vermelde literatuur bevat menig interessant gegeven; men verwaarloze in dit opzicht vooral de laatste blz. niet (de lezer verwacht daar niets meer), waar o.a. enkele artikelen over de oorsprong van Tervogant worden vermeld, alsook een betoog van Dr. Van Eeghem dat Jan Dille tot auteur van Esmoreit uitroept.
R. Lievens
Guilliam Ogier, De Gramschap herdrukt, ingeleid en aangetekend door Dr. A.A. Keersmaekers en versierd met houtsneden door Henri Van Straten. Antwerpen. De Sikkel (voor ‘De Seven Sinjoren), 1955 (De toneelwerken van Guilliam Ogier, 1618-1689, van Antwerpen, III, De Gramschap 1645, blz. LVII-LXVI + 89-138).
De Gramschap is het derde toneelstuk dat G. Ogier schreef ter voltooiing van de door hem opgezette reeks dichterlijk-dramatische uitbeeldingen van De Seven Hooft-Sonden, die in 1682 voor het eerst gezamenlijk werden gedrukt. Het is ook het derde stuk van Ogier dat in de uitgaven van De Seven Sinjoren zijn moderne gecommentarieerde editie krijgt. Terwijl De Gulsigheydt en De Hooveerdigheyt vroeger reeds in Dr. W. Van Eeghem hun bekwame uitgever hadden gevonden, werd de bezorging van de laatste tekst toevertrouwd aan Dr. A.A. Keersmaekers, kenner van het zeventiende-eeuwse Antwerpse toneelleven, die zich op uitstekende wijze van zijn taak heeft gekweten.
Dr. Keersmaekers laat zijn tekstuitgave voorafgaan van een beknopte, maar ernstig verantwoorde inleiding, waarin hij De Gramschap in het oeuvre en de rederijkersloopbaan van de dichter situeert, verder de inhoud van het stuk samenvat, en er de verdiensten van in het licht stelt.
Wie Ogiers opvatting van het blijspel wil kennen, zoals hij deze in de dramatisering van de hoofdzonden heeft toegepast, dient de passage te herlezen uit de Voor-reden tot de zeven kluchten, waarin hij diegenen van antwoord dient, die de zonde een weinig geschikt onderwerp voor een blijspel achten. De dichter stelt hun de vraag: ‘wanneer dat de sonden beweent moeten worden? voor, oft naer dat de Sonden geschiet syn?’ en gaat dan verder: ‘het Berouw komt uyt de gedaene Sonde oft uyt het volle toe-gheven vanden wille, tot de Sonden: maer nooyt en wort die beweent sonder geschiet, oft dat soude moeten de Deught genoemt worden. Maer tot de Sonden loopt men al lacchende, singende, spelende, dansende in alle Brootdroncken dertelheden oft quade moetwillige in-beldinge sonder de gedachten inden Thoom van reden te willen houden, ende dat noch selden dat het gheluck hun diene om tydt van weenen oft Berouw te verwecken. Ghelyck vele van dece wercken belachelyck schynen te spelen, maer al te droevigh eynden.’
Ogier heeft dan in zijn kluchten de zonde in haar onmiddellijke verschijning trachten uit te beelden en hiervoor een aantal taferelen