Spiegel der Letteren. Jaargang 1
(1956-1957)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |||||
BoekbeoordelingenLanceloet en het hert met de witte voet. Tekstuitgave met inleiding en woordverklaring door Dr. Maartje Draak. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1953, 66 blz. (Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 6). Ing. f 1,60. De studie van de rond koning Arthur ontstane literatuur heeft de laatste jaren zo'n vlucht genomen - getuige b.v. de oprichting van de Société Internationale Arthurienne (binnenkort de SIA?) - dat zelfs ervarenen in de Mnl. letteren er angstvallig voor waakten zich in deze doolhof te begeven. Het probleem dat Arthur en de zijnen stellen, is immers zo veelomvattend dat het onmogelijk vanuit de enge, nationale gezichtshoek kan worden benaderd. Des te dankbaarder stemt het ons dat Mej. Draak, de bekende keltologe en wellicht de enige in de Nederlanden die voor een dergelijke taak is berekend, ons als een nieuwe Ariadne de draad wil geven voor een kleine, verrukkelijke tocht, waarin Lanceloet voor de jonkvrouw de witte hertevoet verwerft. In haar inleiding onderzoekt de schrijfster op speelse, fantasievolle wijze de plaats van ons verhaal in het geheel van Lod. van Velthems (eerder samensteller dan opdrachtgever?) Lanceloetcompilatie en de herkomst ervan. Een vergelijking met het (tweede stuk van) Lai van Tyolet - een ver familielid, vóór 1225 - doet elk direct literair verband buitensluiten en geeft aanleiding tot de volgende hypothese. Velthem (florebat 1326) heeft voor zijn compilatie (Witte Voet II) gebruik gemaakt van een oudere tekst (Witte Voet I, vóór 1291); deze laatste gaat, tezamen met Tyolet, terug op een literaire tekst X [circa 1200], die misschien Frans, doch waarschijnlijker Diets was en dan met Witte Voet I samenvalt. De tekstuitgave zelf mag als uitstekend in haar soort gelden; ik vergenoeg mij daarom met enkele kanttekeningen. - Merkwaardig is in v. 95 de spelling (Keye) volhden (naer) (volgde hem) en in v. 591 de vorm du wondetsene; graag hadden wij daar iets naders over vernomen. - Bij v. 180 lijkt het mij beter <In> t te emenderen, liever dan bij vernemen (verg. v. 497) een betekenis te fantaseren. - De gewrongen verklaring van v. 247 (Dat hondekijn liet na gaen) kan mij niet bevredigen; ik voel er meer voor hondekijn niet als subject (van liet) te handhaven en liet [hi] te lezen. - Bij v. 269 (Segt hare dat si wel doe Altoes) heb ik mij afgevraagd of de schrijver niet eerder bedoelt: dat het haar steeds goed moge gaan, dat ik haar al het goede toewens (verg. Mnl. W. 2, 249); gewoon een heilwens, al schijnen de volgende regels wel in de richting van een zedelijke lering te wijzen. - Een goed getroffen vertaling of omschrijving heeft soms het nadeel dat zij de Mnl. manier van zeggen niet meer doorzichtig maakt; een voorbeeld daarvan is r. 278-279. - In v. 350-351 kan het | |||||
[pagina 159]
| |||||
antecedent wegblijven (Stoett § 60) en is de emendatie eenen man m.i. overbodig. - Wellicht zou het nuttig zijn geweest er in deze uitgave op te wijzen dat man ‘leenmannen’ (v. 375) een meervoud (zonder uitgang) is. - (Trecht) daer af (v. 457) zie ik niet abstract (‘in dezen’) maar concreet: 't recht van deze voet, waar deze voet recht op geeft. - V. 677 is naar mijn mening pars (genitief), gezien part (voluit in 225, en analogisch 511 en 781), de juiste oplossing van de abbreviatuur p (doorstreept); syncope van t vóór zware consonantverbinding komt b.v. ook voor in v. 9 na haer lans (voor lants) wise. Ik weet wel dat an eens pars start weinig welluidend klinkt, maar dat is m.i. nog geen reden om inconsequent te zijn, aangezien ook met perts de zinsmelodie niet wordt gered. - Welke redenen mag Dr. Draak gehad hebben om in v. 816 gemaect (rijmend op laet) niet te emenderen in het voor de hand liggende gemaet, zoals reeds door Mnl. W. 2, 1330 was voorgesteld? Een reflexivum hem gemaken is niet opgetekend en blijkens haar vraagteken weet de schrijfster ook niet goed raad met haar verklaring. Ik houd het hier met Verdam, maar dan met de restrictie dat ik deze plaats uit Lanc. niet bij de bet. 2) van gematen ‘nederig, bescheiden zijn’ zou onderbrengen, maar bij 1) ‘zich matigen’. Wanneer de jonkvrouw van Walewein verneemt dat Lanceloet haar niet direct zal huwen en meenemen, onderdrukt zij haar gevoelens, toont zich waardig en ‘houdt zich goed’. En deze maat waarvan zij blijk geeft, werd stellig op prijs gesteld in de kringen die het hoofse ideaal hoog droegen (verg. J. Wettstein, ‘Mezura’ L'Idéal des Troubadours. Zürich 1945, p. 59). Door omstandigheden verschijnt deze recensie vrij laat, maar hierdoor kan ik nog de aandacht vestigen op twee publicaties die met dit werkje in direct verband staan. 1o. Dr. G.I. Lieftinck verbond aan dit hert met 'n wit voetje enkele luchtige ‘methodologische’ en paleografische opmerkingen (TNTL 72, 1-17), die echter elke tekstbezorger met grote vrucht zal lezen. 2o. Verder werkend aan dezelfde stof van de Britse ridderroman liet Mej. Draak in de Meded. der Kon. Ned. Ak. v. Wet. (NR 17, Afd. Letterk. p. 193-223) een studie verschijnen over de Mnl. vertalingen van de Proza-Lancelot; zij komt tot de conclusie dat er op zijn minst drie, en misschien zelfs vijf Mnl. Lanc.-vertalingen/bewerkingen hebben bestaan.
