Spiegel der Letteren. Jaargang 1
(1956-1957)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
[Nummer 3]Over Vondels Harpoen
| |
[pagina 178]
| |
in het volgende opstel stellen wij ons voor bewijzen aan te voeren voor de volgende aanvulling: Vondel heeft zeer bewust in dit gedicht de Calvinisten met theologische (schriftuurlijke) argumenten bestreden; hij verplaatste zich daartoe geheel en al in de gedachtesfeer der Remonstranten; zelfs maakte hij zeer bewust gebruik van Remonstrantse publicaties en ondersteunde op de hem eigen wijze en met de hem eigen middelen de Remonstrantse petities van 1630; voor zijn schets etc. Bij het lezen en herlezen van de Harpoen valt telkens de aandacht op de grote Bijbelvastheid van de auteur. Een merkwaardige Schriftuurkennis, die ons evenwel in het geheel niet behoeft te verbazen. Kennen we die ook niet uit de bijbelse spelen? Intussen waagt Vondel zich in de Harpoen ook nog wel buiten het zuiver-schriftuurlijke terrein en begeeft hij zich op het theologische. Ook daar voelt hij zich thuis en we verwonderen ons nog steeds niet te zeer: vanaf Vondels verschijnen aan de Hollandse dichterhemel waren de godsdienstkrakelen immers niet van de lucht geweest; en die geschillen werden niet enkel in de college-zalen der professoren uitgevochten! De paskwillenstrijd leverde een wezenlijk aandeel in de voor ons dikwijls zo onbegrijpelijk-venijnige koude oorlog. Vondel nam persoonlijk deel aan de ‘paskwillenstrijd’ en hij deed het op de hem eigen wijze. Een gedaan onrecht werkte steeds sterk op zijn rechtvaardigheidsgevoel en van nature sloot hij zich aan bij de verdrukten. De Harpoen legt daarvan weer getuigenis af. Toch doet zich nu iets eigenaardigs voor. Indien men zich doordringt van de betekenis van het Antwoort en dan zoekt naar de juiste interpretatie van de overeenkomstige plaatsen in de Harpoen, dan wordt het pas duidelijk, hoe raak de onbekende Contra-Remonstrantse dichter slaat, wanneer hij de auteur van Harpoen typeert met het woord ‘Arminiaan’. Natuurlijk was Vondel Mennist, maar in de Harpoen stelde hij zich volkomen op Arminiaans standpunt door de argumenten te hanteren, die in de Remonstrantse geschriften van die dagen vigeerdenGa naar voetnoot1. We dienen daarbij niet te vergeten, dat Vondel niet opponeerde, maar poneerde: de Remonstrantse zaak kon mogelijk gediend worden door een dichterlijke petitie, welnu, hij doordrong zich van Remonstrantse argumentatie, maakte zich soms bijna letterlijk meester van door Arminianen geuite zegswijzen en bood toen aan ‘Heer Landeslot’ zijn poëtische overwegingen aan. | |
[pagina 179]
| |
Alvorens nader in te gaan op deze kwestie en bewijsplaatsen aan te voeren uit Remonstrantse schrifturen, eerst iets over de mogelijke aanleiding tot het schrijven van Harpoen. Dr. J.F.M. Sterck legt in zijn Vondelbrieven (Amsterdam, 1935, p. 51) verband tussen de bekende prijsvraag van de Amsterdamsche Academie en het verschijnen van Roskam en Harpoen. Hij acht het mogelijk, dat Vondel in gematigde vorm een beroep wilde doen op de Staten van Holland, nadat de pennen pro en contra zo uiterst scherp geslepen waren geweest voor de Antwoorden op de prijsvraag. Nu is er een gedicht, toegeschreven aan Dirck Rafaelsz. Camphuysen, dat Vondel mogelijk geïnspireerd heeft. (Bijlagen van Van Lennep-Unger, 1630-1636, p. 192-193): Christelycke Academi of Kruys-school. In dit gedicht smeekt de dichter aan Jezus Christus om een einde te maken aan de verdrukking der ‘lichaemsleden’ en aan de gevangenen en ballingen (Remonstranten) de vrijheid te doen hergeven, zoals Vondel in zijn Harpoen zich richten zal tot heer Landeslot. De dichter eindigt dan met Christus' vermaning: ‘Wacht u voor de valsche propheten, die in schaeps-kleedeten tot u koomen, maer inwendigh sijn 't grijpende wolven: aen hunnen vruchten sult ghyse kennen.’ Camphuysen vond bij zijn geloofsgenoten als godgeleerde misschien mindere waardering dan als kunstenaarGa naar voetnoot2, zijn ontroerende bede om vrede kan Vondels lichtontvankelijk gemoed wel bewogen hebben tot het opstellen van zijn ‘petitie’. Of hij daarmede de Remonstrantse zaak werkelijk kon dienen en in feite diende, mag buiten beschouwing blijven. De Arminianen-zelf hadden het over het algemeen niet erg op de niet zuiver-theologische geschriften: herhaaldelijk wijzen zij in hun brieven de ‘steun’ van de goedgezinde dichters af. Zo schrijft P. Cupus aan J. Wtenbogaert (Rogge, H.C., Brieven etc., dl III afd. 3, p. 1954, Utrecht 1874):Ga naar voetnoot3 ... 'T heeft groote apparentie dat degene, die den arbeydt aengaen mettet stellen van sulcke en diergelijcke schriften, 't selve niet en doen uyt lust | |
[pagina 180]
| |
van in dien dreck... te peuteren, maer omdat se nodich achten, dat door haer stilswijgen de gerechticheit niet te cort gedaen en de eenvoudige luyden van eenige saecken, daeraen gelegen is, behoorlicken onderrecht werden. Sonder alle twijfel, die vrucht ontstaeter oock en groeyter wt; maer wat is 't? Ook Dr. J.F.M. Sterck maakt in zijn Vondelbrieven (Amsterdam, 1935) gewag van een brief van C. Nielius aan M. Vezekius (9 Nov. 1625), waarin wordt betoogd dat ‘de tweedrachten en verbitteringhen vermeerdert’ worden door geschriften als Palamedes. Verbitteringen ‘Die meer als genoegh sijn’, voegt hij er wat bedroefd aan toe. Vondel maakte evenwel van zijn hart geen moordkuil: hij smeedde zijn harpoen om Wolfaerd in het hart te treffen. Hoewel Vondels tegenstander zonder twijfel die naam of een variant al eerder had horen gebruiken, ook door Vondel, vermeed hij het angstvallig in zijn Antwoort hierop te reageren. Of mogen we in zijn ondertekening een verborgen toespeling lezen op dat scheldwoord? In deze zin: ge noemt ons ‘Wolfaerd’; ge vergist u: wij zijn onmisbaar voor 's Lands ‘Welvaert’? Hoe de reactie van de Calvinisten op Harpoen was, laat zich gemakkelijk gissen, ook afgezien van Antwoort. S. Episcopius, de rechterhand van J. Wtenbogaert schreef hem op 28 September 1630 (Rogge, dl. III, afd. 3, p. 312): ...Ick duchte dat de poeten hier achter gaeren comen sullen (de hoge kosten van de synode N.W.!), alhoewel dat ick er noch niet van en weet. Dan sij sijn op haer gebeten. Van Vondelen en Coster aengedient zijnde, dat Aerssens soon soude geseyt hebben, dat de poeten, die sijn vader soo met pasquillen eludeeren, wel mochten toesien dat sij geen coudt lemmet eens deur hare ribben crijgen, antwoorden terstont: Een cout lemmet? Dat hij wel toesie dat sijn vader geen cout lemmet deur sijn hals en crijge, ofdat de beul geen pont groot aen sijn vader en verdien... Reacties konden eenvoudigweg niet uitblijven; de Harpoen vraagt erom. Juist en vooral, omdat het stekelige wapen gesmeed werd uit Remonstrants metaal! Onze aandacht werd op het Remonstrantse materiaal gevestigd door de volgende frappante overeenkomst. Vondel schrijft in Harpoen vs. 132 e.v.:
De naemen van party wt 'sleven boeck te veegen
(Indien hun deese maght van boven is vertrout)
| |
[pagina 181]
| |
Waer billijck hun genoegh. Nu maeckt die waen hen stout,
Om sulck een' balling van den aerdboôm noch te weeres,
Dien 't onvervalschte boeck de voetbanck noemt des Heeren.
