Spiegel der Letteren. Jaargang 1
(1956-1957)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Kroniek‘Taalgebruikskunde’ in Zuid-Afrika 1950-1956I‘Taalgebruikskunde’ is een, in ruimere kringen, zeker niet heel vertrouwde naam voor de discipline, die ‘stilistiek op linguïstische grondslag’ heet. De term werd, zover ik weet, voor het eerst bewust als disciplinebenaming gebruikt in een verder te noemen polemiek die kort geleden in Zuid-Afrika werd gevoerd. Wegens zijn kortheid en zijn tamelijk precieze benoeming van een ‘vak’ dat zich als nieuw aandient, is hij misschien niet onverkieslijk boven zijn omslachtiger alternatief. Het is ook geen toeval of willekeur dat deze eerste Zuid-Afrika betreffende kroniek juist over ‘taalgebruikskunde’ handelt. Door een eigenaardige samenloop van omstandigheden heeft, onder de Dietssprekende landen, Zuid-Afrika tot dusver de omvangrijkste bijdrage tot het vak geleverd, heeft de taalgebruikskunde juist dààr een paar zeer leerzame pennetwisten uitgelokt, is dààr, en nog wel in het Afrikaans, de eerste systematische uiteenzetting van de principes en metodes in druk verschenen, - in één woord: blijkt Zuid-Afrika hét experimenteringsveld te zijn geworden voor een vak dat toch in een seminariekamer der Amsterdamse universiteit zijn oorsprong nam en nog steeds zijn centrale zetel heeft. Bedoelde omstandigheden lagen vooral in het feit dat, uit de Amsterdamse Werkgroep onder leiding van prof. W. Gs Hellinga (sedert 1948), de Zuidafrikaner H. van der Merwe Scholtz als éérste met een ‘taalgebruikskundig’ proefschrift voor de dag kwam, dat dit degelijke werk in Zuid-Afrika onmiddellijk een ruime belangstelling, alsmede gedachtenwisselingen pro en contra, gaande maakte, dat de Zuidafrikaanse dichter N.P. van Wyk Louw in 1950 de Zuidafrikaanse leerstoel te Amsterdam ging bekleden en er spoedig met Hellinga in vruchtbare samenwerking trad, en dat jaar na jaar Zuidafrikaanse studenten te Amsterdam het spoor van Scholtz bleven en blijven volgen. Reeds de wijze waarop dr. Scholtz de titel van zijn proefschrift schikte: Sistematiese Verslag van 'n stilistiese analise. Eugène Marais: Die TowenaresGa naar voetnoot1, gaf te kennen dat het hem minder te doen was om de studie van een bepaald gedicht van een bepaalde dichter dan wel om de demonstratie van een doelstelling en een metode, en inderdaad de éérste demonstratie daarvan die zwart op wit ook door oningewijden kon worden gelezen, gekontroleerd, gewogen. Scholtz' werk voerde, a.h.w. manifestgewijs, het woord namens de Amsterdamse Werkgroep: hij noemde zijn | |
[pagina 206]
| |
eerste hoofdstuk ‘Prinsipiële en metodologiese verantwoording’, ging uit van Hellinga's inaugurale rede over De Neerlandicus als Taalkundige (Amsterdam, 1946), en, belangrijker, van diens in zijn kolleges mondeling gegeven definitie: ‘Stilistiek is het onderzoek naar wat taalvormen doen in een bepaalde situatie en in hun betrokken zijn op die situatie’, - en gaf ‘met die goedgunstige toestemming van prof. Hellinga en sy werkgroep’ de tevoren nog niet gepubliceerde ‘kernprinsipes aan asook 'n beknopte oorsig van die instrumentarium wat ons ontleen en in hierdie ondersoek toegepas het’.
De kernprincipes kunnen in vier punten worden opgesomd: 1. Voorwerp van deze stilistiek is ‘elke taalgebruiksituasie, nie enkel die literêre kunswerk nie’. De beoefenaar ervan ‘ondersoek die taalwaardes in hul betrokkenheid op die bepaalde situasie. Daarvoor moet hy die situasie volledig analiseer, alle vormstrukturerende momente agterhaal en dan tenslotte bepaal óf, en indien wel, op welke wyse hierdie momente in die situasie funksioneer’. Daarmee is zijn taak voltooid. Derhalve: 2. ‘Enkel wat woord word, is vir die stilistikus toeganklik’. Waar deze stilistiek dus de term ‘gedicht’ (‘'n leenwaarde uit die literatuurkunde’) gebruikt, houdt zulks geen waarde-oordeel in, maar geschiedt dat enkel ‘om 'n taalsituasie te benoem met die gangbare benaming vir 'n dergelike situasie’. 3. Dichter of auteur komen hierbij niet ter sprake. Voor deze stilistiek zijn ‘die persoonlike struktuur en die bedoelinge van die auteur irrelevant’. 4. En ook de lezer wordt buiten beschouwing gelaten. ‘Die stilistikus het naamlik niks te maak met die uitwerking van die situasie op die lezer nie, hy wil ook nie die situasie “bemark” as skoonheid nie’; dié opdrachten laat hij aan psychologie en literatuurwetenschap over. M.a.w., zijn onderzoek velt geen estetisch oordeel, levert geen estetische kommentaar, maar - in aansluiting by W. Kayser (Das sprachliche Kunstwerk) - ‘dient zunächst der groszen und schweren Kunst, richtig zu lesen’.