R. Lievens De Bekeeringe Pauli, ingeleid, uitgegeven en toegelicht door Dr. G. Jo Steenbergen. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1953, 104 blz. (Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 3). Ing. f 2,15. In 1928 gebruikte wijlen Prof. De Vooys voor het eerst de term apostel- | |||||
[pagina 160]
| |||||
spelGa naar voetnoot1 om aan te duiden die spelen, waarin een episode uit het leven van een of van verschillende apostelen werd gedramatiseerd en waarvan de stof werd ontleend aan het Nieuw Testament, meestal aan de Handelingen der Apostelen. Ongeveer een kwart eeuw later bracht Dr. G. Jo Steenbergen een reeds uitvoerige en systematische behandeling van dit genre in de Nederlandse letterkundeGa naar voetnoot2. Dr. St. was dan ook de aangewezen kenner om de uitgave van het best-geslaagdeGa naar voetnoot3 van deze spelen te verzorgen. De Bekeeringe Pauli dramatiseert het verhaal van Paulus' bekering (Hand. 9: 1-25), maar ook verwerkte de onbekende auteur hierin de verwijten van de farizeeën tegen Christus, terwijl hij tevens de liefdeleer en het voorbeeld van Christus stelde tegenover de vervolgingspraktijken (cfr. uitgave, blz. 19). Van dit spel bestaan twee redacties: een Brusselse en een Haarlemse; de tweede is jonger en een bewerking van de eerste; daarom werd de voorkeur aan de Brusselse gegeven. In de inleiding behandelt de uitgever het genre, de datering, de auteur, de bronnen; daarna bespreekt hij de literaire waarde van het spel, om ten slotte de verhouding tot de godsdienstkwestie te bespreken. De datering - ‘hoogst waarschijnlijk kort na 29 april 1550’ (blz. 14) - berust, zoals Dr. St. trouwens zelf toegeeft, op wankele gronden: de mogelijke reminiscenties aan het plakkaat van 29 april 1550 zijn niet overtuigend. Weliswaar had De Vooys ook reeds in die richting gewezenGa naar voetnoot4, maar de mening van Dr. L. Van Boeckel lijkt mij hiermede niet weerlegd: deze gaf de voorkeur aan 1563-1564, waardoor verklaard wordt dat het spel met het werk van W. Van Haecht werd opgenomen; toen ook staken de hervormingsgezinden weer het hoofd opGa naar voetnoot5. Zoals vroeger De Vooys, verwerpt Dr. St. het auteurschap van Willem van Haecht: interne en externe criteria verzetten zich hiertegen. Ook Ghyselbrecht Scherpins schijnt niet de auteur van dit spel te zijn geweest; wel dramatiseerde hij waarschijnlijk de bekering van Paulus, vóór 1542, maar zijn afkomst (Oost-Vlaanderen) en zijn geloofsovertuiging pleiten tegen zijn auteurschap. Jeronimus van der Voort, op wiens naam L. Willems het spel had geplaatstGa naar voetnoot6, was factor van de Goudbloem te Antwerpen vanaf 1577 of 1578; derhalve komt hij evenmin in aanmerking. Trouwens, ook Dr. Van Boeckel had er reeds op gewezen, dat er ‘geen voldoende gronden aanwezig | |||||
[pagina 161]
| |||||
(waren) om het spel der Bekeeringe Pauli met goed recht’ aan V.d. Voort toe te schrijvenGa naar voetnoot7. Dr. St. verwijst wel naar het artikel van Van Boeckel, doch maakt geen gebruik van de door deze geleerde aangevoerde argumenten. Ten slotte betwijfelt Dr. St. of het stuk wel van de Antwerpse Goudbloem afkomstig zou zijn; z.i. is het eerder van de Goudbloem-kamer van Vilvoorde: hij ziet enige gelijkenis met het devies van deze kamer In liefden groeyende in enkele slotverzen (nl. 873 en 875); hierbij kan ook verwezen worden naar vs. 654. Deze toekenning brengt echter geen verdere onthullingen. Al kan ik voorlopig ook geen verdere besluiten trekken uit wat volgt, toch lijkt me het feit, dat in het spel tweemaal In liefden vierich (vss 87 en 647) en eenmaal Wt liefden vierich (vs. 780) voorkomt, niet zonder betekenis. Als literair kunstwerk vertoont het spel een levendigheid en is het geschreven in een vlotte taal, die een uitgave inderdaad rechtvaardigen. Dr. St. meent zelfs: ‘Een vergelijking met andere 16e-eeuwse apostelspelen valt dus uit in het voordeel van De Bekeeringe Pauli’ (blz. 28). Waar De Vooys in verband met dit spel gewaagd had van ‘de geest van gloeiende verontwaardiging en oplaaiend verzet’ (blz. 168) en het een ‘door en door revolutionair’ spel (blz. 167) had genoemd, is Dr. St. voorzichtiger. Terecht schrijft hij: ‘De religieuze overtuiging van de schrijver van dit spel blijkt niet zozeer uit de positieve verkondiging van bepaalde leerstukken, als uit de critiek die hij uitoefent’ (blz. 29), en om deze laatste meent hij dat de auteur behoorde tot ‘de kring van hen, die verontwaardigd waren over de sancties tegen de verspreiding van de ≪ nieu religie ≫’ (blz. 32). De tekstuitgave en de woordverklaring getuigen van de degelijkheid, zorgvuldigheid en scherpzinnigheid van de uitgever. Slechts voor weinige plaatsen heeft Dr. St. geen hemzelf bevredigende oplossing gevonden. Een paar aanmerkingen mogen hier een plaats vinden:
| |||||
[pagina 162]
| |||||
Alhoewel de uitgever reeds naar tamelijk veel bijbelplaatsen verwijst, zal elke lezer nog herhaaldelijk een bijbels woord horen opklinken, zonder dat dit vermeld wordt, zoals b.v. in vss. 36-38: cfr. Matt. 15:31 en Marc. 7:37; vs. 108: kom. 8:31; vs. 310: Jo. 8:48; vs. 332: Matt. 9:11 of Marc. 2:16. Het besluit, dat de auteur ‘geen blijk geeft van een grondige bijbelkennis’ (blz. 21) wordt hierdoor nog eens bevestigd, maar anderzijds wijzen de overtalrijke bijbelreminiscenties toch op een doordrongen-zijn van de bijbel. Deze enkele aanmerkingen verminderen evenwel in genen dele het verdienstelijke werk van Dr. St. Met deze uitgave van De Bekeeringe Pauli heeft de bezorger weer eens bewezen dat de rederijkers-literatuur inderdaad meer aandacht verdient.
Dr. A.A. Keersmaekers john knipping o.f.m. en p.j. meertens, Van De Dene tot Luiken, Bloemlezing uit de Noord- en Zuid-nederlandse Emblemata-literatuur der 16de en 17de eeuw. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1956, 128 blz. (Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 7). Ing. f 3,30. Wie een bloemlezing van emblemata wil uitgeven onderneemt niet iets wat biezonder gemakkelijk is. Allereerst staat men voor het dilemma: wat moet primair zijn: de gravure of het gedicht? Knipping en Meertens hebben gekozen voor het compromis: soms kozen ze de mooiste of meest kenmerkende platen, soms de mooiste verzen (blz. 13). Hoezeer dit compromis in een instructieve bloemlezing als de onderhavige op zijn plaats is en het hier dus geen afkeuring verdient, meen ik toch te moeten stellen: de plaat (het eigenlijke embleem) is hoofdzaak, de uitleg in poëzie of proza bijzaak. Het is ermee als met de opera: de slechtste literaire tekst kan een verrukkelijke muzikale compositie niet om hals brengen, evenmin als levenloze muziek een fraaie zangtekst levend kan maken. Een emblemataboek staat en valt met de schoonheid of expressiviteit van het aanschouwelijke beeld. Per definitie kan dus een emblematabundel ook niet goedkoop wezen. De oorspronkelijke emblematische werken uit het klassieke tijdvak van dit genre (1610-1670) waren het evenmin: het waren luxeboeken. Het doet aan de verdienste van de hier te beoordelen bloemlezing niets af, als ik de wens uitspreek dat er nog eens een fraaiere en grotere bloemlezing | |||||