In de petitie van J. Wtenbogaert aan prins Frederik Hendrik, zijn leerling in vroegere en betere dagen, een verzoekschrift opgesteld in Mei 1630, (Rogge, dl. III, afd. 3, p. 188 vlg.) luidt het: ... daerop der Remonstranten vuytwerpen gevolcht is. Daerover men oorsaeck heeft sich te verwonderen, genadichste heer, dat zij, hebbende de Remonn alsoo eens voor all affgewezen ende vuytgesloten, haer noch soo veel met haer ende haere confessien, meer als met der anderer bemoeyen, soo verre oock dat zij, oock daer zij wel spreecken, hun niet gepoch en doen, 't en zij zij juist haare taaie gebruycken. Want hierop loopen meest alle censuren, die ten meesten deele niet en vervaten dan onnutte spitsvinnicheyden, gesochte vittingen ende ijdele suspicien. Sij hadden beter gedaen de Remonn met het vuytwerpen ende anders niet te porssen een eygene confessie te stellen, om hare meeninge met haer eygen woorden te verclaren. Dese haare meesterlickheyt is voorwaer vrij groot over dieghene, die zij eens (soo sij waanen) vuyt het boeck des levens geveeght, immers vuyt haare kercken verstooten hebben, sonder nae eenige christelicke vereeniging, die tot gerusticheyt der gemoederen ende rechte vordering der godsalicheyt dient te arbeyden. Immers en vernemen de Remonstranten in 't minste niet daertoe streekende van die haare zijde, maer wel dat zij geduerich besich zijn om haare verdruckingen ende banden te verswaren. De overeenkomst is te groot dan dat men aan een toeval zou kunnen denken. Het gaat immers niet enkel om de gebruikte uitdrukking: de gevolgde gedachtengang is bij Vondel dezelfde als bij Wtenbogaert. Maar er is nog meer. Zowel bij Vondel als bij Wtenbogaert vinden we de beperkende bijzin tussen haakjes, waarbij Vondel evenwel het woord ‘waan’ verschuift naar zijn volgende zin. Hij komt daarin als het ware nog eens terug op de gedachte, door Wtenbogaert juist in de beperkende zin uitgedrukt, dat de Calvinisten maar in de waan verkeren de Arminianen ‘wt 's levens boeck’ te hebben ‘geveegt’. Greiner verklaarde deze ‘zeer moeilijke’ passage, gelijk hij het uitdrukt, als volgt (p. 138): ‘Een tegenstander uit te sluiten van het eeuwige leven (als aan dergelijke “verleyders ende sielmoorders” die goddelijke macht is toevertrouwd), moest hun redelijkerwijze bevredigen, voldoende zijn, daarmee moesten ze redelijkerwijze hun doel bereikt achten.’ | |
[pagina 182]
| |
Deze uitleg wordt gesteund door Wtenbogaerts bewoordingen. Men zou eraan kunnen toevoegen: ‘Een tegenstander uit te sluiten van het eeuwige leven, hebben zij immers hem niet uitgestoten uit hun kerkelijke gemeenschap en daarmee het “anathema sit!” over hem uitgesproken?’ etc... Dit is werkelijk ‘'t Harpoen tot in 't ingewandt van 't Geneefsche Hailigdom gedreeven’! Hier wordt inderdaad direct gedoeld op het grote twistpunt tussen Remonstrant en Contra-Remonstrant, waarbij nog bovendien opvalt, dat Vondel niet de gebruikelijke terminologie volgt van de Statenbijbel, waarin wordt gesproken van ‘uyt het boeck des levens delgen’ (of ook ‘doen’, volgens Greiner, p. 137). Is het daarenboven niet bijzonder opmerkelijk, dat Vondel in dit verband het woord ‘balling’ in het hoofd schiet, tenzij men mag aannemen, dat hij gebruik maakte van teksten van de hand van de grote balling omwille van de godsdienst, Wtenbogaert? De genoemde brief van Wtenbogaert aan de Prins bevat meer zinsneden, die Vondel geïnspireerd kunnen hebben. Er zal aanleiding zijn daarop nog terug te komen. Dat het woord ‘partij’, zonder lidwoord, in gewoon gebruik was, met de betekenis van ‘tegenpartij’ (zoals betoogd in Michels, L.C., Bijdrage etc., p. 56) wordt ook door Remonstrantse brieven bewezen: ... Parthije en sal oock niet swijgen, ende dan is 't weder op nieus. Alvorens nu terug te keren naar Wtenbogaerts petitie van Mei 1630 aan Prins Frederik Hendrik is het goed ons even te realiseren, dat het ‘anathema sit’ het eerste corollarium was van het geschil tussen Arminius en Gomarus, tussen Remonstranten en Contraremonstranten, maar ook een telkens terugkerend punt in Vondels Harpoen! Men vergelijke de verzen 117-124: | |
[pagina 183]
| |
Men dringt sijn' naesten van den oever, om een punt,Ga naar voetnoot4
En elck sijn' medechrist de saligheyd misgunt.
