Spiegel der Letteren. Jaargang 1
(1956-1957)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
[Nummer 2]Bourgondische en Dietse wereldDe Eeuw van Bourgondië is niet alleen in de staatkunde en de politiek van West-Europa een merkwaardig verschijnsel geweest. Ook op verschillende terreinen van het geestesleven straalt ze vaak als een lichtbron, die de belangstelling van velen heeft weten te boeien. We denken in dit opzicht aan een internationale kring van geleerden, die zich voor de studie van een of ander uitzicht van deze gecompliceerde tijd verdienstelijk heeft gemaakt, in het bijzonder aan: P. Fredericq met zijn Essai sur le Rôle politique et social des Ducs de Bourgogne dans les Pays-Bas (Gand, 1875), J. Huizinga met het beroemde Herfsttij der Middeleeuwen (Haarlem, 1919; Verzamelde Werken, Haarlem, 1948 e.v. dl. III) en O. Cartellieri met Am Hofe der Herzöge von Burgund (Basel, 1926), die ieder op een eigen manier een cultuurhistorisch fresco van die tijd schilderden. Het religieuze leven werd uitvoerig getekend door E. de Moreau S.J. in l'Eglise sous les Ducs de Bourgogne (Histoire de l'Eglise, IV, Bruxelles, 1948). De artistieke perspectieven werden meer in het bijzonder geopend door G. Doutrepont, La Littérature française à la Cour des Ducs de Bourgogne (Paris, 1901), door H. Guy, Histoire de la Poésie française au XVIe Siècle (Paris, 1910), door Paul Durrieu, La Miniature flamande au Temps de la Cour de Bourgogne (1415-1530) (Bruxelles-Paris, 1921, 19272), door P. Champion, Histoire poétique du XVe siècle (Paris, 1923), door Jeanne Marix, Histoire de la Musique et des musiciens à la Cour de Bourgogne sous le règne de Philippe le Bon (Strasbourg, 1939) en door G. Troescher, Die burgundische Plastik des ausgehenden Mittelalters (Frankfurt a.M., 1940). Het is duidelijk dat de kwalificatie ‘Bourgondisch’ niet alleen een geografische of staatkundige omschrijving is, die betrekking heeft op de bewoners of op de landen, die door de vorsten uit het beroemde Stamhuis van Bourgondië binnen de kring van hun gezag en van hun belangen werden gebracht. Ze is evenmin uitsluitend toepasselijk op de artistieke uitingen die rechtstreeks in opdracht van hen, in het licht van hun mecenaat of van hun Franse intellectualiteit ontstonden, | |
[pagina 114]
| |
zoals de muziek, de schilder- en beeldhouwkunst, de miniatuur en de manuscriptenverluchting, de tapijtweverij of de vrij uitgebreide franstalige letterkunde. Ook in de literatuur van hun Dietse onderdanen treedt het ‘Bourgondische’ element op de voorgrond. Het is niet door een scheppende individualiteit gedragen maar het valt eigenlijk samen met de laatgotische cultuur in het algemeen. Bij de beschrijving van deze Bourgondische sfeer lijkt het verkieslijk niet het chronologisch verloop van de regering der hertogen te volgen. Het is veiliger de innerlijke karaktertrekken van de werken zelf en de geestelijke componenten van het tijdperk als criteria van samenhorigheid te beschouwenGa naar voetnoot1. Deze tijd is bij uitstek onharmonisch, met gecompliceerde toestanden waar oud en nieuw vaak door elkaar schuiven of met moeilijk te herkennen draden zijn verbonden. Het komt ons voor dat juist dit onharmonische, de grove tegenstelling of het geschakeerde spel van behoud en vernieuwing, die aan dit tijdsgewricht een eigen klank en kleur verlenen, een der essentiële kenmerken is van de Bourgondische tijd, en bijgevolg ook van de toenmalige Dietse letterkunde. Ten onrechte wordt deze literatuur in het algemeen bij de ‘middeleeuwen’ ingelijfd. Ze dient o.i. eerder als een kentering van de ‘middeleeuwen’ naar de nieuwe tijden behandeld te worden. Zoals elke belangrijke overgangsperiode zou ze, zonder daarbij de grenslijnen al te scherp te trekken, in een afzonderlijk verband moeten gevat worden. Enkele algemene trekken van de Bourgondische gevoelswereld waaruit ook Dietse letterkundigen van de 15de en de 16de eeuw hebben geschreven, mogen hier volgen. Zoals vaak waar het om de schets van een sfeer gaat, waarin fijne nuancen van de geest of het gemoed spelen, zal men het niet al te bevreemdend vinden indien het bewijzen hier soms niets anders dan aannemelijk maken blijkt te zijn. Twee krachten uit de middeleeuwen leven bijzonder scherp in de Bourgondische geest: de vlucht uit de wereld en de neiging tot aardse genieting; antisensualisme en lichte of grove frivoliteit; strenge kerkelijkheid en geheel veruiterlijkte conventionele religiositeit. Verder zien we dat stille ernst de lach der dwaasheid niet uitsluit. Er is de schitterende weelde in de klederdracht en de ellende van de | |
[pagina 115]
| |
kleine man, die vreest voor ‘pap ende broot in doude dagen’. Dit is een der schrijnendste aspecten in de worsteling van twee tijdperken de sociale miserie en de overdreven luxe. O. de la Marche en G. Chastellain beschrijven voortdurend de glans van het hof en de toernooien, terwijl de Bourgeois de Paris zich vertedert over de ongelukken van de eenvoudige burger en het heeft over de prijs van rapen en peren. Er is de hypertrofie van een lange middeleeuwse overlevering en er is vinnige erasmiaanse kritiek. De bekoorlijkheid van het menselijk lichaam bloeit er naast zijn ontluistering in de dood. Men treurt er om het verdwijnen van aardse schoonheid en verenigt ermee de realistische uitbeelding van ontbinding en vergaan. In deze contrast-wisselingen duikt zelfs de abstracte allegorie naast de praktische levenswijsheid der vele spreuken op. Hoe zeer we hier in een wereld van crisis zijn, blijkt treffend uit de mystieke verinnerlijking waarnaar b.v. Zuster Bertken in haar kluisje te Utrecht jarenlang streefde, met het volle leven van een jonge, krachtige stad voor zich, en uit welk gevoel zij dichtte: Ic voele in mi een vonkelkijn...
