Spiegel der Letteren. Jaargang 1
(1956-1957)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Critische beschouwingen over enkele literairhistorische begrippenGa naar voetnoot*Was het, in het begin van deze eeuw, nog een vaste gewoonte de wetenschappelijke studie der literaire kunstwerken volgens een literairhistorische methodiek aan te vatten, sinds enkele decennia is twijfel gerezen aan de betekenis, en zelfs aan de geldigheid der literatuurgeschiedenis. Met zo grote heftigheid heeft men deze werkwijze van alle kanten aangevallen, met zo duidelijk welgevallen soms op de betrekkelijke waarde van de door haar gebruikte begrippen gewezen, dat het al te gemakkelijk en zelfs goedkoop kan schijnen, hier nogmaals op terug te komen. Aangezien er echter, sinds de polemiek uit de twintiger jaren, al weer een zekere tijd verlopen is en men wellicht heden ten dage door de grotere afstand ten opzichte van het onderwerp in een gunstiger situatie verkeert om het probleem te beoordelen dan vroeger het geval was, kan het wederom aan de orde gesteld worden. Daar komt nog bij, dat een ieder, die zich met literatuur bezig houdt, genoodzaakt is zich zo niet voortdurend, dan toch met grote regelmaat, vragen van methodische aard te stellen. Tenslotte zij nog opgemerkt, dat het historische denken heden ten dage zeer natuurlijk en vrijwel onvermijdelijk is geworden en tot ons wezen is gaan behoren, zodat wij ongetwijfeld verplicht zijn na te gaan hoe historische en onhistorische (of zelfs anti-historische!) methoden der literatuurbeoefening elkaar toch doordringen. Dat het historische denken (en dus ook het literairhistorische) ons vrijwel natuurlijk afgaat, zou reeds uit het voorafgaande kunnen blijken. Ik verwacht namelijk, dat niemand getwijfeld zal hebben aan mijn opmerking, dat het tegenwoordig gemakkelijker zal vallen de polemiek over de functie der literatuurgeschiedenis te beoordelen, omdat de afstand groter is. Maar het | |
[pagina 133]
| |
begrip ‘afstand’ is zelf reeds een resultaat van historisch denken en, als met het nauwkeuriger gaat beschouwen, in het geheel niet zo simpel en eenvoudig aanvaardbaar, als het op het eerste gezicht schijnt. Dat het oorspronkelijke ruimtelijke gebruik van het woord ‘afstand’ in de literatuurgeschiedenis nauwelijks een rol speelt, behoeft niet met nadruk gezegd te worden; evenmin, dat het vrijwel altijd in tijdelijke betekenis gehanteerd wordt. Daarentegen lijkt het wèl gewenst er voortdurend opnieuw de aandacht op te vestigen, dat een dergelijk overdrachtelijk gebruik moeilijkheden en gevaren meebrengt, die men zich altijd bewust moet blijven. In 1889 reeds zei H. Bergson: ‘...nous pensous le plus souvent dans l'espace. En d'autres termes, le langage exige que nous établissions entre nos idées les mêmes distinctions nettes et précises, la même discontinuité qu'entre les objets matériels. Cette assimilation est utile dans la vie pratique, et nécessaire dans la plupart des sciences.’ Desondanks, zo gaat hij voort, kan men zich afvragen of de onoverkomelijke moeilijkheden van sommige wijsgerige problemen, niet juist hierin hun oorsprong vinden. Zou deze ‘traduction illégitime de l'inétendu en étendu, de la qualité en quantité’ niet juist de contradicties, waarmede wij te kampen hebben, kunnen veroorzaken?Ga naar voetnoot1 Worden wij door deze woorden in het algemeen reeds tot voorzichtigheid gedwongen, bij een taalgebruik dat onvermijdelijk ruimtelijk is, het begrip ‘afstand’ dat ruimte veronderstelt maar door de literatuurhistorici vrijwel altijd