[pagina 163]
| |||||
verschijnt. Het is te hopen dat er een uitgeverscombinatie gevonden wordt, die het aandurft, een volkomen aan de originelen adequate bloemlezing van de klassieke Nederlandse emblemata te bezorgen. Bij dit ideaal blijft het boekje Van De Dene tot Luiken ten achter, zonder dat dit aan uitgever of samenstellers, die immers een populariserend werkje wilden geven, geweten kan worden. Om te beginnen is de fotografische reproduktie, die in dit boekje wordt toegepast, voor de weergave van boekgravures ongeschikt. Wie b.v. de sublieme facsimile's in M. Funck's Le livre belge à gravures (Paris et Bruxelles, 1925) of die in L. Brummel's Sinnepoppen van Roemer Visscher ('s-Gravenhage, 1949) vergelijkt met de fotografische reprodukties die hier en elders worden geboden, wordt getroffen door een verschil zo groot, dat hij zich soms ternauwernood bewust is, met dezelfde gravure te maken te hebben. Waar in de oorspronkelijk boekgravure terwille van de achtergrond of van lichteffecten het papier blank blijft, wordt dit op de foto egaal grijsgrauw; hierdoor worden alle zwarte lijnen en arceringen verdoezeld. Terwijl de schoonheid van een goede boekgravure juist bestaat in een sterk-lineaire expressie, krijgt de fotografische reproduktie door haar wazigheid en haar vervaging der contouren veeleer iets picturaals. Wordt het origineel bovendien nog sterk verkleind weergegeven, zoals in dit boekje herhaaldelijk gebeurt (zonder vermelding overigens, waar en in welke mate), dan blijft er van het origineel niet veel meer over dan een smakeloos prentje. Vergelijkt men b.v. de poes van Claes Jansz. Visscher op blz. 40 en ‘Kropel wil altijd voordansen’ van Adriaan van de Venne op blz. 70 met facsimile's op ware grootte, dan vraagt men zich af: is de popularisering de prijs van deze kwetsing van de esthetische smaak waard? Sommige gravures zijn zo verkleind, dat men zelfs met een loep niet kan zien wat er eigenlijk voorgesteld wordt, gelijk op blz. 21 en 98. Een grote moeilijkheid bij het uitgeven van een emblematabloemlezing is ook dat de structuur van vrijwel alle emblematabundels verschillend is: ik bedoel daarmee de totaliteit van devies of deviezen, gravure, gedicht(en) soms in meer dan één taal, spreuken, prozacommentaar. Wanneer men van elke bundel slechts één, of op zijn hoogst twee specimina weergeeft, moet dit de anthologie uitermate rommelig maken. Het is te begrijpen dat een uitgever en een typograaf daarvoor niets voelt. Gevolg is dat terwille van de typografische eenheid een zekere ordening wordt toegepast. Daardoor wordt echter het beeld dat de lezer krijgt van het origineel nog meer verminkt. Slechts een enkele keer wordt er vermeld dat er een deel van het literaire apparaat is weggelaten, zo bij de twee voorbeelden uit Cats' ‘Silenus Alcibiades’ (blz. 47) en bij het emblema van Heyns (blz. 56), maar bij de twee specimina van Cats' ‘Spiegel van den ouden ende nieuwen tijdt’ wordt niets gezegd van de toepasselijke spreuken, bij De Brune niets van de ‘Wt-legginghe’ die hij eraan toevoegt, en die hier worden weggelaten. | |||||
[pagina 164]
| |||||
Er zijn ook plaatsen waar men een verkeerde indruk krijgt, zonder dat dit, gegeven de beperkte ruimte, nodig was. Bij Hooft's emblemata worden de Latijnse en Franse bewerkingen wel afgedrukt, maar er wordt niet bij gezegd dat ze van C.G. Plemp en van Richard Jean de Nérée zijn, waardoor de argeloze lezer denkt dat ze van Hooft zelf zijn. Terwijl overal elders alle Latijnse en Franse teksten en spreuken vertaald zijn, gebeurt dit hier op blz. 32-33 niet, omdat het vertalingen zouden zijn. Vertalingen zijn echter in de 17e eeuw meest bewerkingen, en de in de Franse ‘vertaling’ gebruikte uitdrukkingen als ‘par vette bresche’ en ‘Madame est le miroir’ werpen nieuw licht op de betekenis van de plaatjes. Overal staat aan het hoofd van de pagina de naam van de dichter; alleen in het geval van Bredero is de naam van de graveur (Vaenius) ervoor in de plaats gekomen (blz. 27-28). Bij het emblema van Spieghel (blz. 23) wordt niet vermeld dat de gravure uit het einde van de 17e eeuw is (hoewel wsch. naar een motief uit de tijd van Spieghel zelf), zodat degene die de tijdstijl van de gravures wil bestuderen, in de war raakt. Bij twee emblematas van Anna Roemers Visscher (blz. 29-31) wordt als bron opgegeven Beets' uitgave van haar dichtwerk. Wie daar de gravures zoekt, zal ze er niet vinden. Aan welke uitgave van Georgette de Montenay ze ontleend zijn, wordt niet vermeld; ook de originele Franse teksten, die Beets wel geeft, ontbreken. Inconsequent is ook de spelling van sommige eigennamen; zo wordt de naam van Edewaerd de Dene op drie manieren gespeld: Edward (10), Eduwaert (18), Edewaerd (20); die van Gerards de Jode op twee Gerard (11) en Gerhards (34). Latijn wordt gewoonlijk in de voetnoten verklaard, maar op blz. 41 wordt ‘SS. Patres’ met haken en is-gelijk-teken in de tekst zelf vertaald.
Er staan nogal wat drukfouten en onjuiste moderniseringen van de spelling in de tekst. Meestal kon ik niet met de oorspronkelijke tekst vergelijken, maar toch noteerde ik bij mijn lectuur het volgende: 19 plumaaigen, 1.: plumagiën, of nog beter plumagen (maar dan. ook: couragen, passagen); 20 d'o hoveerdige, 1. vermoedelijk: d'hoveerdige; 21 dat men ze, 1.: dan men ze; 24 Vrijheid, waarheids genot, 1, wsch.: Vrijheid, waarheids genoot; 28 grefle, 1.: gresle; 29 De plenitude, 1.: De plenitudine; 29 Woeiriot, 1.: Woeriot; 31 Dez', 1: Deez' of Dees; 34 Kopergravure, 1.: Kopergravures; 35 de jongen, 1.: den jongen; 40 de schipper, 1: den schipper; 40 bouman, 1.: bouwman; 42 Arabien, 1: Arabiën; 42 ontstaan, 1.: ontstaat; 53 staande op een rad of op een bol, 1.: staande op een bol; 63 geraên, 1.: geraên; 79 ijdelijk, 1.: ijdellijk; 100 Als is, 1.: Al is; 106 eenen, 1.: enen; 107 die de bel, 1.: wie de bel; 109 liefelijk, 1.: lieflijk; 115 eigendlijk, 1.: eigentlijk; 125 (wiens, .1: (Wiens; 125 (hoe, 1.. (Hoe.
Ondanks enkele gebreken mogen wij het boekje als een waardevolle aanwinst voor de literatuurstudie beschouwen. Men vergete niet, dat hier | |||||
[pagina 165]
| |||||
pionierswerk verricht werd. Mooie vondsten zijn er gedaan; ik denk b.v. aan het kostelijke gedicht ‘Het jonk kind’ van Geeraerdt van Wolsschaten. De inleiding is kort, maar zakelijk en verhelderend; hetzelfde geldt van de iconografische toelichtingen van Dr. Knipping.