Het roert so dic dat herte mijn...Ga naar voetnoot2
waartegenover de sterke levenshonger van een soms donker-tellurische refreinenletterkunde staat. De Bourgondische mens is door het scherpe dualisme van de uitstervende middeleeuwen beheerst. Het heeft alles eigenlijk iets van het conflict dat in de metafysische mens van alle tijden wordt uitgestreden. Ervaring en geloof, concretisering en abstractie, realisme en idealisme, en in welke slagwoorden of formules men deze eeuwige beginselen wil inkleden, liggen er vaak scherp overhoop. Dergelijke krachtige tegenstellingen komen ongetwijfeld ook in de middeleeuwen en later voor, maar zelden in zulk een dwingende samenhang als hier. In het centrum van de Bourgondische cultuur leefde de wereld van het hof, vanaf Filips de Goede tot Margaretha van Oostenrijk. Dit hof was met goud en glans omgeven, met Franse smaak, met inzonderheid bij Filips de Goede een sterke hedonistische inslag. Het plezier was er niet zelden de grote zaak van het leven. Voornamelijk Filips de Goede, zijn achterkleinzoon Filips de Schone en Keizer Maximiliaan hebben zich als kunstbeschermers bijzonder | |
[pagina 116]
| |
onderscheiden. Het mecenaat van deze laatste ging echter minder naar de Bourgondische landen uit. Het tijdvak der Bourgondische cultuur in de Nederlanden begint rond 1420, wanneer Filips de Goede zijn residentie van Dijon naar Brussel overbrengt. Het einde valt ongeveer honderd jaar later, wanneer Margaretha van Oostenrijk, in 1530 in Mechelen sterftGa naar voetnoot3. Als geestelijke heren uit hetzelfde Stamhuis treden op de voorgrond: de bisschoppen van Utrecht: David, en in het begin van de 16de eeuw, Filips van Bourgondië. De bemiddelende functie, de culturele traditie, de bijzondere levensvormen, de beschouwing van beeldende kunst en literatuur van het Bourgondische hof, zetten zich na het afsterven van de mannelijke lijn voort. Margaretha van Oostenrijk is de laatste figuur, die nog in de tover van de oude wereld leeft, maar voor de nieuwe tijd evenmin ongevoelig blijft. Het beeld van de letterkunde die door deze vorsten werd uitgelokt, bemind, gesteund of eenvoudig geduld, houdt ook verband met een probleem dat door de literatuurhistorie nog niet werd ontraadseld; de oorsprongen van de renaissance. Kunnen deze Bourgondische dichters eigenlijk wel als voorlopers van de renaissance gelden? Zeker niet allen op dezelfde wijze, maar meer dan hun middeleeuwse voorgangers trachten ze poëzie en wetenschap te verbinden. Zonder op diepzinnige wijze de betekenis der oudheid als inspiratiebron te begrijpen, hebben ze het antieke, het mythologische op een bredere schaal dan de middeleeuwse dichters aangewend. Ze streven ernaar de taal te verrijken, en, zoals we verder zullen aantonen, beschouwen ze de poëzie vaak als een vrij subtiele combinatie van rijmen en ritmen. Zij zien er een natuurlijke muziek in. De Pléiade neemt trouwens ook uit rederijkerskringen de gedachte over dat de dichtkunst de zuster is van de muziek. Op een algemene manier richten zij voor andere dichters de aandacht op de techniek van het vers. Zij verschuiven het accent aldus naar de vorm, die een artistieke waarde op zichzelf krijgt. Ze hebben daarbij niet zelden iets van de handwerkman en de kunstenaar - wat in een veel hogere orde in Leonardo da Vinci samenwoonde - want de technische belangstelling in de artistieke arbeid krijgt een experimenterend karakter. De vroegere middeleeuwen kenden dit experiment niet of althans veel minder. Fout was dat ze al te weinig begrepen hebben dat kunst uitdrukking is van | |
[pagina 117]
| |
het schone. Ze hebben zich al te vaak op het eigenaardige en het ingewikkelde toegelegd. Hun poëtische traditie zelf wortelt eigenlijk ook in de vorige eeuwen, althans wat rijmelarij, preciositeit en slechte smaak betreft, die bovendien van alle tijden zijn. In het Bourgondisch milieu groeit de kern van een poëtisch ideaal dat in de renaissance met scherpere trekken weerspiegeld staat. Tegenover de vrij grote cultus van de kunst in deze tijd, werd in de middeleeuwen minder aandacht aan de vormverzorging geschonken. Ook het samenbrengen van verschillende kunstuitingen gebeurde vroeger niet zo veelvuldig als hier. Jean Lemaire de Belges knoopt relaties aan met de schilder Jean Perréal en de beeldhouwer Michel Colombe. Een van zijn geschriften: La Plainte du Désiré (1503) stelt twee zusters, twee nymfen voor: schilderkunst en retorica. Dit is meteen een gelegenheid voor de auteur om zich lovend over de voornaamste schilders en musici van zijn tijd uit te laten. In de figuur van de handwerker-literator zien we niet zelden een toenadering tussen verschillende artistieke vormen. Voorbeelden hiervan vinden we bij de schilder-dichter Jan van den Dale, de (kunst- of edel) smid-dichter Jan Smeken, de typograaf-poëet Thomas van der Noot. Naast de cultus van de kunst treft de passie van het weten, die vaak de pedante of indiscrete uitstalling van wetenschap is. Het leven krijgt daarenboven meer een waarde op zichzelf en zo is er stilaan een geestelijk klimaat aan het groeien dat niet meer zo zeer behoort tot wat men de ‘middeleeuwen’ noemt en reeds duidelijk de richting van de ‘renaissance’ ingaat. De rederijkers treden wel eens als vrije persoonlijkheden voor hun publiek, dat een brede, openbare kring is, waarvan ze de belangstelling willen winnen, maar hun geschriften verraden al te zelden een persoonlijke reactie of voorkeur, meestal treden ze, op nog middeleeuwse wijze, achter het werk terug en lijken er voornamelijk op bedacht of het een nuttige en morele invloed zal uitoefenen. Sterke levensvreugde, zwakke kerkelijke gezindheid, enige verering der antieken komen er ongetwijfeld voor, maar zijn dit niet eerder erfstukken uit de middeleeuwen? Wat de levenslust betreft: leefde men in de 15de of 16de eeuw zoveel lustiger dan in de 14de? En wat in dit verband te denken van de Rosenroman? Wel bracht een grotere welstand in de Bourgondische steden een weelderiger leven en zeker geen strengere zedelijkheid teweeg. En de geringere kerkelijkheid? De domme, tuchteloze priester, op wie in de Decamerone, in de Facetiae van Poggio of in de Cent nouvelles nouvelles de scherpe gesel van de | |