't Geschil word groot geschat, 't is menighmaal een kleentje.
In 't ydel beckeneel, daer rammelt steentje beentje,
En hierom sluytmen voor een' andren 's hemels poort,
En die in eer wil staen moet trecken aen die koord.
met de verzen 132-136, boven aangehaald, en met vers 124:
Het minste stipken heet noodsaeckelijcke waerheyd.
Vondel werpt zich hier midden in het theologische debat en durft het belangrijke twistpunt een ‘klene saeck’, ‘het minste stipken’ noemen. Gelukkig stond hij niet alleen op dat standpunt, hoe heftig de auteur van ‘Antwoort’ hem ook te lijf ging. Zelfs Frederik Hendrik deelde de mening van de Remonstranten hier, zoals blijkt uit zijn antwoord aan degenen die hem Wtenbogaerts petitie ter hand stelden: .. Op het damnamus, seydt Alph. (Alpheus was een Remonstrantse bijnaam voor Frederik Hendrik) wil hij niet dringen, gheeft ons daerin gelijck dat wij dat niet en doen, maer meynt dattet een cleyne saeck is, dat wij seggen dat wij verwerpen dat wij niet goet en keuren... Gedachten van Wtenbogaert, bevestigd door de Prins, en in dichterlijke vorm geuit door Vondel! Op verschillende plaatsen in de petitie van Wtenbogaert is het ook, alsof men Vondels Harpoenverzen hoort doorklinken, hoewel het beslist juister is te zeggen, dat we in Vondels Harpoen de klagende stem van de oude balling kunnen vernemen. We vergelijken weer: Wt. ... Terwijl men vecht om woorden, terwijl men oorsaeck soeckt uyt ambiguiteyten, terwijl men knibbelt om den autheuren, terwijl men strijdt om 't geen men heftich drijft, terwijl men swaricheyt maeckt in 't vereenigen, terwijl men aengevangen heeft d'een d'ander te anathemiseren (vervloecken off verbannen) en is bijcans niemand meer Christi... Vondel, vs. 57: De leden onderling te jammerlijck verdeelt,
En wtgewischt, in 't hart, Gods heerlijck evenbeeld:
Wt. ... Want hierop loopen meest alle censuren, die ten meesten deele | |
[pagina 184]
| |
niet en vervaten dan onnutte spitsvinnicheyden (!!), gesochte vittingen ende ijdele suspicien... Ons inziens is het dus zeker, dat Vondel zijn Harpoen smeedde uit Arminiaans metaal, maar het ligt dan voor de hand ook andere plaatsen van het gedicht nog eens na te lopen en te zien, of nieuw licht kan worden geworpen op Vondels bedoelingen, en of eventueel vroegere verklaringen dienen te worden herzien dan wel aangevuld. Allereerst dient de identiteit van ‘Godefried’ nader te worden onderzocht. Heeft Greiner (p. 105) gelijk, wanneer hij in die figuur de predikant ‘van het voorbije verleden’, zonder meer, herkent? Natuurlijk is de aanwijzing die Greiner ons geeft, is het afwijzen van de tegenstelling Godefried-Wolfaerd als een antithese tussen twee predikanten-tijdgenoten, reeds van het allerhoogste belang. Maar wil Vondel, de meester van de listig-verholen allusie, ons hier niet wijzen op een figuur, die allen in zijn dagen hadden gekend of konden herkennen, een figuur wiens naam hij niet wilde noemen, omdat die door het verband de tijdgenoot in de gedachte móest springen? Dat de naam van die figuur door latere critici niet onmiddellijk werd begrepen, is de schuld van Geeraerdt Brandt. Greiner noemt (p. 100, voetnoot 3) de kwestie, waarom Vondels oudste biograaf toch wel de antithese Godefried-Wolfaerd anders geformuleerd mag hebben dan duidelijk gevoeld werd, een belangrijke kwestie. Inderdaad! Maar