Inleidend tot zijn uiteenzetting over het gebruikte instrumentarium, waarschuwt Scholtz dat dit ‘sistematiese verslag’ niet is: een ‘getroue weerspieëling van die ondersoek soos dit in werklikheid verloop’. Tot élke taalsituatie zijn verschillende toegangswegen mogelijk. Trouwens: ‘Omdat alles in die gestruktureerde situasie met mekaar saamhang, maak dit nie saak waar die ondersoeker begin of hoe dikwels en waar hy gedurende sy ondersoek van een struktuurmoment op 'n ander oorstap nie’. Er is geen vast uitgangspunt, ‘geen onversetlike volgorde van probleme wat stelselmatig “afgewerk” word nie’. De bespreking van het instrumentarium bevat dus geen voorschrift voor de gedragslijn bij verder ‘stilistische analyses’, maar konstateert inderdaad slechts de hier aanwezige metode, - al liggen daarin natuurlijk tal van ervaringen besloten die ook ‘meer of minder ‘universeel’ toepasbaar kunnen zijn. - Ten | |
[pagina 207]
| |
eerste wijst Scholtz op het grote belang van wat Kayser als ‘allgemeine Regel’ aanvaardt: ‘Der metrische Akzent hat auf eine sprachliche Betonung zu fallen’ (Kleine deutsche Versschule, p. 67), - in het bijzonder bij het onderzoek van een in ‘vrije’ versvorm geschreven gedicht als Die Towenares. Ten tweede baseert hij zijn grammatisch-syntaktische analyse op Reichling's beschouwingen over ‘Het Woord als Syntagna’ (Het Woord, p. 417...): hij onderscheidt dus tussen de ‘zich vormende vorm’ en de ‘gevormde vorm’, en onderstreept hierbij o.m. de noodzakelijkheid ener nauwkeurige studie van interpunktie en andere markerende middelen (als vers-einde enz.), waar het een geschreven taaluiting betreft (die het immers zonder het ‘intonasiemodel’ of de ‘sinsklankvorm’ der gesproken taaluiting moet stellen). Ten derde poneert hij, met Reichling, ‘die werklikheidstellende aspek van taalgebruik’: elke taalsituatie is in tijd en ruimte geplaatst, en ‘konstitueer ook in homself ruimte en tyd, 'n wêreld wat deur die ondersoeker betree moet word’. Nodig is dus de bepaling van ‘die tyd-ruimtelike substraat en, in onmiddellike samehang hiermee, die bewegingskarakter van die situasie’. Aan die metodologische verantwoording beantwoordt dan de opeenvolging van de hoofdstukken waarin dit ‘verslag van 'n analise’ uitgebracht wordt: hst. III. die ‘vrye vers’; IV. kompositoriese klankvoeging en woordherhaling; V. taalbou en taal-gebou; VI. tyd-ruimtelike verkenning; VII. grootste gemene deler: die primitiwe; VIII. Die Towenares; IX. Die Towenares? - Laatstgenoemd hoofdstuk is een, natuurlijkerwijze uit de dadelijk voorafgaande (VI-VIII) inhoudsanalyse voortvloeiend, onderzoek naar de betekenis van ‘titelgeving’. | |
IIDe verantwoordelijke kritiek bestempelde Scholtz' proefschrift terecht als een scherpzinnig, een veelszins belangwekkend en een, zeker voor de nog vrij onontwikkelde Zuidafrikaanse stijlstudie, baanbrekend werkstuk. Maar aanstonds werden ook bedenkingen geopperd. In StandpunteGa naar voetnoot2 gaf prof. G. Dekker toe, dat de sterke beklemtoning der beschouwing van het literaire kunstwerk als een autonoom organisme (sedert lang de grondslag der letterkundige kritiek) een heilzaam korrektief kon worden ‘op die altyd aanwesige neiging om 'n kunswerk te beoordeel volgens allerlei “norme” wat met die wese van kuns niks te maak het nie, allerlei “affekte” wat die leser self daarin lê en wat bloot toevallig en bykomstig is’. Hij ontdekte echter drie ernstige beperkingen aan deze stilistiek: a) | |
[pagina 208]
| |
de ‘intuïtiewe daad van die kritiek’ blijft primair, ‘die stilistikus kan dus alleen sekondêre werk verrig, en dit ook alleen as hy die gawe van kritiek besit’; b) ‘die stilistikus loop gevaar dat hy by sy analise (die ontroerende) vermoëns (van die kunswerk) gaan isoleer en daardeur die wonder van die ontroering ophef’, en dat hij zich zal te buiten gaan aan grotendeels overtollige vernuftskommentaar op vanzelfsprekende dingen; c) hoeveel gedichten zou men op deze manier in een jaar, ja in een heel leven, kunnen ‘lezen’? ‘En as dié gedigte dan elkeen alleen as 'n afsonderlike, in sigself beslote geheel gelees is sonder om dit te betrek op die kunstenaar en sy hele oeuvre, waar bly daardie waardevolle sintese van te kom tot 'n beeld, 'n aanvoeling van 'n kunstenaar-persoonlikheid’, - wat toch ‘die hoogste vreugde van die kunsbetragter’ is? d) ‘Die metode hou alleen rekening met “wat woord is”, nie met die hele dampkring van assosiasies wat tog so'n belangrike rol speelt in 'n kunswerk en wat dikwels nie uit een afsonderlike gedig alleen stilisties geken kan word nie’; en dit betekent doorgaans een verarming van het inzicht, ook in het enkele kunstwerk. Scholtz' antwoordGa naar voetnoot3 was een summier-volledige, en daarom des te meer welkome, probleemstelling. Zijn betoog beoogt een van de aan zijn proefschrift toegevoegde stellingen aannemelijk te maken: ‘Die stilistiek op linguïstiese grondslag moet vir die literatuurkunde die belangrikste hulpwetenskap wees’. Waar de literatuurkunde de aard en de omvang van haar studie-objekt probeert te bepalen, door een antwoord te vinden op de vraag ‘wat is literatuur?’, blijkt het dat de kriteria niet van evaluatieve, maar van deskriptieve aard zullen moeten zijn. De linguïstische stilistiek nu, beter dan welke andere discipline ook, zal daartoe waardevolle hulp kunnen bieden, aangezien zij, als beschrijvende metode, ‘uiteraard so volledig moontlik aangepas is aan die taalkunswerk’. Zowel Wellek en Warren (Theory of Literature, 3de druk, 1949) als Kayser komen, op grond van hun taalkundig inzicht, al zijn zij toch vóór alles literatuurkundigen, tot het besluit dat het taalkunstwerk van alle andere taalgebruiksituaties onderscheiden wordt door zelfonderhoudende organisatie en daaruit voortspruitende isolatie (dàt ‘referential aspect’ van taal dat als ‘fictionality’ kan worden beschreven: het refereren naar ‘'n fiktiewe, 'n verbeeldingswêreld wat oor 'n eie tyd- en ruimte-orde baskik’). Het gedicht, bijvoorbeeld, heeft zich door organisatie volkomen geïsoleerd van zijn dichter. De literator die het ‘dubbele leven’ van gedicht en dichter ‘weer gaan teleskopeer tot die een, buite- en voor-poëtiese lewe van die auteur’, de kriticus die een gedicht gebruikt om daaruit ‘die spanning kunstenaar-kunswerk af te lees’, bedrijft geen literatuurkunde, geen kritiek, maar psychologie; - al kunnen ‘psigologie en verwante dissiplines’ wel nuttige hulpwetenschappen zijn voor stilistiek en lite- | |
