Spiegel der Letteren. Jaargang 1
(1956-1957)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||
KroniekDe Nederlandse literatuurgeschiedenis sedert 1945
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||
veroverd. Ik herinner slechts aan het mystieke proza, de religieuze didaktiek, de preekliteratuur, legenden en exempelen, prozaromans en andere volksboeken, reisbeschrijvingen, enz. Wat betekenden kwantitatief nog lied en spel in de eerste helft van de 15e eeuw vergeleken bij het proza? Maar niet zodra komen de rederijkers ten tonele, of het proza kwijnt en lyriek en dramatiek nemen een onverwachte vlucht. De 16e eeuw staat genologisch in het teken van refrein en zinnespel. Eerst de Renaissance zal het kwijnende proza rehabiliteren en meteen voor lyriek en dramatiek geheel nieuwe wegen wijzen. Wij zullen dit overzicht aanvangen met de literatuur, waarin geen of slechts vage sporen van de rederijkers zijn aangetroffen of nog niet zijn ontdekt. Vervolgens passeert de typisch-retoricale literatuur de revue, allereerst voorzover die buiten de nieuwe stromingen van Hervorming, Tegen-Hervorming en Renaissance is gebleven. Daarop volgt de Reformatorisch- en Contrareformatorisch beïnvloede rederijkersliteratuur, de Humanistische en Renaissancistische. Tenslotte overzien wij de vroege min of meer zuivere RenaissancekunstGa naar voetnoot*.
EXTRA-RETORICALE (?) LITERATUUR. Na het hoofdstuk over het wereldlijk lied van de 16e eeuw door D. Bax in GLN III heeft het liedonderzoek vrijwel stilgestaan. Ik kan slechts het opstel noemen van N.B. Tenhaeff De Bourgondische Historieliederen in het Antwerpsche Liedboek van Jan Roelans 1544, in Verspr. Geschr. I (1949) en de breder opgezette studie van B.H. van 't Hooft Honderd jaar Geldersche geschiedenis in historieliederen (1948). Met het geestelijk lied is het niet veel beter gesteld. Na het overzicht van E. Rombauts in GLN III verscheen mijn bijdrage Het oudste gedrukte geestelijke liedboek in de Nederlanden in Huldeboek-Kruitwagen (1949), bedoeld als inleiding tot een uitgave van het Suverlijc Boecxsken van 1508 (met een overzicht van het liedboekonderzoek tot 1948; aang. wordt o.a. St. Axters O.P. Mystiek Brevier III (1946), dat zich ook tot de Nederlandse mystieke poëzie van de 16e eeuw uitstrekt). Naast het zojuist verschenen 3e deel van St. Axters O.P. Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden, raadplege men met betrekking tot het mystieke en ascetisch-stichtelijke proza, voor frans vervoort A. Ampe en A. Deblaere in OGE 19, I (1945) en St. Axters | |||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||
O.P. in Album Bauer 1 (1948)Ga naar voetnoot*, voor pelgrim pullen A.v. Elslander in OGE 19, II (1945) over franciscus amelry L. Moereels S.J. Wat de liefde Gods vermag (1949), Fr. Amelry O. Carm., De minnende ziel (1950) en A. Ampe S.J. Franciscus Amelry, enz. (1951), over nic. van winghe P. Pacificus O.F.M. Cap. De Leuvense bijbelvertaler N.v.W. in OGE 23 (1949) en B. Spaapen S.J. Van Winghe en de oudste Nederl. Imitatio-vertalingen in OGE 29 (1955), over j. david L. Geerts-Van Roey en J. Andriessen S.J. Pater Joannes David S.J. (1546-1613) in OGE 30 (1956), over frans coster J. Andriessen S.J. Costerus en zijn tegenstanders uit het Noorden in Miscell. V.d. Essen II (1947), voor de evangelische peerle A. Ampe S.J. in OGE 25 (1951) en 28 (1954) en A. de Wilt S.J., in OGE 27 (1953). Tot deze rubriek behoort ook de extra-rhetoricale Hervormingsliteratuur in de volkstaal. Daarvan is óf niets verschenen óf het is aan mijn aandacht ontsnapt (zie echter de bibliografische literatuur in het Naschrift). Tenslotte hadden wij hier ook gaarne een plaatsje ingeruimd voor de ‘geleerde’ Humanistische literatuur. Dit zou echter een opzettelijk onderzoek hebben gevergd. Voor de Zuidelijke Nederlanden wordt in deze leemte gelukkig binnenkort voorzien door A. Gerlo Geschiedenis van het Humanisme in België (zie voorlopig de lijst van neo-latinisten in Gerlo's bijdrage Les Humanisten et Poètes neo-latin belges à l'epoque de la Renaissance in Mél. Georges Smets (1954?). Niet onvermeld mag hier blijven H. de Vochts vierdelige History of the foundation and the rise of the Collegium trilingue lovaniense 1517-1550 (1951-1955). Toevallig onder mijn aandacht kwamen verder voor lipsius J. Moerentorfs vertaling van Twee boecken vande Stantvasticheit, uitg. d. H.v. Crombruggen (1948) en de aankondiging van een monografie door G. Oestreich (zie voorlopig diens art. in Hist. Zeitschr. 