zou Brandt, de Remonstrantse predikant, niet alle reden gehad hebben de identiteit van Godefried maar te verzwijgen, - vooral nu hij de uitgave van Vondels werk bezorgde in samenwerking met de Calvinistische dominee Johannes Vollenhove, - indien met Wolfaerd gedoeld werd op de Smouten, de Triglands en hun felle Calvinistische genoten en met Godefried op de man die aan de voeten van Beza had gezeten, maar wiens naam ook in 1683 nog in staat was de gemoederen op te zwepen, namelijk Armijn? Arminius was werkelijk een van degenen die de last en de hitte van de dag hadden gedragen, hij behoorde tot de oudere garde, hij ‘offerde Gode sijn' dienst, sijn' trou aen sijn' landsheer’, hij ‘moeyde sich noyt met staet of weerlycke heerschappy. Het licht blonck wt sijn leven, Al wat de bybel leert, stond in sijn hart geschreven; Ja sijn godvruchtigh hart, dat was der deughden kerck’! Arminius stond bekend om zijn zachtmoedigheid, zijn verdraag- | |
[pagina 185]
| |
zaamheid, zijn voorzichtigheid; hij nam zijn herderlijke plichten trouw waar, ondanks zijn brede studiën en het wetenschappelijk karakter van zijn predikwerk. (N.N.B.W.I., p. 170 vlg., (Groenewegen). Maar bovenal: Sijn mond was troostelijck den aangevochten bedde. (vs. 15)
Arminius gedroeg zich als een held tijdens de fatale pestepidemie van 1602, toen anderen verstek lieten gaan. Mochten wij het intussen nog niet begrepen hebben, dat Vondel overduidelijk heenwijst naar Armijn, omdat Brandt ons zand in de ogen wist te strooien, één is er die het maar al te goed begreep: de scherpe auteur van het ‘Antwoort’. A.vs. 7: Hy seyd, dien Godefried, en Preeckten niet als Vreden,
en hy, met sijnen hoop, beroert vast al ons Steden.
Men vond in deeg'lijckheydt, noyt zijns ghelijcken meer,
Maer wie, in haet, en nijd, ist, Harpoens overheer?Ga naar voetnoot5
Het schampere in deze opmerkingen mag ons niet ontgaan! Als die Arminius van jullie dan zo'n beproefde vrede-prediker was, hoe komt het dan dat zijn navolgers zoveel onrust zaaien? Tenslotte komt dan in vs. 19 het hoge woord eruit, hij hardt het eenvoudig niet langer: Al wat den Bijbel leert stond' in sijn hart gheschreven,
Wie anders als Armin', en die zijn Sect' aencleven?
Darf schenden 't Heylich-Boeck, en daervan wischen uyt
Al wat niet nae de moet des Vrijen Willen luyt?
Als die Arminius van jullie, die Godefried, de Bijbel in het hart geschreven stond, waarom schond hij die dan? Maar het is de auteur inmiddels duidelijk geworden: het zal nog wel het meest aan de navolgers liggen:
vs. 25 In somma: Met een woord, het dient ons tot vermaen,
Dat Godefried, verkeert is weder opgestaan.
Of dat zy van die Bloem (sic!): Gelijck vergift te spinnen,
Geen Honingh, maer fenijn en hebben konnen winnen.
Om nu te stroyen uyt.
| |
[pagina 186]
| |
Maar de schrijver weet gelukkig nog getuigen te vinden, die hem kunnen bijspringen. Hij richt zich warempel niet tot de eerste de beste. Doet Vondel een beroep op Heer Landeslot, laat die dan nu getuigen, of Armijn een Godefried mag heten, ja dan neen!
vs. 29 Dan moet Heer Landeslot,
Bekennen: dat soo langh versteecken stack in 't Kot.
Dien Schalck Arminius soo langh was in ons Steden,
Eendrachtigheydt bemind, en aen ons Overheden.
Elck een ghehoorsaem was: Jae doen wird onsen Godt,
Wt een hert en ghemoet, ghe-eert nae sijn Gebodt.