[pagina 209]
| |
raire kritiek. - Bovendien houdt het geen steek, te beweren dat de stilisticus, omdat hij alleen onder ogen neemt ‘wat woord is’, geen rekening zou houden ‘met die hele dampkring van assosiasies wat tog so'n belangrike rol speel in 'n kunswerk’. Want de stilistiek wijdt juist haar volle aandacht aan de ‘linguïstiese verwysingsmoontlikhede’, die ‘assosiasies’ ‘wat in die intens-georganiseerde spanningsveld van die taalkunswerk geaktueer wil en moét word’, nl. aan de spanning ‘tussen dit wat is en dit wat kon, tussen gebruik en sisteem’. Juist omdat de stilisticus zich volkomen en uitsluitend op het ‘woord’ koncentreert, bevindt hij zich in de ideale positie om een scherp inzicht te verkrijgen in het taalkunstwerk als ‘taal in hoogspanning’, in het ‘intense, dubbel- en eiesinnige lewe van die poëtiese woord’. Hiermee belandt Scholtz dan bij het meest delikate twistpunt: ‘Is nou die bewering: “hierdie gedig klop struktureel”, nie ook implisiet 'n estetiese waarde-oordeel nie?’; en betreedt de linguïst-stilisticus aldus niet automatisch het gebied van de kriticus en literator? - Het antwoord luidt: Nee, want ‘struktureel konsekwent of bevredigend impliseer nie noodsaaklikerwyse esteties-bevredigend nie. Die omgekeerde skyn egter wel waar te wees: esteties-bevredigend impliseer steeds struktureel-bevredigend.../... enkel die literator kan hierdie estetiese moment in die struktuurbeskryving inlees; en hy kan ook sê hoe mooi 'n literêre teks is deur dit te vergelyk met ander voorwerpe wat dieselfde aard en funksie vertoon, d.w.s. ander literêre tekste./... die literatuurkundige sê wat mooi is en, nà vergelyking, hoe mooi dit is. Die stilistikus sê, vóór vergelijking, wat mooi kàn wees. Hoe mooi dit kan wees, kan die stilistikus nie uitmaak nie: hy kan naamlik, anders as die literatuurkundige, die enkele taalvoorval nie verlaat nie’. | |
IIIHierna werd de zaak geruime tijd met rust gelatenGa naar voetnoot4; totdat een reeks artikeltjes van prof. N.P. van Wyk Louw over Die ‘Mens’ agter die BoekGa naar voetnoot5 er - ditmaal voor een algemener publiek - nogmaals de aandacht op vestigde, al verwees de schrijver ervan niet uitdrukkelijk naar het hierboven besprokene. Bevond Scholtz het bedrijven van psychologie nog toelaatbaar en soms wellicht nuttig ter verheldering van de ‘wereld-in | |
[pagina 210]
| |
het-gedicht’, Louw trekt ook het belang dààrvan zeer ernstig in twijfel. Zijn betoog is één scherp rekwisitorium tegen het psychologisme in de literatuurwetenschap, waarvan z.i. de twee hoofdstellingen luiden: ‘Ons moet die “mens” agter die kunswerk soek’ en ‘Ons moet die werk uit sy maker verklaar’. De eerste ‘stelling’ is makkelijk te ontzenuwen: ze hoort niet thuis in de literatuurwetenschap, maar in de psychologie, en misschien zelfs niet eens in een wetenschappelijk-verantwoorde psychologie. Ook een verwezenlijking van de tweede ‘stelling’, echter, zal nauwelijks iets tot de literatuurwetenschap kunnen bijdragen: ‘'n kunswerk kan nie “verklaar” word uit enigiets behalwe sy eie struktuur nie’. Hoogstens kan een goede schrijversbiografie ‘'n deel van die geskiedskrywing van die literatuur’ zijn. Maar de biografie en het biografische feit blijven steeds staan ‘naas die letterkundige werk. Hulle staan daar in hul eie waarde en eie reg; maar hulle is nie grondslag van die letterkundige feit nie. Dis nie aan hulle wat die werk sy samehang en waarde ontleen nie; hy rus bloot in homself’. En verder: ‘Ons kén alleen die werk; alles anders is konstruksie. / Wat ons in die kunswerk kry, is geen selfportret nie, maar 'n wêreld, of 'n wêreldjie. / Wat ons in 'n hele oeuvre kry, is fragmente, los splinters van 'n sonnestelsel of 'n sonnestelseltjie’. Deze artikels, hoezeer ook in bijna populaire causerie-trant gesteld, kregen een extra-betekenis door het gelijktijdige verschijnen van Trekkerswee en Joernaal van JorikGa naar voetnoot6, de dissertatie waarop T.T. Cloete, onder Van Wyk Louw, te Amsterdam promoveerde. Sedert Scholtz' Towenares was de kloof tussen linguïstische stilistiek en literatuurwetenschap (met name literatuurgeschiedenis), wel haast onoverbrugbaar gaan lijken, en het leed geen twijfel meer dat een intermediaire metode een vereiste zou zijn voor het bruikbaar-maken van de eerste als hulp voor de tweede. Cloete's werk nu was duidelijk een bewuste poging om dié metode te helpen vinden, en om dus zijn achtste stelling te adstrueren: ‘Die stilistiek op linguïstiese grondslag kan vir die literatuurkunde die belangrikste hulpwetenskap wees, maar dan alleen as dit 'n metode ontdek waardeur die sogenaamde volledige analise van 'n taalsituasie oorbodig word (sien H. van der Merwe Scholtz: Sistematiese Verslag van 'n Stilistiese Analise, Amsterdam 1950; p. 14)’. Hij onderneemt inderdaad geen volledige maar slechts een, zo diep mogelijk indringende, fragmentaire analyse van twee tematisch-verwante epische gedichten, het ene (van Totius) uit 1915, het andere (van Opperman) uit 1949; en de resultaten daarvan, op zichzelf reeds openbarend, leiden tot een merkwaardig oordeel over het wezen en de waarde van de gedichten in hun gehéél, afzonderlijk én in hun verhouding tot elkaar en tot de ontwikkelingsgang der Afrikaanse poëzie. Zijn werkwijze berust in hoofdzaak op de ‘strata’-teorie van Wellek en Warren | |
[pagina 211]
| |