[pagina 118]
| |
spot neerkomt, is reeds in de oudfranse fabliaux, in de page uit Reinaerts tijd en in de cluyten aan te treffen. Hij is met de slechte ridder, de bedrogen echtgenoot, de listige vrouw een der vele typische gestalten, zoals de vaste figuren uit de Commedia dell'arte, die als dragers van constante gevoelens, van het onsterfelijk lachen der toehoorders begeleid, door de literatuur van alle tijden en volken wandelenGa naar voetnoot4. Hier raken we de betrekkelijkheid der indelingen. Zo worden de middeleeuwen gewoonlijk gekarakteriseerd door de samenstrevende gemeenschap en minder door de individuele persoonlijkheid. Ofschoon in de middeleeuwen het individuele niet zelden naar voren treedt: in Chrestien de Troyes evenzeer als in Wolfram von Eschenbach; in Karel en Elegant, harde strijders, die zo zeer op eigen kracht vertrouwen, in Beatrijs, die zich aan het leven overgeeft evengoed als in de ironische en fijne mensenkenner, die achter de Reinaert-dichter schuilgaat. De sociale en economische structuur vormt niet zulk een gesloten eenheid zoals men het vaak heeft voorgesteld. Leeft er trouwens in de ridderlijke cultuur zelf geen sterk individualisme? De toernooien - reeds in de 11de eeuw - typeren de geïsoleerde ridder, die bezield was met het verlangen door zijn persoonlijke behendigheid en kracht roem te verwerven. De held van de avontuurlijke ‘queste’, van de ridderroman, is dikwijls de alleenstaande man, die dank zij persoonlijke inspanningen en helder doorzicht, de gevaren weet te overwinnen. Sterker dan vroeger evenwel wordt het ‘ik’ als ervaringscentrum in een rijke refreinenletterkunde gecultiveerd. Hier treft de ontleding van het innerlijk leven, van de liefde, die zich uit de zgn. ‘eenheidscultuur’ losmaakt en in sommige refreinen tot een autonome, vrije kunst uitgroeit, die haar doel in zichzelf vindt. In het burgerlijk milieu der Bourgondische landen kan het individuele veel vrijer dan vroeger doorbreken: de blik vestigt zich op de nabije omgeving, op de realiteiten van het omringende stedelijke leven. Zo profileert de figuur van Jan Smeken zich vrij scherp tegenover vele andere rederijkers. Alleen reeds in zijn Guldenvlies- en Sneeuwgedicht weet hij met bijzondere aandacht voor allerhande concrete bijzonderheden zijn Bourgondisch-Vlaamse stad, Brussel, uit te beelden. De retoricale arbeid van het vers huldigt op zichzelf reeds het principe van het individueel prestatievermogen, dat onafhankelijk is | |
[pagina 119]
| |
van geboorte of stand. Hij hoort in een samenleving waarin geld en talent als nieuwe elementen spelen. Beide, geld en talent, ontmoeten elkaar treffend in de vriendschappelijke relaties tussen de rijke Antwerpse koopman en bankier E. Schets en Erasmus van Rotterdam. De vroegere aristocratische gevoelens van moed en eer staan scherp tegenover de berekenende trek in het wezen van de burger. Naast geld en talent speelt ook de tijd als een der nieuwe machtsmiddelen van de burger. Het geld sticht onrust en brengt aanhoudende verandering in de wereld. Het levenstempo wordt verhoogd. In de laatgotische eeuw dringt het moderne begrip door van de tijd, die een waarde op zichzelf heeft. Nu bemerkt men, scherper dan vroeger, dat de tijd een element is dat eeuwig vervloeit: men tracht het vast te houden. Vandaar, zegt A. von Martin, in zijn Soziologie der Renaissance dat, van de 14de eeuw af, in alle Italiaanse steden, de klokken de vierentwintig uren slaan. Door het uitvinden en het verspreiden van mooie uurwerken, waarop ook de Bourgondische hertogen zeer gesteld waren, begint het prozaïsche van het nauwkeurig tijdmeten het dagelijks leven te beheersen. Vindt men in Elckerlyc en in de Wre vander doot, met betrekking tot het sterven, niet een bepaalde transpositie van de toen gangbaar geworden maar niet middeleeuwse opvatting van de tijd, die schaars en kostbaar is, dat men geen tijd mag verliezen? Men moet ‘rekeninghe doen’. Inzonderheid in de Wre vander doot treft het nauwgezette meten van het ene, ontstellende uur dat de mens nog overblijft, dat plots zal afbreken wanneer het ‘kindeken’, d.i. Jezus, op ‘dhorloge’ slaat. De spiegeling van de Eeuw van Bourgondië in onze literatuur omvat werken waarin uitdrukking wordt gegeven aan tendenties, die voor de Bourgondische geest typerend zijn. Het ‘Bourgondisme’ vertoont een dubbel uitzicht: het ene is middeleeuws-conservatief en het tegenbeeld ervan omvat voorklanken der renaissance, prozaromans, erasmiaanse motieven. De erasmiaanse kritiek is de scherpste reactie op het Bourgondisch-middeleeuwse cultuurbeeld en bereikt bij ons een hoogtepunt in refreinen en sinnespelen voorgedragen en opgevoerd te Gent in 1539. De twee literaire en taalkundig verschillende ontplooiingen in het kader van Bourgondië zijn thematologisch, niettegenstaande een zekere motievengemeenschap, anders gericht. Tot de meest geliefde motieven in de Frans-Bourgondische literatuur behoren: het historisch verleden met Troje en Aeneas; de verheerlijking van het Bour- | |
[pagina 120]
| |