Het is van belang in bovenstaande versregels de accenten op de juiste plaatsen te doen vallen, ook al heeft de waarschijnlijk beter theologisch dan literair-geschoolde dichter het ons met zijn inconsequente en hoogst verwarrende interpunctie niet gemakkelijk gemaakt de zinsgehelen te ontdekken. In vs. 31 bijv. moet het accent meer op ‘Schalck’ dan op ‘Arminius’ vallen. Arminius is immers ook reeds verscheidene malen, bij name of bij toenaam (die Bloem!), genoemd. Neen, Vondel bedoelde niet ‘de predikanten van vóór 1600, want ook toen was er al onenigheid genoeg geweest. Ook toen waren er al stokers, onrustzaaiers, vredeschenners geweestGa naar voetnoot6, en Vondel wist dat. Met de staat en de wereldse zaken, laat ons zeggen met de politiek, bemoeiden ze zich bijna allen,... en niemand vond dat vreemd. Integendeel: men verwachtte niet anders, de regeerders stelden er zelfs prijs op. Zo kon dominee J. Doucher, Waals predikant in Amsterdam dan ook in zijn predikatie zeggen: (9 Dec. 1625) ... Aussi a-on vu cy devant que lors qu'il estoit question de scavoir si une guerre ou une enterprise ou quelque action d'importance estoit legitime ou non, les rois et les princes, les estats et republ. consultoyent les theol., les pasteurs et docteurs, les synodes et academies. Doucher had het hier beslist niet alleen over de staten en koningen der Oudheid of der middeleeuwen; met name noemt hij de synoden nog naast de predikanten afzonderlijk. | |
[pagina 187]
| |
Om tot het ‘Antwoord’ terug te keren: nog eenmaal geeft de auteur duidelijk te kennen, dat hij Vondels allusie maar al te goed begrepen heeft, en dat zij dus samen eens een hartig woordje te wisselen hebben over ‘die Bloem’. Zou het voor de Calvinistische dichter noodzakelijk geweest zijn een contrast te scheppen tussen Godefried en de voor hem ideale predikant, indien Godefried de vredelievende, goede dominee moest voorstellen van vóór 1600? Die Godefried zou hij zeker aanvaard hebben! Maar deze aanvaardt hij niet:
vs. 35 Hoe wenschelijck soud 't sijn, voor Steden ende Staten,
Dat elck door Gode-Vrees, hem wou berichten laten.
En houden Godes Woordt heel suyver onbesmet,
Hoe saligh is dat Landt, daer hier op word ghelet.
Geluckigh is het Volck, van Steden, en van Vlecken,
Daer Gode-Vrees op Stoel vrymoedich darf ontdecken,
Na dat den tijd vereyst, al wat de Schrift vervat,
Nu Godts barmherticheyt, der Vromen hooghsten Schat,
Dan eens zijn strengh gerecht om daer mé t'overwinnen,
Die nae hun boosen Aerd, haer sonden seer beminnen, etc.
Neen, het is beslist nodig een Gode-vrees te scheppen, die dan mogelijk niet zo ‘tolerant’ mag zijn als de gewraakte Godefried, maar die - naar vereis van omstandigheden - durft te spreken van barmhartigheid òf van gerechtigheid; die eventueel het ‘anathema sit’ zal durven laten klinken. Later, in vers 269, zal de Calvinistische dichter het verderflijke van de ‘tolerantie’ nog eens fijntjes onder de neus wrijven, zoals Greiner zo terecht opmerkte: Die Achab, zijn misdaet in 't aenschijn heeft verweten,
Soo hebben oyt, en oyt, ghedaen al Godts Propheten.
De nadruk dient hier te vallen op ‘Sóó’: de tolerantie leidt tot afval, het ‘damnamus’ heeft zijn functie. Het is te verleidelijk andere plaatsen in Harpoen en Antwoort eens te toetsen an brieffragmenten, uitgegeven door Rogge in het reeds meermalen genoemde ‘Brieven en onuitgegeven stukken van Johannes Wtenbogaert’. Vooral, omdat er bepaalde schrifturen zijn, die ons nolensvolens aan Vondels hekeldicht doen denken. Een van die geschriften is een concept-pamflet, geschreven door Wtenbogaert in 1627, en - naar Rogge meedeelt - vermoedelijk niet uitgegeven. Het is bedoeld als een repliek op een venijnig schotschrift van Calvinis- | |
[pagina 188]
| |