op tijd betrokken wordt, noodzaakt tot nog grotere behoedzaamheid en fijnere nuancering, als men niet onmiddellijk in een ‘traduction illégitime’ wil vervallen. Is het trouwens nodig dergelijke voorzorgsmaatregelen te nemen waar het gaat om een begrip, dat zo veel en zo gemakkelijk wordt gebruikt? Iedereen weet immers wat bedoeld wordt. De literatuurhistoricus dient een zekere afstand ten opzichte van zijn onderwerp te handhaven, wil hij dit in zijn gehele omvang en met de gewenste objectiviteit overzien. En deze afstand wordt het eenvoudigst bereikt, zo meent men, door haar gelijk te stellen met afstand in de tijd. Uiteraard sluit deze opvatting in het geheel niet in, dat indien alle verdere omstandigheden gelijk zijn, een schrijver uit de XVe eeuw gemakkelijker te bestuderen is dan de preciositeit van de XVIIe eeuw, omdat de afstand groter is. Zonder het met zo veel woorden te zeggen wordt in het begrip ‘afstand’ eigenlijk alleen maar een tegenstelling aan- | |
[pagina 134]
| |
vaard tussen het literaire verleden en bloc, dat te bestuderen is, en het heden waartoe men geen afstand heeft, en dat dus ook moeilijk wetenschappelijk onderzocht kan worden. De argumenten, die tegen de wetenschappelijke bestudering van recente auteurs worden aangevoerd, zijn in het algemeen vrij sterk. De documentatie, die over hen bestaat, is onvoldoende critisch geschift; hun werkzaamheid is veelal nog niet voltooid enz. Maar vooral hoort men, dat hun werk te dicht bij ons staat (hetgeen niets anders betekent, dan dat de afstand nog niet groot genoeg is), en dat wij te zeer betrokken zijn bij de door hen gestelde problemen om deze rustig en weloverwogen te kunnen beoordelen. Op zichzelf moge dit alles volkomen juist zijn, er staat tegenover dat de resultaten der verschillende literatuurhistorici en critici, ten aanzien van schrijvers uit het verleden onderling, evenmin gelijk zijn. Zeker, de beschrijving van het milieu van André Breton of André Malraux' denkbeelden is in hoge mate afhankelijk van degene, die zich met hen bezig houdt en dus, zoals men pleegt te zeggen, subjectief gekleurd. Maar is men zo bijzonder eensgezind betreffende de jansenistische invloeden op Racine of het hermetisme van Nerval, die toch beiden tot het verleden behoren, en tot wie wij de vereiste afstand bezitten? Op dit punt gekomen is het onvermijdelijk geworden te vragen naar de betekenis van het woord ‘verleden’ in de literatuurgeschiedenis. Ook al zal men mij wellicht verwijten de zin der gewoonste en gebruikelijkste begrippen problematisch te achten, ik moet toegeven dat het woord literair verleden, waardoor de afstand eerst mogelijk wordt, mij niet volkomen duidelijk is. In een artikel van Les Temps modernes, dat een aantal werken behandelt waarin de politiek van Vichy verdedigd wordt, merkt Jean Pouillon op: ‘...le recul historique ne dépend pas simplement du temps écoulé, il dépend aussi et surtout du rapport du présent au passé. Si la passé pèse encore sur le présent, si les positions qui furent prises déterminent encore, fût-ce longtemps après, celles qui sopt prises, alors il n'y a pas de recul, le passé, aussi passé soit-il, fait encore partie du présent’Ga naar voetnoot2. Wat hier van het historisch verleden in het algemeen gezegd wordt, is in nog sterkere mate waar voor het literair verleden. Er is in de literatuur geen radicale tegenstelling, geen discontinuïteit, tussen heden en verleden. Heeft men bij voorbeeld het recht te zeggen, dat Nerval | |
[pagina 135]
| |