gondische Huis; de aansporing tot een Kruistocht tegen de Turken, met in aansluiting daarop: reisverhalen en verslagen van verkenningstochten naar het Oosten; de inrichting en de luister van het Gulden Vlies; de hofstaat en de etiquette die ervan afhangen. Daarnaast treden de vaste thema's van de tijd op: de vluchtigheid van het bestaan, een sombere gemoedsstemming door de macht van de dood beheerst. De zelfstandigheid van de auteur, die in dienende functie aan het hof is verbonden of ermee in losser verband staat, is nog altijd gering. De rechtstreekse interpenetratie tussen de Dietse en de franstalige cultuursferen gaat niet bijzonder diep. Er zijn een aantal poëtische vertalingen van Frans-Bourgondische voorbeelden en berijmingen van gebeurtenissen uit de Bourgondische wereld. Er bloeide een Blijde Inkomst- en Huldigingsliteratuur der Bourgondische vorstenGa naar voetnoot5. Is er b.v. geen verband tussen de opvoering te Brugge, in september 1449, van het spel van de danse macabre door de schilder uit Douai, Nicaise de Cambrai en zijn gezellenGa naar voetnoot6, dat door Filips de Goede werd bijgewoond, en... een dodendansgedicht als Vander mollenfeeste van A. de Roovere? Vooral in het zich ontwikkelende Dietse proza zijn Bourgondische ingrediënten merkbaar. Het proza breidt zich ook tot andere domeinen uit en belichaamt de niet-artistieke trek van deze complexe tijd. Aardrijkskunde, geschiedschrijving en populaire wetenschap worden samen met allerhande handboeken voor de school in omloop gebracht. Stichtelijke literatuur vindt haar weg naast spannende liefderomans, die uit de adellijke in de burgerlijke kringen terechtkomen en er een warm onthaal vinden. In het proza is de volzin dikwijls kloek en ritmisch; de voorstelling wordt realistischer, de uitdrukking scherper, aan de tekening van plaats en karakter wordt aandacht geschonken. Het prestige en de uitstraling van de Frans-Bourgondische cultuur in de Nederlanden werd ongetwijfeld bevorderd door de vele schrijvers, die de hertogen aan hun hof concentreerden en door het verblijf in de Nederlanden, inzonderheid in Brussel, van Bourgondische auteurs. We denken hierbij niet alleen aan A. de Montgesoie of O. de la Marche, maar - en het wordt hier voor het eerst aangestipt - uit de rekeningen der hertogen blijkt ook dat b.v. Michault Taillevent | |
[pagina 121]
| |
in verschillende steden der Zuidelijke Nederlanden heeft verbleven. Het staat echter niet vast of hij daar contact met rederijkers heeft gehad. Hij volgt Filips de Goede als ‘varlet de chambre et rhetoricien’ naar Brussel (1431), naar Leuven (1432), naar Brussel (1438-1439), naar Gent (1446 en 1447). Niet zelden wordt er melding gemaakt van het ereloon ‘24 livres’ dat hij kreeg ‘pour defrayer’ de hertog. Op 16 september 1448 was hij overleden, want de hertog had als opvolger van ‘feu Michault de Taillevent’ de overigens onbekende Jehan de Ponceau de Poncelet als ‘varlet de chambre et rhétoricien’ aangesteldGa naar voetnoot7. De weelde en de pracht van de Zuidelijke Nederlanden hebben op de Bourgondische auteurs indruk gemaakt. Dit blijkt uit wat Pierre Chastellain (dit Vaillant) b.v. in zijn Temps recouvré (1451-1453) schrijft - het is tevens merkwaardig omdat het zijn bekendheid met Italië verraadt - dat de oude paleizen van Rome te Brugge of Gent treffend op hun plaats zouden zijnGa naar voetnoot8. Er waren daarenboven contacten gegroeid - hoe sporadisch ook - tussen Franse, Bourgondische en Vlaamse rederijkers. Meschinot is de vriend van Chastellain en Cretin knoopt een briefwisseling met Molinet aan en moedigt ook J. Lemaire de Belges aan, die tenslotte Bourgondië voor Frankrijk verlaat. A. de Montgesoie en inzonderheid O. de la Marche wonen lange tijd in Brussel. Deze laatste treedt er zelfs met de Vlaamse rederijkers in inniger contact en neemt aan het literaire verenigingsleven deel; zijn vrouw doet er aan armenzorg en hij zelf staat er voor zijn vrijgevigheid bekend. Niet alleen in Brussel, maar ook in Mechelen bezat hij een eigen huis. In de Bourgondische cultuur is de samenhang tussen de literaire uiting en het gezelschapsleven bijzonder sterk geweest. De poëtische expressie streeft naar ornament, dat in een tijd van een schitterende, toonaangevende hofhouding als de Bourgondische enigszins tot het decor van het gewone leven behoort. De poëzie was een der passies van de Bourgondische tijd. Dit betekent niet dat de gesloten burgerlijke sfeer reeds het type van de getormenteerde dichter oplevert of de literator die in de poëzie de bevrijding of de evasie zoekt. De dichtkunst heerste overal: aan het hof, in de kerk, op het kasteel, bij burgerlijke feesten en op openbare plaatsen. Evenals in de vroegere middeleeuwen wordt het anonymaat niet zelden gehuldigd. Een idee, eens uitgesproken, behoort spoedig tot het publieke domein en blijft | |
[pagina 122]
| |
niet zelden met het dagelijks leven zo verweven, dat het vaak een historisch uitzicht op de tijd opent. Zeer typerend is het groot gemak van transpositie: wat men in de middeleeuwen zo dikwijls als naïveteit heeft geroemd, het ontbreken van lokale kleur, van de zin voor de historisch-documentaire waarde, wat men allegorie noemt, de voorstelling van de dood, het steekspel met Atropos, dat alles verraadt en soepelheid van overschakeling uit een ver verleden of uit de sfeer van de zuiverste abstractie naar de actualiteit van die dagen en getuigt van een krachtig evocatievermogen. De geestelijke vitaliteit van de toenmalige dichter overbrugt zo gemakkelijk de noties van tijd en ruimte.
In het toneel - op enkele uitzonderingen na - wordt er weinig aandacht aan de ontwikkeling van de karakters gewijd. Wel zijn er gebaren, kleuren, instantanées zoals we nu zouden zeggen, in het teken van de macht der evocatie, die de armoede aan originaliteit en vernuftige vinding trachten te verhelen. De allegorie zelf poogt leven te schenken aan het meest immateriële, zoals in Elckerlyc.