(feitelijk een verwerking van Roman Ingarden's Das literarische Kunstwerk, 1931). Vandaar de ordening van zijn hoofdstukken: II. prosodiese skemas en die gesentreerdheid van die klanklaag (‘sound-stratum’; ‘Lautgebilde’), III, isolasie en sirkulasie (‘units of meaning’; ‘Bedeutungseinhei ten’ en ‘Ansichten’), IV. samehang, en V. omvang (‘world’; ‘dargestellte Gegenständlichkeiten’ en ‘Wesenheiten’). De belangrijkste kritiek op dit werk, van de hand van Scholtz, verscheen pas onlangsGa naar voetnoot7. Hij prijst het om zijn vele voortreffelijkheden, voornamelijk in het ‘interne ondersoek van die afsonderlike gedigte’, maar weidt breder uit over de tekortkomingen, die hij beschouwt als symptomen van de ‘verkeerde of gevaarlike uitgangspunte wat agter die studie lê’. Deze zijn: a) het nogal mechanistische karakter der ‘strata’-teorie; b) het nauwelijks, of in elk geval zonder veel vrucht, vergelijkbaar-zijn der twee betrokken dichtwerken, en het vooropgezette, hoewel aanvankelijk onuitgesproken idee van Joriks hogere waarde; en derhalve c) het spoedige verglijden van de ‘vergelijking’ tot een openlijk ‘kontrasteringsproces’. - Waarmee dus tevens gezegd is, dat dit proefschrift het in Cloete's achtste stelling geponeerde probleem nog niet nader aan een oplossing brengt. | |
IVMet Van Wyk Louw en Cloete was de nog onbeantwoorde vraag: ‘of de linguïstische stilistiek de belangrijkste hulpwetenschap voor de literatuurkunde moet zijn?’, eigenlijk al voorbijgestreefd. Het uitblijven van wel-gefundeerde reakties scheen een algemene instemming te impliceren. En toen bracht het april-mei-nummer 1955 van Standpunte een artikel van F.I.J. van RensburgGa naar voetnoot8, dat aanleiding zou worden tot een lang en vinnig twistgeschrijf. Ik vermeld daaruit slechts de hoofdmomenten. Van Rensburg ontkent geen ogenblik dat het literaire werk primair als taalkunstwerk moet worden benaderd en bestudeerd, integendeel; maar hij komt op tegen de pretentie der nieuwe stilistiek, als ‘noodsaaklike voorfase vir die literatuurkunde’ te willen fungeren. Al staat het buiten twijfel dat de literatuurkunde tot dusver niet genoeg gedaan heeft wat de stilistiek zich voorstelt te doen, toch is de stilistiek geen ‘voorfase’ van, maar ‘'n nuwe aandag binne die literatuurkunde. Van 'n hulpwetenskap stilistiek wat naas een teenoor die literatuurkunde staan, kan daar geen sprake wees nie. Die stilistiek is literatuurkunde-pur-sang’. Want het onderscheid tussen de zg. deskriptieve taak der stilistiek en de evaluerende taak der literatuurkunde is een loutere fiktie: de stilistiek legt de struktuur van een taalkunstwerk bloot, oordeelt of die struktuur ‘klopt’ al dan niet, en geeft dus impliciet óók een waarde-oordeel; immers, ‘die | |
[pagina 212]
| |
skoonheid sit in die struktuurlike’. Literaire kritiek en literatuurgeschiedenis kunnen, nà de stilistische evaluasie van het énkele kunstwerk, alleen nog een (paar) stap(pen) verdergaan: in de richting van waardegradering, nl. door vergelijking met desgelijks geëvalueerde andere taalkunstwerken. Scholtz' repliekGa naar voetnoot9 erkent in de eerste plaats enkele foutieve beweringen en formuleringen in zijn boek en artikel van vijf jaar geleden; de voornaamste toegeving in dit verband is wel, dat de stilistiek inderdaad zou dwalen als ze in de analyse van taalkunstwerken principieel naar volledigheid streefde. Overigens handhaaft hij grosso modo zijn vroegere stellingen, en vooral: dat stilistische struktuurbeschrijving en literatuurkundige waardering twee verschillende dingen zijn: de estetische waardebepaling moet in de struktuurbeschrijving ‘ingelezen’ worden, en is daarmee dus niet identiek; de linguïstisch-stilistische beschrijving is een ‘prae’ voor de literatuurkunde en het estetische oordeel, en behoort dus zelf niét tot de literatuurkunde. - Enigszins vreemd wel, na dié nadrukkelijke opeising van de stilistiek voor de taalkunde, klinkt dan tegen het einde deze uitspraak: ‘As die literatuurkunde in staat sou wees om hierdie saak - die taalgebruiksgeval - óók te beskrywe op 'n taalkundig verantwoorde wyse sonder om deur die naam stilistiek gedurig herinner te word aan die linguïstiese werkwyse wat hier van toepassing is, dan kan hy die stilistiek gerus maar literatuurkunde noem. D.w.s. daar waar die stilistiek hom taalkundig met die literêre gebruiksgeval inlaat’ (kursivering van mij). Uitvoerig is ook weer Van Rensburg's antwoordGa naar voetnoot10. Ik licht daaruit slechts wat betrekking heeft op ‘die verhouding van die stilistiek tot die literatuurkunde, ons eintlike argument’. Taalgebruiksituaties kunnen worden ingedeeld in: literatuur en niet-literatuur. Maar er zijn geen ‘twee vakwetenskaplik-verskillende metodes om die een saak literatuur bevredigend oop te dek nie, nl. 'n linguïstiese en 'n literatuurkundige’ De estetische ervaring (van 'n taalkunstwerk) is organisch; het onderzoek naar het literaire kunstwerk kan dus niet ‘versneden’ worden in een (linguïstisch) beschrijvingsdeel en een (letterkundig) evalueringsdeel. Het literaire werk behoort, als voorwerp van stilistisch onderzoek, geheel en al aan de literatuurwetenschap. ‘Wie dit oor die literêre werk het, meld hom aan as literator’. - In een laatste voetnoot merkt Van Rensburg terloops nogal schamper op, ‘dat die “stilistiek op linguïstiese grondslag” literatuur nodig het om spektakulére suksesse te boek’, en dat blijkbaar alleen ‘die literatuurles’ 'n waarlik opwindende ‘taalles’ waarborg’. ScholtzGa naar voetnoot11 reageert eerst nogmaals tegen Van Rensburg's herhaalde | |
[pagina 213]
| |
aantijging als zou ‘volledigheidsstreven’ hét kernbegrip van de stilistiek zijn. Het gaat er daarentegen bovenal hierom: ‘die stilistiek pretendeer linguïstiek. Dis op hierdie gronde dat hy op dissiplinêre status aanspraak maak. My beswaar teen die linguïstiese waarhede wat in die literatuurkunde rondlê, was dat hierdie linguïstiese momente me sistematies, d.w.s. op die wyse van hierdie wetenskap, tot hulle reg gekom het nie’. Daarna verdedigt hij andermaal, en op overtuigende wijze, tegen Van Rensburg's klaarblijkelijke misvattingen, ‘fictionality as doeltreffende waterwyser vir literatuur’. En om dan weer tot ‘die eintlike argument’ te komen: ‘Die taalkundige en die literatuurkundige het nie dieselfde konteks ter beskrywing nie: iedereen bring dié aspek van die verskynsel ter sprake wat deur die betrokke wezenskap vir sy rekening geneem word. Tot hierdie begrensing van kontekste kom hulle deur 'n proses van reduksie, deur die opskorting van bepaalde verbande. Soos die fenomenoloë dit stel: die saak word onder 'n bepaalde