tot het verleden behoort? Is het toeval, dat hij juist, door en na het surrealisme, in het middelpunt der belangstelling is komen te staan? Heeft de herontdekking van Jean de Sponde en andere barokke dichters uit het einde der XVIe en het begin van de XVIIe eeuw, niets uit te staan met de huidige situatie? Maar als dit het geval is, kan men moeilijk volhouden, dat de literatuurhistoricus nog altijd afstand kan behouden ten aanzien van deze dichters, dat hij niet persoonlijk betrokken is bij hun werk. De fundamentele fout, die altijd doordringt in het gebruik van het begrip ‘afstand’ is, dat men deze altijd naar historische denktrant met afstand in de tijd heeft geïdentificeerd, terwijl alleen een psychische afstand bedoeld kan zijn. En deze psychologische afstand heeft op haar beurt, weinig te maken met afstand in de tijd. Van iedere literatuurhistoricus wordt terecht geëist, dat hij zich inwerkt in de tijd, die hij bestudeert. Maar dit houdt in, dat deze tijd een soort van heden voor hem wordt, dat de literaire, sociale, religieuze en andere twistpunten, die men lang vergeten was en die tot het verleden schenen te behoren, voor hem juist weer actuele, dat wil zeggen daadwerkelijke kracht herkrijgen, en dat hij daarbij onvermijdelijk betrokken raakt. Zo wordt de afstand in de tijd tot een schijnbegrip, waarmede men heel moeilijk werken kan. Alleen de psychologische afstand blijft over. Waaruit deze kan bestaan, is hier niet aan de orde, en kan elders uiteengezet worden. Genoeg zij het op te merken, dat zij niet gebonden is aan afstand in de tijd, en dat zij het verschil tussen heden en verleden in de literatuur niet aanvaardt. Ook al zou men willen aannemen, dat het verschil tussen heden en verleden misschien niet zo gemakkelijk vast te stellen is als wel gedacht werd, het lijkt toch voor geen bestrijding vatbaar, dat een tragedie van Corneille of een conte van Voltaire uit een bepaalde tijd stammen, en door die tijd gekleurd zijn. Evenmin schijnt betwist te kunnen worden, dat deze verschillende periodes gemakkelijker te overzien zijn en dus eenvoudiger bestudeerd kunnen worden dan onze eigen tijd, zodat het begrip ‘afstand’ en het goed recht der literatuurgeschiedenis toch weer door een achterdeur binnensluipen. Ik zou niet graag ontkennen, dat het bijzonder moeilijk, zo niet principieel onmogelijk is de signatuur van onze eigen tijd vast te stellen; maar waarom is het dan volgens sommigen wel mogelijk, dit te doen voor periodes uit het verleden, die voor de toen levenden toch ook ‘eigen tijd’ waren? Het antwoord kan, dunkt me, alleen zijn, dat de literatuurgeschiedenis een dierbare illusie tot werkelijkheid maakt. Zij | |
[pagina 136]
| |
creëert zich met alle hulpmiddelen, die haar ten dienste staan, en met de grootst mogelijke nauwgezetheid een beeld van de tijd, en zij moet dat ook doen, aangezien zij daarzonder niet tot enig resultaat kan komen. Maar ieder literatuurhistoricus moet wel weten, dat ook het rijkste beeld het nog in de verste verte niet haalt bij de rijkdom van de tijd zelf, dat talloze aspecten verbleekt zijn of geheel onbekend blijven, kortom dat zijn beeld, hoe volledig ook, toch altijd een abstractie is. Als bij voorbeeld beweerd wordt, dat de periode van 1660 tot 1680 in Frankrijk een klassiek stempel heeft, of dat in het begin van de XIXe eeuw door geheel Europa een romantische geest waait, dan is dat alleen waar wanneer men zich tot bepaalde werken beperkt en vooral de uitzonderingen weglaat! De XVIIIe eeuw, zo hoort men veel beweren, was in Frankrijk een eeuw van redelijkheid, van