De Bourgondische geest lijkt ook niet gekenmerkt door een brede visie: veel kleine nauwkeurigheid, een belangstelling als van beginners die voornamelijk naar het aanschouwelijke en het bijzondere gaat. Zo begrijpt men hoe, na de verbreking van de oude versvormen, de innerlijke structuur van de prozaroman teloorgaat: de avonturen zijn vaak als zovele kralen in vrij willekeurige orde aan een snoer geregen, dat slechts als de draad van de tijd het eerste met het laatste verbindt. Van een interne evolutie als in de oude ridderroman, van b.v. de geleidelijke zuivering van Parcival of de fataal naderende schuld van Tristan en Isolde is niet veel te merken.
De nieuwe klasse, de burgerij, die in de Dietse landen haar definitieve vorm nog niet heeft gevonden, wordt licht de erfgename der aristocratie, die haar karakteristieke vorm aan het verliezen is. Deze verdwijnt evenmin plotseling en spoorloos uit het geestesleven als zovele andere verschijnselen. Zo kan het grillige vormenspel der Bourgondische hofdichters, dat in de tweede helft der 15de eeuw steeds meer in vernuftige klinklank ontaardt, in zekere opzichten het vaak bedenkelijk gezonken erfgoed der stedelijke rederijkerskamers worden. Hoe zeer de Bourgondische ridderwereld hen moet geboeid hebben, blijkt al uit de vertalingen door J. Pertcheval en Th. van der Noot van O. de la Marche. Is het ook in dit verband soms een der functies van de Bourgondische cultuur dat zij het adellijke tot het burgerlijke | |
[pagina 123]
| |
voert, dat ze bemiddelt tussen het aristocratisch verleden en de burgerlijke toekomst?
Tussen de hertogen zelf en de Zuidnederlandse steden is er meer dan een scherpe tegenstelling. Ze verdiepen zich, zoals Filips de Goede en vooral Karel de Stoute, in een romantisch verdroomd ridderwezen, dat een vervlogen tijd wil vasthouden, terwijl in hun Dietse steden economische en sociale schokken, opstanden van het proletariaat, van kleine handwerkers en gilden, gepaard met de voortschrijdende burgerlijke emancipatie een klimaat van onrust bestendigen. In diezelfde steden vloeien de bronnen van het kapitaal, grote handelsinstellingen worden opgericht, internationale betrekkingen groeien en leggen de grondslagen van een uitgebreide geldeconomie.
Zonder dat men treffende overeenkomsten met de levensstijl der hofaristocratie kan aanwijzen, ziet men de Bourgondische macht als de achtergrond, als de onmisbare politieke en sociale omlijsting. Het goede in de Bourgondische literatuur der Nederlanden danken we echter in de eerste plaats aan de gezonde krachten van ons volk, veel minder of helemaal niet aan de toenmalige leidende figuren. Soms is er wel een duidelijk merkbare flits van hertogelijke bescherming van de Dietse letterkunde als onder Filips de Schone. Waar dergelijke belangstelling doorgaans schijnt te ontbreken, hebben ze deze letterkunde, zoals gezegd, wel getolereerd.
Deze tijd, in de hogere kringen zo glanzend en rijk, maar die in vele opzichten zonder diepe intellectualiteit leefde, die zo dikwijls door harde strijd werd verontrust, hechtte zich aan alles wat maar enige vergetelheid en soms schamele vreugde kon schenken. De werkelijkheid vergeten, het wonder van de droom ervaren, zijn van die dingen die ook de Bourgondische mens aan de literatuur heeft gevraagd. In dit verband moet men maar even de boekjes van de ontluikende typografie in de Bourgondische Nederlanden nagaan. Ze zijn niet zelden in fraaie, gotische letter gedrukt, maar de titel wordt al eens naar de nieuwe mode weergegeven. De titelpagina is vaak met kolommetjes, met guirlanden, met vruchten, met schelpen of met gevleugelde cupido's versierd. Ze zijn soms verlucht met een eenvoudige illustratie, die nu eens strakke, dan weer tere trekken vertoont. De rederijker heeft het dikwijls over het verdrijven van ‘melancholye’, terwijl de artistocratische moeheid reeds eerder een treffende expressie vond in het mooie vers van Charles d'Orléans: Je suis celluy au cueur vestu de noir.