Een van de moeilijkste problemen kon in dit bestek natuurlijk niet tot oplossing worden gebracht: wat is eigenlijk een emblema; waar moet men de grenzen van het genre trekken? De Vries gaf op blz. 10 van zijn dissertatie de volgende definitie van een emblemataboek: ‘Eene verzameling van zinnebeeldige prenten met opschrift, elk met een omschrijving of uitlegging in verzen erbij; later meestal nog door een meer of min uitvoerigen commentaar in proza vergezeld.’ Hij voegde er echter aan toe: ‘Tegen het einde der 17e en in de 18e eeuw kan men niet meer zo scherp definiëren en krijgen wij, vooral van katholieke en speciaal jezuïetische zijde, verscheidene emblemata-collecties waar de prenten verdrinken in een zee van stichtelijke beschouwingen, waar men het aantrekkelijke van een emblemata-boek aanwendde om vrome beschouwingen en stichtelijke bedenkingen te geven en waar men door de bladzijden-lange “Sedelijcke leeringhe” of “Aanspraecke aan Philothea” de prentjes bijkans over het hoofd ziet.’ Inderdaad, wie b.v. een boekje als Poirters' Den Spieghel van Philagie ter hand neemt, heeft niet de indruk, met een emblemataboek te doen te hebben. Waar ligt de grens tussen het emblemataboek en het geïllustreerde werk? Voor mij is het plaatje van Luiken bij ‘De Ziel betracht den Schepper uit de schepselen’ (blz. 108) zuiver tekstillustratie. De van Luiken op blz. 116 en 122 opgenomen gravures liggen op de uiterste grens. Moge dit boeiende boekje een spoorslag zijn voor hernieuwde theoretische bezinning en een voorloper van een uitvoerige bloemlezing van het pure, klassieke Nederlandse emblema. W.J.C. Buitendijk justus de harduwijn, De Weerliicke liefden tot Roose-mond-1613-, ingeleid en met aantekeningen voorzien door Dr. O. Dambre. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1956, 184 blz. (Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 21). Ing. f 4,60. Dr. Dambre, de auteur van een uitstekende monografie over Justus de Harduwijn, uitgever ook van een aantal werkjes van de Gentse dichter, was wel de geschikte man' om een nieuwe editie te brengen van het werk dat Vlaanderens belangrijkste bijdrage vormt aan de hoogbloei der Renaissancistische lyriek in het Nederlands. Deze editie kan als de definitieve worden beschouwd. De eerste moderne uitgave van de Roosemond was het werk van zijn ontdekker, Prof. Foncke, die buiten een beschrijving van de 17e-eeuwse | |||||
[pagina 166]
| |||||
unicum-druk, en een, niet tot in bizonderheden gaande situering van de gedichten in de Renaissance-poëzie, in zijn ‘Aantekeningen’ alleen de Franse modellen opnam, waarnaar een aantal gedichten uit de bundel geschreven waren geworden. Tekstkommentaar bleef daarbij achterwege, zoals ook gebeurde in de facsimile-druk die Dr. O. Dambre zelf in 1942 van hetzelfde werk bezorgde. Dr. Dambres jongste werk overtreft nu deze vroegere uitgaven grotelijks in uitgebreidheid van inleiding en kommentaar. Na een biografische schets brengt de uitgever ons een, hoofdzakelijk aan Prof. Fonckes studie in Het Boek ontleende beschrijving van het, unicum en een volkomen overtuigende argumentatie ten voordele van de Harduwijns auteurschap van de Roosemond-gedichten. Dr. Dambre situeert dan op goede gronden de ontstaanstijd deze poëzie in de Leuvense universiteitsjaren van de dichter (d.i. van ± 1600 tot augustus 1605) en staat zeer lang stil bij de rol die de pioniers van de nationale Renaissance in de Vlaamse Nederlanden (Puteanus, Caudron en Van der Linden) in het ontstaan en de publicatie van de Harduwijns jeugdwerk hebben gespeeld. De grote betekenis van de Roosemond-gedichten moet volgens Dr. Dambre gezien worden in de introductie door dit werk van het cyclische genre in onze letterkunde. In deze bizondere bouw van de bundel leidt de uitgever ons in door een nauwgezette ontleding van het dichtwerk, waarbij door een naspeuren van de in de verschillende teksten voorkomende elementen tot een ook naar de vorm ‘vervlochten-zijn’ der sonnetten en andere gedichten besloten wordt. Of alle door Dr. Dambre aangehaalde overeenkomsten werkelijk op rekening van een bewust streven bij de dichter naar een eenheidsstructuur mogen gebracht worden, blijven we ons toch nog in zekere mate afvragen. Bij het nagaan van de opgesomde ‘korrespondenties’ blijft men nog geneigd een en ander uit toeval, of zelfs uit woord- en rijmarmoede te verklaren. Dr. Dambres reeds vroeger uitgesproken en hier herhaald pleidooi voor de opvatting dat een reële liedeservaring aan de Roosemond-gedichten ten grondslag ligt, kunnen wij in zover bijtreden als het ons verplicht te denken aan een jeugdepisode, waarin de erotische aandrang bij de dichter een werkelijkheid is geweest. Bewijzen zijn er o.i. niet om in de gedichtencyclus het verloop van een echt-beleefde liefdesaffaire weerspiegeld te zien. Ook het later uitgesproken berouw hoeft niet noodzakelijk in verband gebracht te worden met een avontuur dat tegelijkertijd aan de hier besproken poëzie haar inspiratie zou hebben verleend. Het belang van Dr. Dambres inleidende studie zien wij vooral in het scherpzinnig afwegen van wat in de Roosemond-gedichten aan de artistieke opvattingen van de tijd en aan het persoonlijk talent van de dichter te danken is. Duidelijk tekent de inleider de aanknopingspunten tussen | |||||
[pagina 167]
| |||||
de Harduwijns bezieling en het Pleiade-petrarkisme, nauwkeurig schetst hij ook in een stukje proza, dat zelf hoge litteraire kwaliteiten bezit, de persoonlijke bijdrage van de dichter in de inhouds- en vormkomponenten van de cyclus.
In verband met het ‘ogen-motief’ in de Roosemond-sonnetten wijst Dr. Dambre op het voorbeeld van Lernutius' Ocelli, waarmede de Harduwijn (in Sonnet II) trouwens zijn bekendheid expliciet erkent. Uit H. Van Crombruggens pas verschenen studie over deze Brugse neolatijnse dichter (Verh. v.d. Kon. Vl. Ac. v. Wet., Lett en Schone Kunsten v. België, nr. 23) vernemen we dat de Ocelli zelf blijkbaar geïnspireerd werden door een epigram van de Italiaanse, in het Latijn schrijvende, dichter Joannes Cotta en misschien ook ten dele door een reeks Franse sonnetten van Remy Belleau. Een der Ocelli-gedichten, lezen we daar ook, werd in 1577 in J. Lipsius' Epistolae Quaestionis opgenomen. Al deze gegevens komen treffend het beeld aanvullen dat Dr. Dambre zelf in zijn inleiding schetst van het litteraire milieu, waarin de Roosemond-sonnetten hun ontstaansbodem hebben gevonden.
Door zijn fac-simile-druk van de Roosemond heeft Dr. Dambre ons een vergelijking van zijn nieuwe uitgave met het origineel gemakkelijk gemaakt. Wij noteerden daarbij op de niet-geëmendeerde plaatsen slechts één afwijking, die eenvoudig het gevolg is van een spijtige drukfout: de facsimile heeft namelijk op p. 94 liefden, waar we in de recente editie liedfen lezen.
De geboden tekstverklaring verdient niets dan lof, en alleen daarom hadden wij ze op sommige plaatsen nog wat uitvoeriger gewenst, b.v. bij me-ghehulden (p. 66), twee-bergh (p. 74), vlammende dan (p. 82) en snerckende (p. 93).
