelijk te zeggen dat het proza eerst ontstaan is, wekt hij toch die indruk. Hij had echter geen kennis kunnen nemen van het achteraf verschenen Dagboek, een informatiebron die wél ten dienste stond van H.W. Van Tricht voor zijn F.V.E., denker en strijder (Amsterdam, 1934). Van Tricht had bovendien inzage van Van Eedens Nalatenschap en deelde daarvan één en ander mee in De Gulden Winckel (jan. 1935; no 385, blz. 4-6). Met behulp van dit materiaal was het hem mogelijk de datering van het gedicht De Waterlelie ongeveer te bepalen. Wij veroorloven ons geen enkel woord kritiek op het door hem getrokken besluit, maar zijn van mening dat we wellicht iets verder kunnen gaan en juist de verhouding prozatekst - poëzietekst oplossen, een kwestie die Van Tricht in het midden liet.
In de nalatenschap werd het origineel van het gedicht De Waterlelie gevonden ‘op een blanco linkerpagina van het in Jeugdverzen gepubliceerde drama-in-verzen Winfried’ schrijft Van Tricht (De Guld. Winckel 1.c.); ‘het staat daar met een enkele doorhaling scheef neergekrabbeld als een merkwaardige blijk hoe uit het onbewuste het zuivere oprijst terwijl 's dichters bewust zwoegen op het hoogdravende Winfried-drama vruchteloos dreef.’ Dat ‘scheef neergekrabbelde’ - V. Tricht maakte er een reproduktie van; zie zijn boek blz. 91 - heeft zijn belang: het wijst er sterk op hoe het precies als in de gauwte werd neergeschreven op de dag (of... het uur!) waarop de rechterpagina werd volgeschreven met Winfried. Het is voor onze verdere redenering gewichtig dat men zich moeilijk kan indenken hoe V. Eeden die pennekrabbel zou neergeschreven hebben op dit blad van Winfried op een ogenblik dat zijn Winfried al enkele bladzijden verder zou gevorderd geweest zijn dan de bewuste rechterpagina waartegenover nu De Waterlelie staat. Uit de datering van deze pagina van Winfried willen we immers meteen tot de datering van De Waterlelie besluiten.
Winfried bleef onvoltooid, en het fragmentarisch stuk verscheen voor het eerst in Jeugdverzen (1926). Nu deelt Dagboek II ons toevallig enkele bijzonderheden mee omtrent Winfried. Op 20 juli 1886 (Dagb. II blz. 118) is V.E. aan het groots opgevatte werk begonnen; in een vijftiental regels schets hij er de algemene loop van. Op de volgende uitlating moeten we evenwel wachten tot 2 maart 1887 (Dagb. II blz. 123) en we vernemen dan niets méér dan het laconische: ‘Over Winfried zitten kijken. Eén woord geschreven.’ Maar op 30 oktober 1887 (Dagb. II blz. 133) is er meer nieuws: ‘Ik schrijf aan Winfried. Winfried laat zich door Jezus weer uit | |
[pagina 226]
| |
de hoge, sombere stemming brengen, waarin hij eerst was. Hij weet niet wat het hoogste en beste is. Doch als hij Jezus' Wil doet, is het niet met een vertrouwend hart, maar met een sombere berusting, als één die weet, dat hij hopeloos werk doet. Maar hij doet zijn werk goed en is trouw en standvastig tot het einde. Hij leeft en werkt als Jezus zou gedaan hebben. Hij ontmoet Pluizer weer in andere gedaante - nu vreest hij hem niet meer en Pluizer lacht en schertst met hem als een goed vriend, - wetend dat hij Winfried niet meer schaden kan. Het einde is een martelaarschap, kalm en blijmoedig gedragen’.
We kijken nu even naar de tekst in Jeugdverzen (blz. 59-82). De tekst van de bovenvermelde rechterpagina (het origineel), zoals de reproduktie van Van Tricht laat zien, beantwoordt aan een deel van pag. 67 en 68 van Jeugdverzen. Als we vervolgens Winfried lezen van het begin af tot blz. 67-68, ontkomen we niet aan de overtuiging dat Dagb. II 30 okt. 1887 juist op dat gedeelte van Winfried slaat wat rondom de ‘rechterpagina’ staat, en dat bijgevolg de linker blanco pagina (De Waterlelie) rondom of zelfs op 30 okt. 1887 moet geschreven geweest zijn.
De handeling van het drama Winfried verloopt immers als volgt: Winfried verkeert aanvankelijk inderdaad in een sombere stemming, zoals Dagb. II getuigt. Zijn monologen wisselen af met Stemmen uit zee, maar deze Stemmen brengen hem geen verlichting; opeens weerklinkt er een andere ‘Stem’, die Winfried bij zijn naam noemt; ditmaal is het een rustbrengende stem, het is de stem van Jezus; het komt tot een dialoog tussen Winfried en Jezus, tot aan het einde van deze eerste acte. Dit kan niet anders zijn dan de dialoog waarop Dagb. II 30 okt. 1887 zinspeelt: ‘Winfried laat zich door Jezus weer uit de hoge, sombere stemming brengen. Hij weet niet wat het hoogste en het beste is...’
Overigens staat de-passus-naast-De-Waterlelie reeds op de negende van de drieëntwintig bladzijden, en betrekkelijk vooraan in de dialoog Winfried-Jezus. De datering van De Waterlelie schijnt dus bij grote benadering vast te staan.
Van de prozatekst over de waterlelie weten we echter met volle zekerheid dat hij geschreven werd op 20 maart 1888. Dagboek II vermeldt op die datum: Over ‘Een Liefde’ geschreven. Zelfs als men aanneemt dat V. Eeden met zijn datums niet altijd nauwkeurig was, ligt er een te grote afstand tussen 30 okt. 1887 en 20 maart 1888 om de prozatekst van de waterlelie vóór het gedicht De Waterlelie te kunnen plaatsen. Er blijft slechts één mogelijkheid over om aan dit besluit te ontkomen: dat F.v.E. zo bij toeval op of na 20 maart 1888 zijn handschrift van Winfried open had liggen of op goed geluk af openlegde om er inderhaast De Waterlelie op neer te krabbelen. Nu wil het toeval precies dat er in het Dagboek na 30 okt. 1887 nog slechts éénmaal sprake is van voortwerken aan Winfried, en wel op 20 maart 1888!, de dag waarop hij de prozatekst over de lelie | |
[pagina 227]
| |
maakte. Doch deze omstandigheid weegt zo licht in de weegschaal tegenover de andere feiten, dat men bezwaarlijk V. Eedens prozatekst over de waterlelie in het artikel over Van Deyssels boek als een eerste worp zou durven beschouwen van zijn gelijknamig gedichtGa naar voetnoot1.
Leuven J. Noe |
|