| |
[pagina 124]
| |
Het is altijd moeilijk de vroegere verbeeldingsvormen te reconstrueren: de levende realiteit van de ene eeuw wordt vlug voor de volgende een soort van museumstuk. Zo is het niet altijd gemakkelijk en vaak bepaald onmogelijk ons in te leven in de artistieke procédé's door de rederijkers gebruikt. Hun allegorie, hun mythologie, het vermengen van de antieke en de christelijke sfeer: wat ons gemaniëreerd of een zuiver ornament lijkt kan bij hen wel eens rijk aan innerlijke substantie geweest zijn. Deze schrijvers, die zovele jaren het literaire landschap in de Bourgondische landen hebben beheerst, hadden tegelijk en in vele gevallen iets van de geschiedkundige, de redenaar en de dichter. Door een zelfde conceptie van de poëzie vertoont de literaire fysionomie van geheel hun beweging een vrij grote eenvormigheid. Sedert de encyclopedie van Martianus Capella De nuptiis Philologiae et Mercurii (vijfde eeuw van onze tijdrekening) was het een veel verspreide gedachte dat de poëzie van de retorica deel uitmaakte. Om haar te onderscheiden van de eigenlijke retorica, de kunst van het spreken in proza, werd deze als seconde rhétorique, aangeduid. Men noemde rhétorique, rhétoricien, rhétoriqueur elke man, die in het kunstig hanteren van het woord bedreven was. Deschamps noemt Guillaume de Machaut in een ballade op diens afsterven (1377) ‘le noble rhétorique’. In de Bourgondische landen werd het woord rhetorique de gebruikelijke naam voor poëzie, zelfs voor letterkunde in het algemeen. Retorica was het resultaat en de toepassing van de lessen in de grammatica en de logica. Eigenlijk schreef J. Boendale reeds dat dichten niet kan geleerd worden, maar dat leken, die de ‘gramarie’ niet kennen, er toch niet in kunnen slagen. Eust. Deschamps (l'art de dictier) had ook contacten met de muziek gezocht. Werd ook A. De Roovere niet ‘den edelen rethorizijn ende musichien’ genoemd? Hierin ziet men een bevestiging van het verband dat in de middeleeuwen en later tussen muziek en poëzie bestond. Reeds in de 12de en de 13de eeuw brachten de jongleurs gedichten met instrumentale begeleiding ten gehore. Er is in dit opzicht tussen de kunst der jongleurs en die van de rederijkers of de renaissance geen onderbreking der continuïteit geweest. Mariken van Nieumeghen nuanceert de conste nog anders waar ze zegt dat die vanzelf in ons moet werkzaam worden. Molinet ziet in de dicht- en rijmgebruiken vormen van welsprekendheid, die men zich uit lessen en voorbeelden dient eigen te maken. Deze beschouwings- | |
[pagina 125]
| |
wijze gaat verder bij M. de Casteleyn en schakelt zich in een wereld in, die zich richt op het motorische, op arbeid en presteren, het voortbrengen van kunst, van wetenschap. De Casteleyn brengt in zijn beroemde Conste eruditie, pedagogie en een soort levensmoraal samen. Hij geeft dat alles in een overvloedige en glinsterende uitstalling van woorden en klanken. Het is Bourgondische praal en humanistische wijsheid. Retorica beweegt zich ook in humanistisch randgebied en is bovendien op haar manier, het levende equivalent van Erasmus' bonae litterae. Haar zorg voor het formele loopt parallel met de vormbeheersing van de Rotterdammer, al is het dan ook minder fijnbegrepen dan bij deze laatste. Dr. F. Kossmann merkt hierbij zelfs op dat we bij De Casteleyn volkomen in diezelfde wereld zijn en het geen toeval is dat de rederijkers van de eerste helft der 16de eeuw overwegend Erasmiaaen warenGa naar voetnoot9. Retorica is de werkelijke wellevenskunst. Zou men deze rhetorijcke daarenboven niet een burgerlijk humanisme kunnen noemen dat op eigen bodem staat, naast het latiniserende humanisme van de vrije en internationaal-georiënteerde geletterden? Er waren echter niet minder dwingende redenen voor het optreden van deze rederijkers in de Erasmiaanse lichtkring. De voornaamste was Erasmus' veelzijdige kritiek op bepaalde aspecten van het Bourgondisch-middeleeuwse cultuurbeeld. Het spreekt vanzelf dat ook de reformatie zich hier laat gelden, ofschoon haar invloed in het verder verloop der 16de eeuw krachtiger zal zijn. De hervorming is overigens geen typisch Bourgondisch verschijnsel. Hoewel dit tijdperk ook bij ons kiemen van de hervorming in zich droeg, hoort deze toch minder tot de bijzondere psychologie van de wereld van Bourgondië, maar dringt er van buiten uit binnen. Bourgondië onderstelt niet de schepping van een religiositeit, die breekt met de middeleeuwse kerk zoals dat met de reformatie het geval was. Het erasmianisme, ongetwijfeld door Europese bronnen gevoed, en verder evoluerend op Europees plan, wortelt vrij diep in de Bourgondische gespletenheid, het sticht geen nieuw christendom maar wil het oude innerlijk verbeteren. De Casteleyn vertoont ongetwijfeld raakpunten met Molinet - de enige autoriteit, die hij enkele malen met name noemt - maar ook met de humanisten. In zijn wezen harmoniëren in zekere zin de tegengestelde trekken van de tijd. In zijn levenswijze heeft hij boven- | |
[pagina 126]
| |
dien iets van de loszinnigheid die de Bourgondische tijd kenmerkte: protonotarius, kende hij de liefde ook anders dan uit de boeken.
Deze kunst der Diets-Bourgondische landen was een publieke aangelegenheid van de stad, waarin de burgerij meeleefde. De artistieke belangstelling was geen voorrecht van kunstzinnig gevormde sociale groepen maar leefde in de brede kringen der burgers. Men voelde als het ware dat iets van de roem van een kunstwerk op het gehele volk afstraalde. Dergelijke kunst kon een niet zeer kritisch en een in artistiek opzicht licht ontroerbaar publiek democratisch laten meevoelen, al was de politieke realiteit, door de vorsten geschapen, alleen in schijn democratisch.
Waar de staatkundige invloed van Bourgondië zo krachtig is geweest, had men een sterkere inwerking op de Nederlandse letterkunde kunnen verwachten. Maar er zijn al te grote verschillen: in de Frans-Bourgondische letterkunde leven het hof en de vorst in het centrum van de artistieke activiteit. Als uiting van de stadscultuur is de Dietse retoricale kunst geheel anders georiënteerd: ze is de literatuur van de gewone man, d.i. voortgebracht door en bestemd voor de gemiddelde burger. Zijn werk rondt met populaire toets de Bourgondische letterkunde af.
Het bewind der hertogen trekt daarenboven uit andere gewesten kunstenaars naar Vlaanderen en Brabant, die daar een leidende rol vervullen. Sommigen komen uit de grensgebieden der Nederlanden: de Van Eycks (Limburg), Rogier van der Weyden en de grote musici, Dufay en Binchois, worden aan de Franse grens, in Doornik, gevormd. Uit de Noordelijke Nederlanden komen ze uit stille stadjes, waar de faam der zuidelijke weelde is doorgedrongen: Dirk Bouts, en wellicht Claus Sluter uit Haarlem, Hugo van der Goes waarschijnlijk uit de Zeeuwse stad waarnaar hij genoemd is, Gerard David uit Oudewater. G. Chastellain kwam misschien uit Aalst of omgeving en Jean Lemaire uit Belges, thans Bavay in Henegouwen. Hier zien we dat de aanvankelijk uitsluitend Franse cultuur van Bourgondië, onder invloed van het Dietse milieu dat haar toch ook voedt, steeds meer Nederlandse elementen in zich opneemt; dat haar aristocratisch karakter aan de toenemende instroming van burgerlijke krachten niet ontkomt.