Een paar vraagjes tot besluit: Is soet-suer (S. II, v. 1) ‘een typische antithese bij de renaissancisten’? Wij hebben het spel met deze tegengestelde begrippen ook bij tal van laatmiddeleeuwse rederijkers, o.a. bij De Roovere, Bijns, Van den Dale, in Van Stijevoort en Van Doesborch ontmoet. Kan misbaer (S. XXIII, v. 2) niet beter verklaard worden als ‘droevige toestand’ dan als ‘klagen’? Waarom de uitdrukking een blind kindt (S. XXV, v. 14) moet gelezen worden als ‘Cupido in de gedaante van Roosemond’ is niet erg duidelijk. Het gaat hier toch alleen om Cupido in de gedaante van een blind kind dat de minnaar op onbekende en gevaarlijke wegen leidt, voorstelling waarop in S. XXVI voortgeborduurd wordt. Het vers is volkomen duidelijk zonder de voorgestelde interpretatie. Een paar vraagtekens is dus al wat wij in Dr. Dambres Roosemond-uitgave kunnen plaatsen. Zoals wij bij de aanvang zegden blijkt dit werkje de definitieve editie van deze belangrijke gedichtenverzameling te bevatten, terwijl wij de daarbijgevoegde inleidende studie als een | |||||
[pagina 168]
| |||||
belangrijke bijdrage beschouwen tot een betere kennis van de Nederlandse, in het bizonden Zuidnederlandse Renaissance-poëzie.
L. Roose p.c. hooft, Baeto, van inleiding en aantekeningen voorzien door Dr. F. Veenstra. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1956, 109 blz. (Klassieken uit de Nederlandse letterkunde, uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Nr. 8). Ing. f 2,60. De eerste druk van de Baeto (1626), door Veenstra in 1954 uitgegeven in de Zwolse Drukken en Herdrukken (nr. 11), is nogmaals ongewijzigd, maar met een sterk verkorte inleiding (15 blz. in plaats van bijna 100) en zonder bibliografie, afgedrukt in de meer voor de gewone lezer en voor schoolgebruik bestemde serie Klassieken. Doordat blijkbaar hetzelfde zetsel gebruikt is, kon ditmaal de in deze serie gebruikelijke modernisering van de spelling niet worden toegepast. Enkele verwijzingen naar betere lezingen van het hs. zijn nu in voetnoten toegevoegd. Dank zij enkele suggesties van beoordelaars van de editie in de Zw. Dr. zijn in de commentaar enige kleine verbeteringen aangebracht. Dat het er slechts zo weinige zijn, bewijst wel hoe consciëntieus Veenstra bij zijn toelichting was te werk gegaan. Begrijpelijkerwijze richt de aandacht van de lezer zich vooral op de twee belangrijkste punten in de controverse tussen de Hooft-kenners Veenstra en Van Tricht. Heeft de eerste hier zijn opvattingen over de politieke en religieuze zin van de Baeto onder invloed van Van Tricht's kritiek in TNTL. 1955, 146 e.v. gehandhaafd, gewijzigd of verzwakt? Het blijkt dat V. zich nu wat voorzichtiger uitdrukt, maar, m.i. ten onrechte, tegenover het standpunt van Van Tricht afwijzend blijft staan. Zegt hij in Zw. Dr. ‘Voor mij staat het vast: Hooft was geen monarchist en zich daarvoor beroepen op de Baeto, zoals Cornelissen doet, gaat m.i. helemaal niet’, nu luidt het: ‘naar het mij voorkomt’ is het niet zo ‘dat de drost voor het koningschap was.’ Veenstra heeft gelijk als hij in de Baeto ‘de morele fundering van het gezag’ aan de orde gesteld ziet, maar de monarchale tendens, de gedachte aan een getemperde monarchie (vgl. b.v. vs. 1192-1204, 1515-1523) is te evident dan dat hij ontkend kan worden. In Veenstra's inleiding voor Zw. Dr. komt men vrij krasse uitlatingen tegen ten gunste van een door hem verondersteld christelijk karakter van Hoofts denken en wereldbeeld. Er wordt geponeerd: ‘dat hij Christelijk was en afwees alles wat maar naar pantheïsme zweemde.’ Zo sprekend loopt men het gevaar het begrip christelijk uit te hollen tot ‘theïstisch’. Terecht heeft Van Tricht hier zijn stem tegen verheven. Is men een christen als men de bewijzen voor het godsbestaan aanvaardt? Thans zegt Veenstra: ‘men zou kunnen twijfelen aan de werkelijke Christelijke gezind- | |||||
[pagina 169]
| |||||
heid van de schrijver’, maar hij wil niet te gauw aan paganisme of pantheisme denken. Hooft een ‘spinozist avant la lettre’ noemen (vgl. Van Tricht, P.C. Hooft, 1951, 205) lijkt mij anderzijds ook te ver gaand, maar het feit b.v. dat Hooft over God niet spreekt als de Algoede, de Goedheid, maar als ‘yet Goeds’ (381) en ‘kracht van wysheidt’ (395), zijn vingerwijzingen in de richting van een pantheïstisch godsbesef. Het best zou men Hooft misschien kunnen noemen: een theïst, die meer gevoel had voor de immanentie dan voor de transcendentie Gods. Aangezien de commentator zich aanbevolen houdt voor op- en aanmerkingen, mogen er hier enkele volgen bij de noten: 1 lees: zo lang; 127 lees: het voor u nodig mocht zijn, het u wenselijk mocht voorkomen; 167 lees: voordat zij wegtrok; 216, 220, 226-27: slordige interpunctie en in de laatstgenoemde tenminste drie syntactische fouten; 267 lees: onderwerpen; 472 onjuist, zoals reeds aangegeven door Dr. Zaalberg: ‘reizigh’ is goed gespeld: pas na de 17e eeuw werd het ‘rijzig’; 839 lees: Bredero; 1081 lees: daarvan; 1392 lees: die hebt geladen; 1445 lees: begeeft u 1457: geen gevolg gegeven aan de door Van Tricht voorgestelde verbetering. Voorts is er te veel geofferd aan de syntactische stilistiek, hetgeen soms eerder verwarrend werkt dan verhelderend; zo b.v. bij 678 de aantekening ‘beperkend cond.’, waar in dit vers een ook nu nog normale conditionele bijzin zonder voegwoord wordt gebruikt; of bij 1213 de opmerking ‘de imperatief door “bidden wy” verzacht tot precatief’, alsof in een gebed (men denke slechts aan de 4e, 5e en 6e bede van het onzevader) de imperatief niet zonder meer precatief kan zijn. Deze opmerkingen betreffen maar kleinigheden. Men kan er zich van harte over verheugen dat de schone, maar tamelijk onbekende Baeto, als drama niet geslaagd, zo diepzinnig echter van inhoud en zo verheven van taal, nu door deze voortreffelijke uitgave weer onder ieders bereik is.