critiek, van atheïsme. Maar aan wie denkt men, als dat betoogd wordt? Aan Voltaire, Diderot en een aantal anderen, die allen samen een bijzonder klein percentage uitmaken van de bevolking en zeker niet de ‘tijd’ vormen, maar alleen het ‘beeld van de tijd’ dat wij ons vormen. Daarbij laten wij de rest van de bevolking weg, die juist gelovig was, evenals in de XVIIe en de XIXe eeuw. Heeft men het recht de ‘geest van de tijd’ te beperken tot enkele grote schrijvers en zodoende estetische maatstaven in de literatuurgeschiedenis, die objectief wil beschrijven, te betrekken? Een groot aantal schrijvers van minder talent, en zelfs zonder talent, hebben in deze zelfde XVIIIe eeuw talloze theologische en mystieke tractaten geschreven. Behoren zij niet eveneens tot die ‘tijd’? Betrekt men hen daarbij, dan wil het mij voorkomen, dat het beeld van een bepaalde periode even moeilijk te geven is als van onze eigen tijd. Gesteld echter eens, dat het mogelijk is over het beeld van een bepaalde periode te spreken, dan blijft nog de vraag bestaan, hoe men deze ‘Zeitgeist’ kan kennen. Daaromtrent zal men niet lang aarzelen. Het milieu, dat door de tijd geboden wordt, is bekend uit de werken van die tijd. De Romantiek openbaart zich bij voorbeeld op alle gebieden; zij dringt in de staathuishoudkunde door evenals in de literatuur, in de theologie niet minder sterk dan in de muziek en de natuurwetenschap, of wat daarvoor door wil gaan. Uit deze talrijke bronnen laat zich als een quintessens een ‘Zeitgeist’ bepalen, die men Romantiek kan noemen. De literatuurgeschiedenis werkt, gelijk bekend, gaarne met dergelijke abstracties en het is haar goed recht, zelfs misschien wel haar plicht. Het is evenwel geenszins meer haar recht de werken uit de Romantiek te verklaren door de tijd waarin | |
[pagina 137]
| |
zij ontstaan zijn. De ‘geest van de tijd’ is immers uit de werken zelf gedistilleerd, en het zou niets anders dan een cirkelredenering zijn deze werken, waaruit het kader van de tijd als het ware afgelezen werd, nu door middel van dit kader te verklaren. Indien deze beschouwingen over het begrip ‘afstand’ en de betekenis van de ‘tijd’ juist mochten zijn, zal het zonder meer duidelijk zijn geworden, dat de zekerheid, die de studie der literatuur zou kunnen bezitten, op gevaarlijke wijze ondermijnd wordt. Zelfs zou men aan de wetenschappelijke stringentie van deze studie kunnen twijfelen. Het is dan ook niet meer dan mijn plicht hieraan nog enkele woorden te wijden. Er is veelal, onder anderen door D. Mornet, op gewezen, dat de literatuurgeschiedenis geen hoge pretenties heeft, en in de eerste plaats hulpwetenschap wenst te zijn, die het terrein gereed maakt voor de eigenlijke literaire critiek. Zelfs wanneer men deze bescheiden rol aanvaardt, is het nog de vraag of het mogelijk is op de gestelde wijze van literatuurgeschiedenis naar critiek over te gaan (alsof het discontinue objecten zijn), of met andere woorden deze beide werkwijzen in wezen zo verschillend zijn, en in feite zo van elkaar gescheiden kunnen worden. Gelijk bekend, is er in de loop van de jaren een grote tegenstelling gegroeid tussen bij voorbeeld literatuurgeschiedenis en stilistiek, die in de aanvang althans duidelijk anti-historisch gericht was. Het wil mij voorkomen, dat zulks ten nadele zowel van de historische als van de stilistische methode gebeurd is, en de literaire critiek zou er alleen bij gebaat zijn, als beide op enigerlei wijze gecombineerd konden worden. En dan blijft nog over, of er zelfs van een combinatie