tische zijde, dat op zijn beurt de Remonstrantse ‘Vredevaen’ aanviel. Wtenbogaert wilde zijn pamflet ‘Mysterien van den Vredevaen’ noemen. (Rogge, dl. III, afd. 3, p. 302 vlg.) Enkele zinsneden van Wtenbogaert lenen zich bijzonder om bepaalde verzen van Harpoen nader toe te lichten. vs. 60 Greiner (p. 126) wees op het uitvoerige artikel over het woord ‘gedenkcedel’ in het Beknopt Bijbelsch Wdb. van Bakels. Greiner geeft dan als zijn mening over bovenstaande versregel, dat de Schagerheer Wolfaerds tekortkomingen aantoont aan de hand van een reeks geloofsartikelen, die in zijn gedenkcedel, - en hem dus geregeld voor ogen staan. Wtenbogaert doet ons in het hierna volgende citaat een plaats bij Malachias aan de hand, die eenzelfde betekenis heeft: ..Hoe de dwalende leecken getracteert worden, ende hoe men hun de huyt affstroopt met het berooven haerer armoede, om die nae 't gasthuys te jagen, is genoch bekent. D'exempelen ende de namen derghener die het doen sijn voor God in sijn gedenck-cedel, Malach. 3, ende 't sal gedacht worden bij hem, bij denwelcken recht is, denghenen die verdrucken, verdrucking te vergelden, 2 Thess. 1. | |
[pagina 189]
| |
God zal dus de gevallen en de namen van de verdrukkers en geweldplegers, voortdurend voor ogen hebben, om ze - op Zijn tijd - te straffen. De door Wtenbogaert gebruikte tekst - Malachias 3 - is trouwens ook die, naar welke de Calvinistische dichter in ‘Antwoort’ verwijst:
A. vs. 146 Daer laet ick u, en hem, voor staen by Godt den Heer:
Zijn schult sal hy hiernae, oock uyt een Céel bekennen,
En worden daer ghewaer...
De ‘hy’ in vs. 147 is zonder twijfel de Schagerheer, die uit het ‘gedenkcedel Gods’ zijn schuld te lezen zal krijgen.
Tenslotte nog enkele opmerkingen van algemene strekking.
Door Brandts aantekeningen bij Harpoen, gekleurd omwille van de lieve vrede, werd door critici nooit recht gedaan aan dit pittige en tevens typisch Vondeliaanse gedicht, totdat Greiner het confronteerde met de repliek van de Calvinist. Daarmee was feitelijk slechts aan een zijde gehoor gegeven, want Vondel was en bleef toch ondanks alles in het eigenlijke geschil buitenstaander. Het was daarom rechtvaardig ook hier hoor en wederhoor toe te passen en de grote leider van de ‘Harminianen’, - zoals hij zelf schrijft, - aan het woord te laten komen. Te meer, daar zijn geschriften zeer waarschijnlijk niet alleen indirect, maar juist rechtstreeks Vondels gedachtengang hebben bepaald. Intussen is het heel zeker, dat er nog steeds plaatsen zijn in Harpoen, die wij ‘in abstracto’ menen te kunnen verklaren, - en allerwaarschijnlijkst zijn wij daarmee toch niet al te ver van Vondels bedoelingen af! - terwijl de dichter doelde op zeer concrete voorvallen, aan tijdgenoten genoegzaam bekend. Want onze grootmeester van de satire kende het intrigante spel van de allusie - tot onze kwelling, maar tot geheim vermaak van zijn vele vrienden - tot in de perfectie. Daarbij vergeleken is het werk van de overigens toch niet gering te schatten Calvinist maar het werk van een amateur, die zich door eigen gevoelens te veel laat meeslepen en verleiden tot een hartstochtelijke scheldpartij, daardoor herhaaldelijk de draad van zijn betoog kwijtraakt en tevenover Vondels raak-opgezette antithese - een ander sterk wapen in de hand van de goede satirist! - niet anders weet te plaatsen dan een zwakke vergelijking van Gode-Vrees en Harpoens-Hoop, omdat hij zich al te zeer laat drijven naar het machteloze ‘Nietes-welles’! | |
[pagina 190]
| |
Dat maakt overigens juist voor de moderne lezer het gedicht niet gemakkelijker te verstaan, integendeel, wij hebben meer dan een half woord nodig. Des te meer klemt het argument, dat het voor een verantwoorde tekstinterpretatie en tekstcritiek noodzakelijk is álle bereikbare bronnen van gegevens aan te boren, vooral wanneer het gaat om hekeldichten, die eerstens krachtens hun aard, maar dan ook krachtens hun gebondenheid aan een bepaalde tijd en sfeer, steeds afgestemd zijn op de ‘goede verstaander’. Het is zeker niet onwaarschijnlijk, dat onder de geschriften van de Remonstranten er meer schuilen, die waardevolle gegevens bevatten voor de Vondel-critiek.
Nijmegen. N. Wijngaards |
|