opsig gehakeer: sekere aspekte word tussen hakies peplaas omdat dit onder die betrokke wetenskaplike gesigspunt - 'n gesigspunt wat uiteraard gevorm is “met die oog op” essensiële struktuurnate in die betrokke saak - nie ter sprake is nie. So laat die stilistikus die estetiese moment binne die hakies, omdat die estetiese me op die wyse van die taal gegee word nie’. Eén selfde zaak, ook dus het literaire werk, ‘kan wetenskaplik onder verskillende gesigspunte uiteengesit word - wat natuurlik nie wil sê dat iemand nie die gesigspunte sal probeer koördineer nie. Specialisme is enkel 'n “siekte” as 'n mens nie meer wil weet dat jy dit met 'n aspek te doen het nie’. Wie het dus over een literair werk heeft, behoeft zich niet noodzakelijk als literator aan te melden, maar kan zulks doen als linguïst. Blijft dan de vraag: ‘hoe moet 'n mens die verskil tussen die literatuurkundige en die stilistiese konteks sien?’ Ruw gezegd: ‘die literatuurkundige konteks behels estetiese waardes, die stilistiese taalwaardes’. De norm ‘isolatie-dankzij-organisatie’ is op zichzelf slechts een klassifikatienorm. Hij wordt pas beoordelingsnorm, waardebepalingsnorm binnen de kontekst ‘literatuur’, m.a.w. hij stelt de onderzoeker pas in staat om te zeggen of iets opperbeste, goede, minder goede of slechte literatuur is, indien hij verbonden wordt met ‘bepaalde voor-waardes en met name estetiese voor-waardes’. ‘Die man wat sê: goeie literatuur, het die werk reeds as literatuur aanvaar en is nou besig om te kyk hoe hierdie literatuur hom binne 'n gegewe estetiese waardeveld kan handhaaf. Eksplisiete vergelyking is hier “bewuste” vergelyking, die artikulasie van waarderingsmomente wat van die begin af aan as “insig” aanwesig was. En dit was van die begin af aan aanwesig omdat die estetiese waardeveld met sy specifieke voorskrifte vir “isolasie-danksy-organisasie” regulatief mede bepaal word deur die ervaring van soort-genote. En daarmee is die ander, die “groter” konteks gegee’. Verder: Van Rensburg's bezwaar tegen het gebruik van de term ‘stilistiek’ voor | |
[pagina 214]
| |
dit soort taalgebruikskunde is ongefundeerd: zijn bewering als zou ‘styl’ altyd naar het literaire gebruiksgeval verwijzen, is immers een enormiteit. En ten slotte: de linguïstische stilistiek pretendeert geen ‘scheidsrechterlijke funktie’ in het literaire geding, maar slechts taalkunde én, wanneer het een literair taalgebruiksgeval betreft, hulp aan de literatuurkunde in omstandigheden waarin de literatuurkunde zélf zulks geraden zou achtenGa naar voetnoot12. | |
VHet slot dezer polemiek volgde pas een half jaar later, en verwees ook naar dé, inmiddels verschenen, ‘programmaverklaring’ der nieuwe stilistiek: Kreatieve Analise van Taalgebruik. Prinsipes van stilistiek op linguïstiese grondslag, door W. Gs Hellinga en H. van der Merwe ScholtzGa naar voetnoot13. Hierop moet nu dus eerst worden ingegaan. In hun eerste hoofdstuk onderzoeken de schrijvers het ‘probleemveld van die stilistiek’; hetwelk zij in zeven punten beschrijven.
1. De ‘stilistikus met 'n suiwer linguïstiese probleemstelling’ onderscheidt zich van andere stilistici doordat ‘hy hom enkel bemoei met wat op die wyse van die taal gegee word’; wat op dié wijze gegeven wordt is óf ‘taalverbruik’ (waarin allen ‘feitzaken’ aangeboden worden) óf ‘taalgebruik’ in de engere zin (waarin de taalvorm zelf ‘mede-verzakelijkt’ wordt).
2. Hij bestudeert verder ‘die integrasie al dan nie van feitsaak èn vormsaak in dieselfde konteks’, - afgesien dus van eventuele ‘bedoelingen’ van de taalgebruiker (een psychologisch, dus extra-linguaal, aspekt).
3. ‘Die vraag na die kontekstuele integrasie van die mede-versaaklikte vorm is 'n feitlike aangeleentheid’; het antwoord daarop wordt verstrekt door een onderzoek naar de ‘zich vormende vorm’, die immers niet enkel vooruit-, maar ieder ogenblik ook terùgstruktureert.
4. Mede-verzakelijking van de vorm (wat vooral in poëzie veelvuldig voorkomt) mag niet (zoals bij de Russische ‘formalisten’) tot verabsolutering van de vorm leiden. Taalgebruik blijft in álle gevallen essentieel kommunikatief, ‘zakelijk’, ook in (bv.) poëzie. Taalstruktureel gezien is de tegenstelling ‘kommunikatief tegenover estetisch taalgebruik’ dus ontoelaatbaar. Hieruit leiden Hellinga en Scholtz hun beschouwing over metrum en rijm af: door rijm en metrum worden geen ‘feitzaken’ geaktiveerd, worden geen taalvormen maar klankvormen gestruktureerd. ‘Al wat in die rym en metrum direk betrokke is, is die woord-corpus. En | |
[pagina 215]
| |
daarom kan 'n mens ook nie beweer dat met rym en metrum 'n medeversaakliking van die betrokke taalvorm gegee word nie. Metrum en rym is gevolglik vir ons nie taalvorm-konstituerende momente nie, hoogstens versvorm-konstituerende momentti.’ Laatstgenoemde momenten maken een eigen ‘vormveld’ uit, nl., in de woorden van Valéry, ‘une forme rhytmique vide’. ‘En die vormveld is natuurlik enkel “leeg” in taalsistematiese opsig en onder die aspek van die sig-vormende vorm. By hierdie leë vorm moet die taalvorme hulle nou aanpas’. In poëzie moet dus met een dubbele integratie worden rekening gehouden: de door de taalvormen gekonstitueerde samenhang van feitzaken, en de samen-vatting der klankvormen door metrisch-muzikale orkestratie. ‘Aan hierdie dubbele integrasie of motivering moet gedeeltelik die hegtheid en onskendbaarheid van gedigte toegeskryf word’.
5. Evenals rijm en metrum, is ‘beeldspraak’, o.a. de metafoor, geen eigenlijk taalvorm-konstituerend moment, al kan de taalvorm er ogenschijnlijk wel meer waarneembaar door gemaakt en aldus mede-verzakelijkt worden. Immers, in de metafoor speelt het konflikt tussen ‘normaal’ en ‘anormaal’ (waardoor de vorm mede-verzakelijkt pleegt te worden) zich af, niet op het terrein van woorden en betekenissen( het ‘taalsysteem-terrein’), maar ‘op die terrein van die genoemde feitsake’ (het terrein der ‘ervaringswerklikheid’). Wat niet wegneemt dat voor de stilisticus, de taalgebruikskundige, hiermee wel degelijk een ‘taalgebruikskonflik’ gegeven is; hij bevindt zich hier vóór de vraag hoe ‘taalgebruik in feitlike opsig problematies kan word’.