De dichtkunst bekleedt in het toenmalige geestelijke en sociale leven zulk een vooraanstaande plaats, dat de ontwikkeling ervan in verschillende landen verwante trekken en opvallende parallellismen vertoont. De Italiaanse lyrische poëzie was toen overgegaan in de handen van | |
[pagina 127]
| |
burgerlijke groepen die zich laudesi noemden. Hieraan herinnert ook de Franse poëzie, die in de puys ontstond. In Noord-Frankrijk traden de rhétoriciens op, met wie de Nederlandse rederijkers rechtstreeks verband houden. Gelijkaardige versificatoren zien we in de Duitse Meistersinger. De bewegingen in Frankrijk die wellicht een model leverden voor de rederijkers der Nederlanden, en die in Duitsland, zijn opvallend gelijk in organisatie en poëtische opvatting. Beide stromingen worden door de burgerij gedragen, die geloofde dat kunst kan aangeleerd worden. Vandaar dat ze poëtica's samenstelden: b.v. M. de Castelein, De Const van Rhetoriken (Gent, 1555) en Adam Puschman, Gründlicher Bericht des deutschen Meistergesangs (Görlitz, 1571). De gelijkenis in organisatie - het weze even opgemerkt - tussen rederijkers en Meistersinger laat evenwel geen nauwe betrekkingen tussen beide groepen vermoeden, maar wijst eerder op een parallelle ontwikkeling in gelijkaardige sociale en economische omstandigheden. Hun stijl vertoont overeenkomsten: een zelfde voorkeur voor ‘die geblümte Rede’, die met haar karakteristieke woordenschat, in zekere opzichten, aan de eufuïstische en maniëristische tendenties herinnert. Nieuwe samenstellingen en afleidingen, gesubstantiveerde infinitieven, vreemde woorden worden zeer dikwijls in rijmpositie aangewend om het vers op te luisteren; tussenzinnen worden ingevoegd, synoniemen worden opgestapeld; uitdrukkingen en zinnen worden in parallellie gebracht, enz. Er zijn echter diepe verschillen en rederijkers noch Meistersinger hebben werk van blijvende esthetische waarde voortgebrachtGa naar voetnoot10. Ze verbonden wel oude wijsheid met de klank van de nieuwe tijd. Het Bourgondische geestescomplex moge naar binnen vele schakeringen vertonen, het opent nog ruimere, zelfs internationale perspectieven, niet alleen de vrij gemakkelijke en de eerder vage van de parallellie, maar de meer concrete o.m. in een figuur als Maximiliaan I (1459-1519). Deze vorst verdient ook in literair opzicht zijn bijnaam ‘de laatste Ridder op de Troon’. Progressistisch mecenas van de Weense humanisten, was hij tevens een romantische geest en bovendien doordrenkt met het dualisme van deze overgangstijd. Hij ontwierp zelf het omvangrijke epos Teuerdank en stelde het gedeeltelijk zelf samen. Het is een poëtische schildering van Maximiliaan, die Maria | |
[pagina 128]
| |
van Bourgondië als bruid tracht te winnen. Maximiliaan was er van overtuigd als heerser een goddelijke zending te vervullen. Hij hield van religieuze uiteenzettingen en zag in de sterren de openbaarders van de goddelijke wil. Veel van dit christelijk en... astrologisch geloof is in het gedicht Teuerdank overgegaan. Maximiliaan verzon niet minder dan tachtig avonturen en de handschriften die van het stuk bestaan, tonen aan hoe hij zich de uitvoering ervan voorstelde. De allegorisch-symbolische inkleding, de bewogen tochten van de hoofse ridder, Teuerdank, gaan wellicht op Le Chevalier Délibéré van O. de la Marche terug. Na de vele moeilijkheden van innerlijke en uiterlijke vormgeving die de bewerkers, Maximiliaans kapelaan en secretaris, moesten overwinnen, verscheen het gedicht in 1517, in een zeer fraaie editie. Het kende verschillende uitgaven en zelfs latere bewerkingen, want doorheen de confessionele twisten bleef het als dichterlijke belijdenis belangstellende lezers vinden. De Bourgondische motieven kenden een nog bredere verspreiding blijkens het ander gedicht van O. de la Marche: Le Triumphe et le Parement des Dames - waarvan de Brusselse typograaf en rederijker, Thomas van der Noot, een Dietse vertaling had samengesteld - dat in de Schotse letterkunde der 16de eeuw werd nagevolgd. De dichter Henryson ontleende voor zijn The Garmont of Gude Ladeis de centrale gedachte aan Le Triumphe et le Parement van O. de la Marche. Hij heeft deze overigens met smaak en inzicht in tien korte strofen uitgewerktGa naar voetnoot11. In haar Franse uitingen vertoont de Bourgondische letterkunde een zelfde curve als de politiek. Naarmate ze vordert, krijgt ze een eigen fysionomie, verliest ze haar Parijse oorsprong. Begonnen met Christine de Pisan en Eust. Deschamps eindigt ze met G. Chastellain en J. Lemaire de Belges die van België zijn. Deze laatste twee symboliseren bovendien de divergerende strevingen der Bourgondische letteren: Chastellain, de behoudsgezinde en Jean Lemaire de nieuwe. Deze tendenties vinden we bij ons in merkwaardig ‘gebroken’ figuren als Jan van den Dale en M. de Casteleyn terug, die elk op een eigen manier, middeleeuwse en humanistische kernen in hun werk verbinden. Ofschoon G. Chastellain zich ‘léal François’ noemt, toch blijkt het dat het Diets zijn moedertaal is geweest. Doorheen het Frans heeft zijn | |
[pagina 129]
| |