W.J.C. Buitendijk bettina polak, Het Fin-de-Siècle in de Nederlandse Schilderkunst, De Symbolistische Beweging 1890-1900. 's-Gravenhage, M. Nijhoff, 1955, VIII-415 blz., 119 illustraties (Utrechtse Bijdragen tot de Kunstgeschiedenis, onder redactie van het Kunsthistorisch Instituut der Rijksuniversiteit te Utrecht, IV). Geb. f 25. Op het eerste gezicht zou men denken dat men uitsluitend met een werk over het fin-de-siècle in de Nederlandse schilderkunst te doen heeft. Niets is echter minder waar; vooreerst is, naast een hst. Het symbolisme in de beeldende kunsten, een gelijklopend hst. Het symbolisme in de letterkunde voorzien; verder wordt bij de bespreking van de sociale achtergrond, de religieuze sfeer, de culturele belangstelling, de stijl van het symbolisme in de schilderkunst, eindelijk de voornaamste symbolen zelf, voortdurend | |||||
[pagina 170]
| |||||
beroep gedaan op de literatuur, niet enkel van de Nederlanden, eveneens van het buitenland, inz. Frankrijk, - de bakermat, - Engeland en Duitsland. Het boek heeft dus wel een verstrekkender draagwijdte, dan de titel eenvoudig aangeeft; ‘de nadruk is hierbij komen te vallen op het internationale; Europese aspect van de symbolistische kunst in ons land’, en hiermee bedoelt schrijfster in haar inleiding zowel die van de ‘letterkundigen’ als ‘beeldende kunstenaars’, de ‘schrijvers en schilders’, zodat de vraag rijst of, inderdaad, de titel niet al te eng, te limitatief genomen is, en niet anders had kunnen worden geformuleerd? Vooral daar, in wat feitelijk het kerngedeelte van het werk uitmaakt, het hst. Het Symbolisme in Nederland 1890-1894 en 1894-1900, literatuur en schilderkunst niet zelden door elkaar lopen, in het geval R.N. Roland Holst, een eenheid vormen.
Intussen is praktisch de hoofdbekommernis van schr. geweest en gebleven een beeld te schenken van de Hollandse symbolistische schilderkunst (soms weet men niet altijd, of men met schilderkunst in enge zin, dan wel beeldende kunsten te doen heeft), en zulks in het perspectief van het, in het bijzonder Westeuropees, fin-de-siècle symbolisme; met dien verstande dan, dat de behandeling hiervan schr. er ‘voortdurend’ toe noopte ‘ook te rade te gaan bij de scheppingen der woordkunst uit dezelfde periode’. Aldus kwam ‘als vanzelf het verband naar voren tussen kunstgeschiedenis en literatuurgeschiedenis’, vooral waar ‘literatuur en beeldende kunst elkaar ontmoeten’, nl. waar het gaat om de symbolistische thema's, motieven, voorstellingswijzen, d.i. symbolen.
Uiteraard, vermits dit verband er is, wat meer betekent, ‘in de meeste gevallen bleek, hoe bij de conceptie, de formulering en de behandeling dezer thema's, de kunst van het woord de eerste is geweest’ (ik cursiveer), is het ook dit literairhistorisch aspect, dat hoofdzakelijk de literatuurhistoricus interesseert, en aanbelangt.
Zo verwondert het me allereerst, van strikt wetenschappelijk oogpunt uit, waarom niet voorafgaandelijk: 1. oorsprong en juiste omlijning van het woord en begrip fin-de-siècle aan een grondig onderzoek werd onderworpen; 2. de vraag is gesteld of woord en begrip slechts één, of verscheiden, allicht tegenstrijdige artistieke verschijnselen, dekt; 3. de betekenis ervan wel dezelfde is in de literatuur en de schilderkunst, subs. de beeldende kunsten; 4. het fin-de-siècle (dat m.i. een zuiver literair begrip is, trouwens uit de decadente literatuur stamt; cf. het te Parijs, op 7 april 1888, opgevoerde toneelstuk van H. Micard en F. de Jouvenot, naar die naam), het hele symbolisme, dus ook die der beeldende kunsten, overkoepelt, of misschien omgekeerd? Met betrekking tot dit alles is, methodologisch, noch in de Literatuur, noch in het Register van personen en zaken, noch in het werk zelf iets, of weinig, te vinden. Een vastleggen van datgene, waarom het gaat (althans afgaande op de titel van het boek, hierin van | |||||
[pagina 171]
| |||||
hst. I, De atmosfeer van het fin-de-siècle, en wat is atmosfeer?), ontbreekt hier totaal, zodat niet enkel de verwarring met wat symbolisme heet te zijn blijft bestaan, doch van meet aan op een onvaste grondslag wordt gebouwd. Om één voorbeeld aan te halen uit talloze, waar het de symbolistische literatuur geldt, en ook haar betrekkingen met de beeldende kunsten. ‘De gehele symbolistische literatuur, - meent schr. zeer veralgemenend, - is doordrenkt (sic!) van deze zwart-wit (resic!) tegenstelling tussen lichaam en geest, sensualiteit en askese’ (blz. 23). Afgezien van dergelijke weinig genuanceerde voorstelling van zaken (wat is hier lichaam en wàt geest, wat sensualiteit en wàt askese?), blijft de hele vraag bestaan: is dit nu ook geldend, of bindend voor wat het fin-de-siècle is genoemd; in hoever wel, of weinig, of helemaal niet? Vooral dan wanneer de literatuur in het spel is, die ik zou zeggen het fin-de-siècle, althans wat aldus wordt genoemd, allereerst interesseert. Uit dit alles is nu, het spreekt vanzelf, niet af te leiden, dat het werk voor de literatuurhistoricus van de ‘symbolistische beweging 1890-1900’ in de Nederlandse en Westeuropese schilderkunst, niet nuttig, zelfs van groot belang kan zijn. Al wat hier gezegd is over de stijl van het symbolisme in de beeldende kunsten, vooral over de symbolen, althans de meest voor de hand liggende, en die ook tal van aanknopingspunten met de literatuur, in het bijzonder de poëzie vertonen, is onmisbaar. Hoofdzakelijk wanneer men er aan denkt, dat tal van dingen waarop in dit verband de nadruk wordt gelegd, slechts verspreid in encyclopedieën of gespecialiseerde tijdschriften zijn terug te vinden. Ook de ontleding van het werk der voornaamste vertegenwoordigers van de Hollandse symbolistische schilderkunst (of wat, althans, als symbolistisch is op te vatten; waar is, inderdaad, altijd de grens tussen symbolisme en expressionisme?), nl. Toorop, Thorn Prikker, Der Kinderen, R.N. Roland Holst, verder de ontwikkeling naar het zg. monumentalisme van de nieuwere tijd tussen 1894 en 1900, het kan niet meer losgedacht worden van de literaire evolutie in bewuste, op losse schroeven staande overgangstijd rond de eeuwwisseling, toen grootse nieuwe dingen op komst waren. Met de werken van G. Brom, Hollandse Schilders en Schrijvers in de vorige Eeuw (Rotterdam, 1927), J. Engelman, J. Huizinga e.a. die het verband voortdurend in het oog hebben, beginnen we nu eindelijk volledig ingelicht te worden over die onverbreekbare band welke, in die tijd vooral (eigenlijk is het een permanent verschijnsel, dat echter af en toe op de voorgrond treedt), beeldende kunsten en literatuur tot verscheiden aspecten maakt van eenzelfde geestelijke habitus. Dit blijkt trouwens weer uit het werk van W. Thijs, De Kroniek van P.L. Tak, Brandpunt van Nederlandse Cultuur in de Jaren negentig (A'dam-Antwerpen, 1956), dat nagenoeg de tweede helft van de periode behandelt (1895-1907), bestudeerd door Polak, en de lijn verder doortrekt. Jammer dat schr. hiervan, - het is pas verschenen, - geen gebruik kon maken. | |||||
[pagina 172]
| |||||
Wat de bruikbaarheid van dit werk nog verhoogt is het Catalogue raisonné der symbolistische werken van Toorop, Thorn Prikker, Der Kinderen en R.N. Roland Holst (blz. 342-411), waarmee nu eveneens de literatuurhistoricus, die voor een of ander probleem met betrekking tot de symboliek staat, zal kunnen rekening houden. Deze catalogus wordt verder opgeluisterd met een rijke keuze reproducties van typische illustraties, tekeningen of boeken van genoemde leidende figuren, waaruit eens te meer, in menig geval, de literatuurgeschiedenis materiaal kan putten ter vergelijking, en verklaring wellicht, van wat op haar gebied in deze zelfde tijd toonaangevend was. Ik denk o.m. aan de afhankelijkheid van Der Kinderen en R.N. Roland Holst van Verwey en ook H. Roland Holst, die zover ging, dat ze niet zelden samenwerkten, b.v. bij de versiering van de beurs van Berlage te Amsterdam, tussen 1898 en 1903.