6. Met dergelijke ‘werklikheidskonflikte’ wordt meteen ook het probleem gesteld van ‘die kontekstuele integrasie van problematieke feitsake’. Met ‘werklikheid’ wordt hier natuurlijk niet dé ‘werkelijkheid’ (van de filosofen) bedoeld, maar wel ‘'n bepaalde, tyd-ruimtelik begrensde konfigurasie van ‘houdings’. Alle ‘feitsake’ die in taalgebruik worden gegeven, worden ‘gekonfronteer met die in-ervaring-gekende werklikheid van 'n bepaalde kultuur in 'n bepaalde fase van sy bestaan’. Kennis van de betrokken ‘ervaringswerklikheid’ (- bv. de ‘16e-eeuws-Hollandse’, de ‘hedendaags-Japanse’... R.A.-) is dus ‘vir die stilistikus 'n volstrekte vereiste’ om alle gevallen waarin ‘die werklikheid eksplisiet mede-aangebied word’ (o.a. metaforisch), taalgebruikskundig te kunnen integreren. - Hiervan te onderscheiden is het (niet a-normale maar) ab-normale taalgebruik, dat niet in feitelijk opzicht maar in vormelijk opzicht problematisch is (bv. ‘ik bloeien rode de grote resida's zie’). Hier wordt de gebruikte vorm terdege mede-verzakelijkt en ‘word die konflik in sisteem-beskoulikheid geken’.
7. Ten slotte zijn er nog ‘feitsake wat in taalgebruik problematies is sonder dat hulle in konflik met die werklikheid verkeer’. Ze openen een | |
[pagina 216]
| |
‘kontekstueel’ of ‘feitelijk’ konflikt; en dit gebeurt ‘wanneer die feitsaak wat aangebied is op die wyse van die taal, a) in die sig-vormende vorm in konflik is met die feitekonstellasie wat tot op daardie oomblik in taalgebruik gekonstitueer is, en b) in die gevormde vorm in konflik is met die gekonstitueerde feitekonstellasie’. In het tweede geval hapert er iets aan de eenheid van de ‘kontekst’ (bv. van een gedicht); en hiermee komen we dan bij een nieuwe kwestie uit: het ‘eenheidsprobleem’ (hetwelk, zoals de schrijvers in hun tweede hoofdstuk impliciet te verstaan geven, alleen in een ‘naschrift’ op de ‘kreatieve analyse’ met vrucht te berde kan worden gebracht). Hoofdstuk II, ‘Kreatiewe Analise’, hoeft hier niet uitvoerig besproken: het is hoofdzakelijk een ‘kort proefanalise’ van een gedicht van Leopold, waaraan tevens verschillende aspekten van het in I verkende probleemveld praktisch worden verduidelijkt. Ik haal slechts een en ander aan uit dié passage waarin de titel van dit hoofdstuk en van het hele boek gerechtvaardigd wordt. Het in Scholtz' proefschrift (1950) geponeerde ‘sine qua non’ der stilistiek op linguïstische grondslag, nl. volledige analyse van een taalsituatie, wordt herroepen en vervangen door: de stilisticus ‘kàn die volledigheid beoog’. Hij ‘stel vas, - en dit geskied uiteraard in gedurige struktuuroorleg met sy objek, - wat vir hom probleem gaan wees; hy gaan gevolglik noodsaaklikerwyse siteer en gaan dan nie meer nà wat die sitaat in 'n volledig-gekende taalgebruikseenheid doen nie; hy gaan eenvoudig nà wat 'n sitaat doen in 'n taalgebruikseenheid’. Er wordt dus niet uit, maar binnen een taalgebruikseenheid geciteerd; het citaat wordt niet gebruikt als illustratie- of klassifikatiemateriaal, maar wordt geduid, ‘geartikuleerd’, als onvervreemdbaar ‘moment van die taalgebruikseenheid’. ‘Op grond hiervan durf ons ons stilistiese beskrywing aankondig as 'n kreatieve analise. Om die geheel sinteties uit sy onderdele te probeer saamstel, deug nie. Die omgekeerde weg moet bewandel word: die onderdele moet binne die geantisipeerde geheel “geartikuleer” word. Die kreatiewe “antisipasie” en die analitiese “artikulasie” van die sitaat binne die geantisipeerde geheel, is 'n bedryf wat die suiwerste aangedui kan word as kreatieve analise’. (Hierdoor onderscheidt deze stilistiek zich dus wezenlijk van de zg. ‘algemene stilistiek’Ga naar voetnoot14. En wat dan het reeds hierboven aangeroerde ‘eenheidsprobleem’ betreft, nog deze hoogst belangrijke paragraaf: ‘Dat die stilistikus die taalgebruikseenheid as sodanig eerbiedig, wil egter hoegenaamd nie sê dat alles in 'n dergelike eenheid nou teen wil en dank samehang moet vertoon nie. Die term gebruikseenheid kan maklik die indruk skep dat die gebruiksgeval vir die stilistikus by voorbaat 'n Gestalt, 'n geheel is waarin àlles struktureel raamhang of geïntegreer is. Hierdie opvatting word egter geensins deur | |
[pagina 217]
| |
die stilistikus gehuldig nie. Wat saam gegeen word, hoort immers nie noodsaaklikerwyse struktureel saam niet. Dat 'n bepaalde gebruiksgeval 'n Gestalt, 'n geheel is, kan dus nooit vir ons uitgangspunt of voorskrif wees nie. Dit is hoogstens 'n konklusie, 'n naskrif wat ons op grond van analise kan aanbied’. Hoofdstuk III behandelt bondig, aan de hand van een paar ‘steekproewe’, de verhouding tussen ‘Stilistiek en Literatuurwetenskap’. Scholtz (en Hellingas) standpunt dienaangaande is ons wel reeds bekend uit zijn polemiek met Van Rensburg (zie IV hierboven). De zaak wordt hier alleen meer systematisch gesteld, en wel als volgt: Principieel heeft de linguïstische stilistiek geen voorkeur voor een bepaald soort taalgebruiksgeval. In de praktijk zal de stilisticus zich gewoonlijk door zijn persoonlijke voorkeur tot een bepaalde objekt-keuze laten leiden, en dit objekt zal zeer dikwijls zijn: ‘literatuur’. Zo wordt het onvermijdelijk dat de linguïst-stilisticus aan een aanval van twee kanten het hoofd zal moeten bieden.