Vlaams temperament zich niet verloochend. Hij zelf stelt met een ietwat zonderling welgevallen zijn Vlaamse eigenschappen van grove landelijkheid in het licht. Hij spreekt van ‘sa brute langue’, hij noemt zich ‘homme flandrin, homme de palus bestiaux, ygnorant,... gras de bouche et de palat et tour enfangié d'autres povretés corporelles à la nature de la terre’. Wellicht is de zware gang van zijn opgesierd proza, zijn plechtstatige ‘grandiloquence’ aan die volksaard te wijten. Hij heet bij een tijdgenoot terecht: ‘cette grosse cloche si haut sonnant’. Maar uit zijn Vlaamse aanleg vloeit ongetwijfeld niet minder het scherp geziene, de bonte kleurigheid voort. Zijn waarneming en levendig realisme verdrinken niet zelden in de vloed van een al te fraai aangeklede fraseologie. Bij hem is de versmelting van de pronkende Bourgondische hofstijl en zijn Vlaamse geest die plots in het verhaal in directe, beeldende kracht doorbreekt bijzonder merkwaardig. Zo getuigt zijn geschreven portret van Filips de Goede niet alleen van psychisch inzicht maar ook van een rake onmiddellijkheid. ‘Chroniqueur de Monseigneur’ met novellistische begaafdheid, heeft hij spannende momenten uit het leven van zijn meester en van zijn tijd vastgelegd. Zo schreef hij het verhaal van een hooglopende twist, die in het begin van 1457 te Brussel tussen de hertog en diens zoon, Karel, ontstond. Hij omringt dit voorval met al de scherpe bijzonderheden die het een diepere achtergrond verlenenGa naar voetnoot12. Zijn zintuigelijke gevoeligheid treft vaak in nog andere gedeelten van zijn werk. Zo o.m. in de tekening van de nachtelijke twist van het Friese gezantschap in Den Haag met de Bourgondische edelen, die zij in hun nachtrust storen door op de bovenkamer op klompen krijgertje te spelen. De uiterlijke detaillering toont aan hoe de schrijver de dingen werkelijk ziet. Een geheel andere geest was Jean Lemaire de BelgesGa naar voetnoot13, die door zijn zwervend, onrustig leven vaak in de schaduw der groten van zijn tijd, aan Erasmus herinnert. In 1473 te Belges, nu Bavay in Henegouwen geboren, is hij een verschijning van onze bodem. Neef van de Bourgondische historiograaf en poëet, Jean Molinet, begon hij als diens volgeling, studeerde daarna aan de Sorbonne, waarvan hij zelf getuigt: ‘mere et maistresse souveraine des estudes de tour le monde’ (Illustrations, I, XVI). Hij verbleef lange tijd in Vlaamse centra en aan het hof te Mechelen. Zijn activiteit als dichter, geschied- en pamflet- | |
[pagina 130]
| |
schrijver, godgeleerde en tevens van bouwondernemer en zakenman heeft iets van de veelzijdige renaissancemens. Hij onderhield daarenboven betrekkingen met verschillende kunstenaars, schilders en beeldhouwers. Met de uitingen der renaissance geraakte hij te Lyon en vooral in Italië vertrouwd.
Door aanleg en vorming is hij nog geen universele mens, maar hij streeft er naar het te worden. Zijn artistiek belangstellingsveld omvat de letteren niet alleen, en hij verdiept zich ook in de muziek, de architectuur en de schilderkunst. Hij mengt zich in politieke en religieuze twisten en manifesteert daarbij een geestelijke onafhankelijkheid, die Erasmus niet helemaal onwaardig is.
Zijn oeuvre omvat een twintigtal werken in verzen, in proza of in de vermenging van beide. Met zijn merkwaardigste productie, de drie boeken in poëtisch proza Les Illustrations de Gaule et singularitez de Troye (1510-1513) hoopt hij voor het nageslacht te blijven leven. Op de ernstigste wijze laat hij er onze nationale geschiedenis op Trojaanse oorsprongen teruggaan.
Zijn werk weerspiegelt typisch retoricale trekken: hij gebruikt dromen, allegorieën, symbolen; hij weet evenmin als de rederijkers de klassieke literatuur naar juiste waarde te schatten; hij bezit hun sterk evocatievermogen: hij ziet de oudheid in de gebruiken, de zeden, de kleuren en de mode van de aanvang der 16de eeuw. Er is bij hem als bij de humanisten de zonderlinge vermenging van antieke mythologie en christendom. Waar de rederijkers, reeds blijkens hun ingewikkelde klank- en rijmcombinaties, de poëzie niet zelden als een muziek opvatten - wat ze trouwens enigszins met gelijktijdig of wat later optredende groepen van dichters als de Italiaanse laudesi en de Duitse Meistersinger gemeen hebben - gaat hij er toe over deze opvatting uitdrukkelijk te formuleren: ‘Rhétorique et musique sont une même chose’. In dit opzicht zijn bijzonder kenschetsend: de menigvuldige alliteraties, zijn zoeken naar rimes rares, zijn experimenteren met ingewikkelde rijmen als rimes batelées, couronnées et équivoquées. Hij hanteert zelfs geritmeerd en berijmd proza. Maar daarnaast wendt hij ook nieuwe elementen aan: verschillende stukken omringt hij werkelijk met een antiek kader. Soms doet hij dit op voortreffelijk-speelse wijze en blijft b.v. zijn eerste Epistre de l'Amant verd niet ver beneden gelijkaardige gracieuze badinage van Ovidius (Amor, II, III). Ofschoon hij geen dieper inzicht in de klassieke auteurs heeft, kent hij Homerus veel beter dan de rederijkers, zoals | |
[pagina 131]
| |
blijkt uit zijn beschrijving van het gevecht tussen Paris en Menelaus (Illustrations, II, XVI-XVII). Italië heeft zijn esthetische zin ontwikkeld. Hij beschouwt het als een eer dat hij de Franse sensibiliteit heeft helpen inwijden in ‘le bon Pétrarque, en amours le vrai maistre’. Wanneer we zijn gevoeligheid voor de charmes van de vrouw zien, zoals b.v. in de sensuele tekening van de lichamelijke bevalligheid van Venus (Illustrations, XXX, XXXIII), dan kunnen we best begrijpen dat du Bellay en Marot hem als een voorloper hebben begroet. Ook de erotische refreinenlyriek der Bourgondisch-Nederlandse rederijkers lijkt hiermee verwant. Hij staat echter heel wat verder op de weg naar de renaissance. Hij levert een merkwaardige inspanning om zich uit het retorisch formisme los te werken. Het naar ons gevoel pedant zoeken naar nieuwe vormen in vers, rijm en strofe verraadt op zichzelf al, in afzonderlijke bijzonderheden, de wil om de gotiek te overwinnen. Door de Bourgondische literatuur, in haar Franse en Dietse uitzichten, gaan gelijkaardige krachten van behoud en vernieuwing.
St.- Agatha-Berchem, Brussel Gilbert Degroote |
|