sprake behoeft te zijn, of er niet veeleer altijd een oorspronkelijke vergroeiing van beide bestaat. Ieder, die zich met literatuur bezig houdt, bevindt zich tegenover een enkel werk. Deze situatie is het onvermijdelijke uitgangspunt van iedere critische en interpretatieve beschrijving en heeft daardoor haar invloed op alles wat verder geschiedt. Of het werk uit een recent verleden stamt dan wel eeuwen geleden is geschreven, het behoort in een bepaalde zin altijd tot het verleden. Maar dit verleden is niet voorbij, al was het alleen maar, omdat de lectuur van het werk het tot een zeker heden maakt. De lezer - wat is een criticus anders dan een nauwgezet lezer? - bevindt zich dientengevolge in een merkwaardige sfeer waar verleden en heden elkaar niet uitsluiten, zo zij dit al ooit doen. Hier in ieder geval vloeien heden en verleden in elkaar. De afstand, die de lezer dientengevolge tot het werk heeft, is veeleer psychologisch dan temporeel bepaald. Desondanks, kan hij het | |
[pagina 138]
| |
werk vergelijken met andere geschriften van dezelfde auteur of andere literatuur uit dezelfde tijd. Als hij hier echter toe overgaat, is er ook inderdaad sprake van een overgang naar een andere sfeer: hij heeft de eigenlijke lectuur gelaten voor wat zij is en vangt een andere werkzaamheid aan. In plaats van de subjectieve relaties, die in de lectuur bestaan, treedt nu een objectieve, die schijnbaar meer houvast en zekerheid biedt. Daarom ook lijkt zij misschien veel wetenschappelijker. Laat men dan echter wel bedenken, dat de vergelijking met andere werken, waardoor men de tijd inderdaad kan leren kennen, toch ook weer afhankelijk is van persoonlijke lectuur. Zo dringt de eigenlijke kritische situatie overal door, ook in de literatuurgeschiedenis als zodanig. De zogenaamde zekerheid, die ons geboden wordt in wetenschappelijk volkomen betrouwbare handboeken en monografieën der literatuurgeschiedenis, is in laatste instantie eveneens afhankelijk van de persoonlijke lectuur, die de schrijvers van deze werken hebben uitgevoerd. En het is nu eenmaal onvermijdelijk, dat in de literaire kritiek niemand voor iemand anders lezen kan. Het feit, dat de afstand niet zo een grote rol speelt als men denkt, en ‘de geest van de tijd’ ook in het verleden moeilijk objectief vastgesteld kan worden, maakt onder andere, dat men terecht op het eerste gezicht de vraag naar de wetenschappelijke exactheid der literaire kritiek kan stellen. En men is geneigd deze vraag ontkennend te beantwoorden, als men de controleerbaarheid en verificatiemogelijkheden der natuurwetenschappelijke methodiek als onvermijdelijke eisen voor iedere wetenschapsbeoefening, dus ook voor de persoonlijke lectuur der letterkunde stelt. Maar is het noodzakelijk zulks te doen? Het is onmogelijk hierop nader in te gaan, maar het lijkt toch in ieder geval gewenst op te merken, dat een wetenschap gebonden is aan het object, dat zij bestudeert, dat zij dit object in zijn eigen-zijn moet leren kennen en dat haar methodes alleen daarop gericht dienen te zijn. De literatuur is een kunst, en eist daardoor een persoonlijke verhouding, die in de literaire kritiek tot uitdrukking moet komen, en trouwens nooit niet tot uitdrukking kan komen. Het zou van onwetenschappelijkheid getuigen een misschien al te eng objectief wetenschappelijk ideaal voor de literaire kritiek te stellen en zodoende de literaire kunst niet meer in haar eigenlijke wezen te kunnen grijpen. De literaire kritiek blijft altijd onzeker, en is nooit in rust.
Leiden S. Dresden |
|