1. Het bezwaar van de linguïst-grammaticus, dat het uiterst gevaarlijk zou zijn het taalsysteem te willen konstrueren uit ‘gedicht’-gebruiksgevallen met hun meestal sterk ‘a-normaal’ taalgebruik, verijdelt hij met de verzekering dat het hem niet te doen is om (een bijdrage tot) de konstruktie van het taalsysteem, maar wel omgekeerd: om de ontleding van het enkele taalgebruiksgeval op grond van zijn (voor-)wetenschappelijke kennis ‘van wat op 'n gegewe tydstip in 'n gegewe taal konvensioneel-sistematies is’. (Niettemin: doordat in ‘gedichten’ de in gebruik getreden taalsysteem-norm vaker hoogst-duidelijk verschijnt dan in het vérbruikende alledaagse taalgebruik, kan de analyse van juist dit soort ‘objekt’ op voortreffelijke wijze bijdragen tot de verheldering van het taalsysteem. Al is die verheldering zélf het werk van de grammaticus, niet dat van de stilisticus.
2. Anderzijds, tegenover de literator: a) De stilisticus ‘misbruikt’ niet de literatuur, want hij dient niet de grammatika, maar slechts ‘die teks, die literêre teks, deur te beskrywe wat daarin gegee word op die wyse van die taal. Of die literatuurkundige iets aan hierdie beskrywing sal hê, sal eenvoudig afhang van die wetenskaplike opgave wat hy hom as literatuurkundige gestel het’. b) Vergelijking is de basis der literatuurwetenschap, maar vergelijking moet uiteraard altijd door beschrijving van de te vergelijken grootheden vooràfgegaan worden (- anders komt men al te licht tot ‘Hineininterpretierung’. R.A. -). Het enkele kunstwerk moet éérst in zijn zelfstandigheid worden gekend, ‘en die stilistiek op linguïstiese grondslag pretendeer nou juis hierdie kennis’. Vooral vandaag, nu de literatuurwetenschap allerwegen op zoek is naar een precieze omschrijving van de ‘Gestalt’-norm van het literaire kunstwerk, en nu al hoe meer dit kriterium wordt onderscheiden als ‘fictionality’, een autonome | |
[pagina 218]
| |
‘woord’-wereld, is het werk van deze stilistiek ten bate van de literatuurkunde ‘uitermate ter sake’, omdat ze ‘in meer as een opsig aan die literatuurkunde sy objek gee, naamlik 'n wetenskaplik-kontroleerbare beskrywing van wat daar in spesifieke taalgebruiksgevalle te kenne gegee is op die wyse van die taal’. De stilistische analyse is bovendien een ‘voor-waarde’ voor het kern-bedrijf ener welbegrepen literatuurwetenschap: de literaire waardebepaling. | |
VIZeer apodiktisch, en bijna op een toon van geprikkeld misprijzen, noemde G.J. Labuscagne, in een artikel n.a.v. Kreatiewe AnaliseGa naar voetnoot15, de ‘sg. Amsterdamse stilistiek’: ‘pseudotaalwetenskap, 'n skip wat onder 'n gesteelde vlag vaar’. Zijn argumentering was te onbezonnen dan dat ze hier geresumeerd zou moeten worden. Met het zwakke antwoord daarop van J.M. de Vries had Labuscagne niet veel lastGa naar voetnoot16. Afdoende werd hij echter terechtgewezen door F.I.J. van RensburgGa naar voetnoot17: de stilistiek kan o.m. de ‘tradisionele taalkunde’ tot het inzicht dwingen, dat deze slechts ‘'n ≪halwe≫ taal’ bestudeert vermits ze, a) vrede nemend met kontekstloze ‘voorbeeld’-woorden en -zinnen, de studie van ‘taal-in-gebruik’ (haar ‘verklaarde doelstelling’) verwaarloost; b) ten hoogste slechts het zg. ‘alledaagse’ taalgebruik bestudeert en schuw is voor de literatuurtaal, die toch eigenlijk ‘die mees komplete taal is’; ‘die discipline wat die literêre taalgebruiksgeval vir sy studie-objek het, is onder 'n sekere opsig besien meer “midde-in” taalondersoek as die konvensionele taalkunde’. Dit betekent natuurlijk nog niet dat stilistiek een taalkunde-discipline is; stilistiek bestudeert stijl, richt zich dus op taalkunstwerken (vgl. dezelfde dubbelzinnige stelling in zijn Standpunte-artikel, okt.-nov. 1955), is derhalve literatuurkunde, maar literatuurkunde met een literair én linguïstisch ‘program’ (- d.w.z. eigenlijk: belangrijke - belangrijkste? - hulpwetenschap voor de strukturele taalkunde! R.A. -). Onmiddellijk hierna sluiten Van Rensburg en Scholtz hun Standpunte-polemiek af; alle bijkomstigheden worden nu terzij gelaten en net de ‘hulpwetenschap’-kwestie belicht. Van RensburgGa naar voetnoot18 onderscheidt drie mogelijke ‘posisies’ wat de taalgebruikskunde t.o.v. de literatuurkunde kan betrek: 1. een ‘onttrokken’ positie: de taalgebruikskunde zou dan geheel onafhankelijk ‘analyseren’, maar zo'n analyse zou een overbodige duplikatie van de literaire analyse zijn, en anderzijds zou de nieuwe discipline zich lossnijden van de literatuurkunde, - wat niet haar bedoeling | |
[pagina 219]
| |
is; 2. een ‘integrale’ positie: maar dan wordt de taalgebruikskunde (zover ze zich met literaire werken bezighoudt) gewoonweg ‘literaire stilistiek’, want het taalkunstwerk heeft geen ‘struktuurnaat’ tussen ‘die konteks van taalwaardes’ en ‘die estetiese konteks’; 3. een ‘normatieve’ positie, waarvolgens de taalgebruikskundige beschrijving van het literaire kunstwerk ‘norm’ zou zijn voor de literatuurkundige: maar dit ‘normstellen’ dient door de literator zelf ondernomen, want hij moet toch eerst de ‘taalwaarde-konteks’ degelijk analyseren alvorens ‘tot wetenschaplik-gefundeerde estetiese konklusies te kom’. Overbodige ‘wetenskapsdifferensiasie’ dus: ‘Die stilistiek as literatuurkundige dissipline is potensieel met alles toegerus om die literêre werk aan te kan. Daar is vin die stilistikus geen “differensiasie” nodig van die organiese literêre avontuur nie’. - Ten slotte komt Van Rensburg nog even terug op de kwestie der verhouding tussen stilistiek en kritiek: misschien ‘teken die stilistiek hom enkel as enkelwerksbeskouing af teenoor méér-as-enkelwerksbeskouing’. Scholtz' repliceertGa naar voetnoot19: a) principieel stelt de ‘stilistiek op linguïstische grondslag zich op de onttrokken positie, maar dit sluit niet uit dat haar resultaten betrokken kunnen raken ‘binne 'n ander dissiplinêre veld soos die