M. Rutten Albert Verwey, Keuze uit het Proza van zijn Hoogleraarstijd (1925-1935), verzameld en verzorgd door Mevr. Dr. M. Nijland-Vermeer. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1955, 271 blz. (Zwolse reeks van taal- en letterkundige studies, Nr. 4). Ing. f 6,10. Prof. W.A.P. Smit, oud-leerling van Albert Verwey, voorzag deze Keuze van een inleiding, waarin hij vol piëteit het optreden van Verwey als hoogleraar herdenkt. De bundel opent met Verweys inaugurele rede Van Jacques Perk tot nu en sluit met diens afscheidscollege Het lezen en schatten van gedichten. In Van Jacques Perk tot nu situeerde Verwey de esthetiek van de Beweging van '80 in het Europese geestesleven. Het verbeeldingselement beschouwde hij als karakteristiek voor de moderne letterkunde en Spinoza zag hij als de oorsprong daarvan. Evenals in zijn jeugdopstellen eiste hij nog steeds de aandacht op voor het artistieke karakter van de kritiek. In zijn afscheidscollege Het Lezen en Schatten van Gedichten legde hij getuigenis af over zijn esthetische opvattingen en zijn academisch onderwijs. Zelden was hij tot theoretische uitspraken over de esthetica te bewegen geweest. Hij plaatste de ‘academische neerlandicus’ tegenover de ‘nederlandse letterkundige’: voor de eerste achtte hij de studie van vroegere, voor de tweede de studie van eigentijdse literatuur als karakteristiek. Kritiek was voor Verwey steeds een middel geweest om in het literaire leven van zijn tijd in te grijpen en het scheppings- en waarderingsproces aan de lezers mee te delen. Zowel werken uit het verdere verleden als recente werken kwamen in aanmerking om aan een waardebepaling te worden onderworpen. Van in zijn jeugd had hij van oudere werken de waarde voor het actuele literaire leven trachten te bepalen. Ze leverden | |||||
[pagina 173]
| |||||
hem historische argumenten voor sommige nieuwe theorieën en voor zijn opvatting over de continuïteit van het literaire leven. De overige studies en recensies rangschikte Mevr. Nijland volgens de periode waarin de bestudeerde dichters hadden geleefd of een literair verschijnsel tot uiting was gekomen. Aldus kwamen studies over Henric van Veldeke het eerst, en beschouwingen over de Noord- en Zuidnederlandse samenwerking in de jaren 90 van de 19de eeuw het laatst aan de beurt. Het leeuweaandeel wordt door studies over afzonderlijke auteurs in beslag genomen; slechts twee opstellen zijn retrospectieve overzichten: Vóór veertig jaar en Noord en Zuid in de jaren '90. In Vóór Veertig Jaar herdacht Verwey de oprichting van De Nieuwe Gids. Hij beperkte zich evenwel tot de externe geschiedenis van de eerste jaargangen. De oorspronkelijke werking van De Nieuwe Gids was in 1894 geëindigd, terwijl die van de Beweging van '80 werd voortgezet. Van 1894 af werd niet meer ‘het lyrische, het persoonlijke, het individualistische element’ op de voorgrond geplaatst, maar wel ‘de idealiteit van een verbindend, een allesomvattend geestesleven’. Verwey liet de ontwikkeling van de nieuwe Nederlandse letteren bij de tijdschriften aansluiten en deelde ze als volgt in: van 1885-1894 De Nieuwe Gids, van 1894-1905 het Tweemaandelijksch Tijdschrift en De XXe Eeuw en van 1905-1919 De Beweging. In de periode van De Nieuwe Gids onderscheidde hij nog de periode van 1885 tot 1889 en die van 1889 tot 1894. In Noord en Zuid in de jaren '90. Opmerkingen van een Tijdgenoot schetste Verwey de groeiende samenwerking tussen de Nederlandse letterkundigen en de Vlaamse en toonde hij de verwantschap aan tussen Van Nuu en Straks, De Nieuwe Gids en het Tweemaandelijksch Tijdschrift. In de voorheen niet gepubliceerde rede Henric van Veldeke en zijn Sinte Servatius Legende verdedigde Verwey de dichterlijke waarde van de Servatius-Legende tegen de opvatting van Bormans e.a. als zou ze ‘weinig dichterlijke’ hebben. Hij beëindigde zijn betoog met de woorden: ‘Noch in Vlaanderen noch in Brabant, maar in Limburg begint onze dichtkunst.’ Dezelfde overtuiging sprak hij uit in de recensie van L.J. Rogiers Henric van Veldeken. De recensie van M.H. van der Zeydes Hadewych, Een studie over de Mens en de Schrijfster bewees dat Verweys visie op het scheppingsproces bij Hadewych sedert zijn Voorbericht tot de vertaling van De Vizioenen van Hadewych (uitgegeven in 1922, geschreven in 1917) niet veranderd was. Daarin had hij Hadewych gekarakteriseerd als ‘een temperament als geen tweede en een kunstenares als weinigen’; De Vizioenen had hij bestempeld als ‘de late schriftuur’ van een vrouw die, ‘bewust van een ongewone grootheid’, ‘met haar god als een drama begon, waarin voortdurend de eigen fierheid kampte tegen de minnaar door wie ze wou verslagen zijn’. Die hoge opvatting van Hadewychs kunstenaarschap | |||||
[pagina 174]
| |||||
deed Verwey protesteren tegen de behandeling van de vraag in hoeverre een mystica als Hadewych een ‘pathologisch’ verschijnsel was. De belangstelling die Verwey steeds voor Willem van Oranje had getoond - hij had zelfs diens biografie willen schrijven - kwam tot uiting in zijn opstel over het auteurschap van Het Wilhelmus. Dit scheen hem ‘het werkstuk van een wel zeer overwogen geest, een geest die het zuivere tegendeel is van wat men verstaat onder een volksdichter’; hiermede bedoelde hij dat Marnix van Sint-Aldegonde de dichter was. Al toonde Verwey voor Bredero niet zo'n bijzonder grote belangstelling, toch droeg hij hem steeds een warm hart toe. In De Nieuwe Gids van 1889 maakte hij naar aanleiding van de volledige uitgave van Bredero's werken door Jan ten Brink en H. Binger de opmerking: ‘Wat zou hij (Bredero) lachen als hij zijn werken zoo zag uitgegeven met massaas aanteekeningen onder de bladzijden.’ In 1930 recenseerde hij de Bredero-uitgave door J.A.N. Knuttel, in. 1932 besprak hij de resultaten van een practicum over Bredero's Vroegh in den Dagheraadt en in 1935 schreef hij een Herdenking van Gerbrand Adriaensz. Bredero 1585- 16 Maart - 1935. Michiel de Swaen was volgens Verwey ‘een zwakke broeder van een op beperkende wijze geziene Vondel’: zijn Werken misten persoonlijkheid, kracht en oorspronkelijke verbeelding; ‘een aangename evenwichtigheid, en een helder verstand dat weet hoe men alles schikken moet’, waren er de goede kenmerken van. De recensie van H. Scherpbiers Milton in Holland bood Verwey de gelegenheid, zijn zienswijze op de vertaling van Paradise Lost (1728) door J. van Zanten te belichten. Hij had zelf de door Alex Gutteling begonnen vertaling van Het Paradijs verloren voltooid en verder Paradise regained en verschillende gedichten van Milton vertaald. Bovendien had hij in Milton een verdediger van ‘het recht van het ritme tegenover het metrum’ en van het sonnet als ideale vorm voor de dichterlijke stemming ontmoet. Dat meer dan een vierde van de Keuze door studies over Vondel wordt ingenomen, zal niemand verwonderen: Verwey heeft Vondel niet alleen bestudeerd, hij heeft zich zelfs met hem opgevoed. De jongeren hadden nochtans omstreeks 1880, in de retoriek van Beets en Bilderdijk, de dichterlijke taal van de renaissance - en dus ook die van Vondel - buiten zich gesteld. Zij durfden met Vondel niet goed voor de dag komen. In zijn oudste gebundelde kritieken noemde Verwey de naam Vondel slechts zelden. Na 1890 volgde een periode van overgang. Als eerste getuigenis van zijn nieuwe criteria publiceerde Verwey de Inleiding tot Vondel. Hierin wilde hij zijn letterkundige schoonheidsleer ‘aan de werken van een groot dichter’ waarmaken. Ofschoon hij nog, volgens een gewoonte uit zijn jeugd, bepaalde versregels onderstreepte om er de muziek of de plastiek van te laten uitkomen, begon zich nu een nood | |||||
[pagina 175]
| |||||
aan fundering van de esthetische waardenbeleving te doen gevoelen. Aan de zintuigelijke indrukken voorbij, die door mooie woorden in hem werden opgewekt, kwam Verwey tot de eerbied voor de grondstemming waaruit het gedicht groeide. Dat oordeel, verrassend bij iemand die de schoonheid als enige godheid had aanbeden, besliste een geding dat talrijke negentiende-eeuwse esthetici met zich zelf hadden gevoerd. Verweys belangstelling voor Vondel zou haar hoogtepunt bereiken in de studie Vondels Vers (1927) en de gemoderniseerde uitgave Vondel, volledige dichtwerken en oorspronkelijk proza (1936).
In het herdenkingsartikel Coenrad Buskeu Huet 1826 - 28 Dec. - 1926 behandelde Verwey een aantal problemen die met een biografie van Busken Huet verband hielden en huldigde hij Huet als ‘de aanzienlijkste schrijver van beoordelend proza in onze negentiende eeuw’. Verweys bewondering voor Huet was echter niet onvoorwaardelijk. Hij erkende hem als een groot kunstenaar, maar schatte hem als mens niet zo hoog als Potgieter. Toch sprak Verwey herhaalde malen zijn waardering voor Huet uit: in 1887 begon hij met het verzamelen van aantekeningen voor diens biografie, maar hij voltooide ze niet. In 1901 publiceerde hij Huets brieven aan Van Vloten en in 1925 die aan Potgieter.
In het In Memoriam Herman Gorter (1927) bracht Verwey hulde aan de dichter van Mei. Wat Gorters latere werken betreft, oordeelde Verwey dat Gorter als Nieuwe-Gidser eerder een element van verwijdering dan van toenadering geweest was. Dat Gorters sensitivisme bij Kloos een ruime waardering had gevonden, was voor Verwey het bewijs dat Kloos van de oorspronkelijke principes van de Beweging van '80 was afgeweken. Na Gorters Kritiek op de Litteraire Beweging van 1880 in Holland nam Verwey bovendien tegen Gorters marxistische opvattingen stelling.
De recensies van Guido Gezelle's Volledige Werken bestonden uit confrontaties met de opvattingen van de uitgevers en uit detailkritiek; ze getuigden van Verweys blijvende belangstelling voor de Vlaamse dichter.
Over zijn kennismaking met Gezelles werk in 1897 had Verwey vroeger reeds geschreven: ‘Bij mij stond het vast dat nadere kennismaking van Gezelle's werken, een aanwijzing van hun beteekenis voor Noord-Nederland, binnenkort moest plaatshebben.’ In 1898 vatte hij n.a.v., de volledige werken van Gezelle het plan op, om daaruit een keuze samen te stellen ‘die de Noord-Nederlanders onfeilbaar voor Gezelle winnen moest’. In het Tweemaandelijksch Tijdschrift van 1899 publiceerde hij een beoordeling van en een bloemlezing uit Rijmsnoer om en om het jaar. Een dichter als Gezelle was volgens Verwey een waarborg voor de eenheid van de Nederlandse cultuur. In 1930 zou Verwey in het opstel Guido Gezelle aan de hand van de Gezelle-biografie door Walgrave vooral dié elementen en trekken in het wezen van Gezelle trachten op te sporen welke diens beeld als vertegenwoordiger van de neo-gothiek zouden mogelijk maken. | |||||
[pagina 176]
| |||||
Verwey voelde zich door het werk van Gezelle geboeid. Deze had zich door zijn strenge metrische gebondenheid van de Tachtigers verwijderd; nochtans had hij in de oude metriek vernieuwing gebracht ‘door het schematisch karakter van het vers nadrukkelijker te doen uitkomen en dat vers de bekoorlijkheid van zijn klank en zijn woordkeus te schenken’. Buiten de hierboven vermelde studies over diverse figuren werden in de Keuze nog recensies opgenomen van De Grootste der ‘Great Hollanders’ door C.R. de Klerk, De idylle in de achttiende eeuw in het licht der aesthetische theorieën door M.M. Prinsen, de uitgave van Van den Levene ons Heren door W.H. Beuken, Willem Levinus Penning Jr. door J. Visser en Ulenspiegel van Charles de Coster. Als hoofdzaak beschouwde Verwey een zich-inleven in de bestudeerde persoonlijkheid. Zijn eigen dichter-zijn drong hem daarbij een grondige aandacht voor de vormproblemen op. Hij was ervan overtuigd dat in de poëzie ‘een nieuwe natuur in oude vormen nooit half zoo belangrijk’ was ‘als het scheppen van een nieuwe vorm’. De ware betekenis van jonge dichterlijke bewegingen achtte hij niet bepaald ‘door de mate waarin zij aan een zekere poëtische vorm trouw blijven, maar door de levenskracht van hun oorspronkelijke afwijking’. Op zijn eigen beweging paste hij hetzelfde criterium toe, zelfs toen hij voor de inhoud meer aandacht opeiste. Mevrouw Nijland is erin geslaagd, een representatieve keuze uit Verweys proza van zijn hoogleraarstijd samen te stellen: de Keuze is - mede door haar interessante aantekeningen - een waardevol getuigenis geworden van het belang dat sommige dichters voor Verwey als dichter, criticus en literair-theoreticus hebben gehad. Zij heeft daarmee ook een aantal haast onvindbare krantenartikels aan de vergetelheid ontrukt en hun waarde in het volle daglicht geplaatst. Zo heeft Mevr. Nijland ongetwijfeld de wenselijkheid van een bundeling van Verweys proza na 1923, en zelfs van zijn volledig prozawerk aangetoond.
M. Hanot |
|