literatuurwetenskaplike’; b) de stilistische beschrijving is niét normatief, want de literatuurkunde beschrijft iets ànders, iets méér dan de stilisticus, nl. ‘die totale estetiese konteks’; ‘as die literator die stilistiese beskrywing gaan “oor-skryf” binne hierdie groter, esteties gelade konteks, dan word die hele beskrywing (ook die “stuk wat vroeër stilistiese beskrywing was”) literatuurkundige beskrywing’; c) ‘die literatuurkundige beskrywing (waarin die estetiese waardering verdiskonteer is)’, dus ook de kritiek, is inderdaad altijd ‘méér-as-enkelwerksbeskouing’. Een specifieke bespreking van Kreatiewe Analise schreef Meyer de VilliersGa naar voetnoot20. Hij gelooft met volle overtuiging in de metode - ‘in beginsel’ - en beschouwt het boek ‘as 'n baie belangrike bydrae tot die linguïstiek en die literatuurwetenskap’. - ondanks zijn helder geformuleerde en gemotiveerde bezwaren tegen enkele onderdelen van meer of minder principiële aard, o.m.: a) de voorliefde van de stilisticus voor letterkundig materiaal wordt niet ten volle verduidelijkt, en de vraag - voor de literator kardinaal! - ‘of die “kreatiewe analise” iets bied of kan bied wat die huidige letterkundige kritiek - op sy beste - nie gee nie’, wordt niet beantwoord; b) de metafoor is wel degelijk een taalaangelegenheid en een geval van taalverzakelijking, ‘want by metafore let ons op die betekenis van die metaforiese woord - en nie op die dinge wat daarmee aangedui word nie’; c) Scholtz-Hellinga's idee van een ‘tussenzin’ is enigszins zonderling en verleidt er hen toe de eerste strofe van het Leo- | |
[pagina 220]
| |
pold-gedicht (‘Om mijn oud woonhuis peppels staan’) in funktie van ‘anormaal’ taalgebruik (nl. ‘staan’ als transitief werkwoord) te verklaren, terwijl zij de normale verklaring (derde vers als bijstelling) niet eens onder ogen nemen. | |
VIIEr blijven nog twee publikaties te noemen. De ene, hoewel een verdienstelijk geschrift, vergt hier geen bijzondere kommentaar, omdat ze principieel niets afdoet van of toevoegt aan de doelstelling en de metode der ‘kreatiewe analise’: C.J.M. Nienaber's proefschrift (Pretoria; supervisor Scholtz), Die Taal as Tolk. 'n Stilistiese analise van Elisabeth Eybers se ‘Maria’, reeds in 1953 klaargekomen, maar pas in 1956 uitgegevenGa naar voetnoot21, is slechts een verdere, nauwelijks een oorspronkelijkgerichte demonstratie, die evenmin nieuwe problemen doet rijzen als bestaande vraagstukken minder problematisch maakt. Zijn besluit: dat in dit gedicht alle onderdelen ‘onweglaatbaar, onvervangbaar en onverskuifbaar op mekaar afgestem’ zijn, en dat ‘die geheel volkome selfgenoegsaam binne die klimaat van ons beskwing’ is, - brengt ons bij het uitstekende Amsterdamse proefschrift Veelheid en Binding. 'n Bydrae tot die ondersoek van die eenheidsprobleem in die literatuurwetenskapGa naar voetnoot22 van E. Lindes (promotor N.P. van Wyk Louw). Dit ‘verloopsgetrouwe’ verslag van een onderzoek naar de struktuurproblemen gesteld door een kort gedicht van D.J. Opperman, Sprokie van die Spikkelkoei, werkt uitdrukkelijk volgens de principes der linguïstische stilistiek, maar komt er even onomwonden voor uit dat het literatuurkunde wil zijn, of liever: dat het in een bepaalde fase van het onderzoek onvermijdelijk literatuurkunde wórdt. Zulks wordt teoretisch te kennen gegeven in de aan duidelijkheid niets te wensen overlatende tweede stelling bij deze dissertatie: ‘Die ondersoek na die integrasie van die linguïstiese en poëtieke vormvelde in 'n gedig vorm die moment van oorgang tussen die taalkundige en literatuurkundige ondersoek van die gedig’. En het wordt ten overvloede pràktisch betoogd, waar het verslag in de konkluderende paragraaf van hoofdstuk III zijn beslissend moment bereikt: ‘die struktuuranalise het nie by 'n opnoem van bindmiddels, by 'n beskrywing van 'n “cluster of devices” gebly nie. Ons kon in die onderdele van die gedig 'n samewerking binne 'n geheel waarneem; die verskillende bindmiddels het hulself in lae-van-organisasie gegroepeer, samesmeltend uiteindelik tot wat ons dan die een-heid van hierdie gedig kan noem. Ons het in die omvattende interpretasie, sprui- | |
[pagina 221]
| |
tende uit die integrasie van linguïstiese en poëtieke vormvelde, wel deeglik 'n estetiese moment herken wat “eie” is aan die geheel. En wanneer ons samehang, organisasie, eenheid, ja selfs die “unity of esthetic purpose” in hierdie gedig kon aantoon, het ons onherroeplik geëvalueer. In dié waardebepaling is dit nie moontlik om 'n skaal op te stel nie - daarvoor moet immers 'n vergelykende moment in spel gebring word. Maar ons kan die kwalitatieve oordeel gee: dat die ideaal van eenheid in hierdie literêre kunswerk bereik is’ (kursivering van mij). - Zó, dan, komt de oplossing van een der cruciale twistpunten wél naderbij te liggen: en in het ‘eintlike argument’ tussen Scholtz en Van Rensburg blijkt thans de weegschaal te willen overslaan in het voordeel van laatstgenoemde! In het debat is inmiddels een bestand ingetreden, - geen definitief vergelijk (- komt zo iets wel ooit in levende wetenschap voor? -), maar een bestand, de luwte die nodig is - en die inderdaad hier in Zuid-Afrika aan alle kanten reeds ijverig benut wórdt - voor een vruchtdragende bezinning op de nog zo talrijke vraagtekens: Wàt is eigenlijk ‘stijl’? en dus ‘stilistiek’? en dus het precieze werkterrein der ‘taalgebruikskunde’? - Is ‘kritiek’, zoals beweerd is, werkelijk altijd beschouwing van ‘méér werken’? expliciet of impliciet? - En waaraan is het toe te schrijven dat - met uitzondering van dr. Lindes' werk - tot dusver àlle ‘stilistische analyses’, ondanks de haast minutieuze metode, op een of ander punt volstrekt onaanvaardbare interpretaties hebben aangeboden?... Het dispuut, ongetwijfeld, wordt eerlang vervolgd.
Universiteit Grahamstad Rob. Antonissen |
|