181 (1956), voor dousa sr. als historicus de bijdrage van B.A. Vermaseren in Bijdr. en Med. v.h. Hist. Gen. 69, voor jan van mussem (de belangrijkste theoreticus van zijn tijd) de studie van J.F. Vanderheyden in VVA 1952, voor lernutius de biografische studie van H.v. Crombruggen (1955). Besluiten wij deze paragraaf met de wens, dat de studie van het latijnse schooldrama een nieuwe prikkel moge krijgen door de uitgave van de Acolastus van gulielmus gnapheus (mèt een Nederl. vertaling) door P. Minderaa (1956). Humanistische drama's over de moord op de vader des vaderlands behandelde B.A. Vermaseren in Ts. 68 (1950). Hebben lied en geestelijk proza sinds de Bevrijding naar het schijnt maar weinig belangstelling gevonden, de volksboeken des te meer. Wij werden verrast met een uitvoerig en lijvig boekwerk van Luc. Debaene De | |||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||
Nederlandse Volksboeken (1951), een beschrijving van alle prozaromans gedrukt tussen 1475 en 1540. Daarnaast werden niet minder dan zes volksboeken opnieuw uitgegeven, t.w. Van den Thien Esels door A.v. Elslander (1945), Thijl Ulenspiegel door Luc. Debaene en P. Heyns (1948), de Historie van Broeder Russche door Luc. Debaene, Virgilius door J. Gessler (1950), De Schoone Historie van Margarieten van Lymborch door Fr. J. Schellart (1952) en Dat Baghynken van Parys door C.G.N. de Vooys en C. Kruyskamp (1954) (zie daarover ook A. Ampe S.J. in OGE 28 (1954). Voorts schreef Luc. Debaene over Den stryt van Roncevale en de Alder excellenste Cronyke van Brabant in Miscell. J. Gessler (1948) en over de datering der volksboeken in GP 1949, H.J.W. Kroes over de reus Gilias in Ts. 70 (1953), A. Viaene over Floris ende Blancefloer in Vk. 55 (1954), P. Maximilianus O.F.M. Cap, over De bekoring in Jan van Beverley in Ts. 72 (1954), A. de Maeyer over Volksboeken en dramatische poëzie in Wet. Tijdingen 15 (1955) en E.v. Autenboer over Onbekende drukken van volksboeken en andere ‘duutsce’ werken in LB 45 (1955).
REDERIJKERSLITERATUUR BUITEN DE HERVORMING EN DE RENAISSANCE. Na de vrij volledige opsomming der rederijkerskamers in de Nederlanden door A.v. Elslander in Jb. Fonteine 1944 en 1945 en mijn boekje De Rederijkers (1944, verschenen na de Bevrijding) is er betrekkelijk weinig over de inrichting en de werkzaamheid der rhetorica's gepubliceerd. Wij noteerden slechts A.A. Keersmaekers Geschiedenis der Antwerpse Rederijkerskamers van 1585-1635 in Bijdr. tot de Gesch. rks. III, Jg. 4 (1952) (ook afzond. als overdruk verschenen), E. van Autenboer De Turnhoutse rederijkers in de 16e eeuw in Taxandria 26 (1954), dez. Volksfeesten en Rederijkers te Mechelen (1400-1600) (bekroond door de Kon. Vl. Acad., die het in haar reeks uitgaven zal opnemen, zie VVA 1956, blz. 301 e.v.) en G.J. Steenbergers art, over De Goudbloem van Vilvoorde in NTg 44 (1951). Op latere tijd betrekking hebben C. de Baere De bedrijvigheid der Compagnies of nieuwe Kamers van Rhetorica te Brussel (Oudenaerde 1955) en H.v.d. Abeele Geschiedenis der Rederijkerskamers van Deinze (1947?); zie ook dez. in Jb. Fonteine 1946-'47. - Over De aanduiding der kamers in de zinnespelen schreef J.F. Buisman in NTg. 41 (1948), over De prinsen, de koningen en de keizers P. de Keyser in Jb. Fonteine 1945 en over de Blazoenen H. de Schryver in Jb. Fonteine 1945 en P. de Keyser in Jb. Fonteine 1946-'47. - Het Landjuweel der Rederijkers is de titel van een vlot geschreven, boeiende monografie van G.J. Steenbergen (Leuven, Davidsfonds, z.J. [1951], met literatuuropgaven), refreinfeesten werden uitvoerig besproken door A.v. Elslander Het Refrein in de Nederlanden (1953), waarmee tevens de beste genrestudie van de 16e eeuw is genoemd. Voor het zinnespel blijven we vooralsnog aangewezen op de uiteenzetting van G.A.v.Es in GLN III; zie ook J.A.N. Knuttel in Ts. 65 (1947): zinnespel | |||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||
= allegorisch spel. De figuur van de wachter behandelde ik in Oud-Holland 64 (1949). Een analyse van het tafelspel vindt men in mijn art. over De Tafelspelen van Hooft in NTg. 1947. Over het ‘rhetoricaal exempel’ schreef P. de Keyser in Vooys voor De Vooys (1953), over het rondeel G.W. Hoornstra in LT 1946. Een meer algemeen overzicht over De Poëzie der Rederijkers gaf G. Degroote in Dietse Warande 1948.
De oogst aan nieuwe uitgaven van anonieme rederijkersliteratuur was schraal. Voor wat de refreinen betreft, begrijpelijk als men bedenkt, dat er nog slechts één belangrijk handschrift op publikatie wacht, t.w. de bundel van jan michiels, waarvan de inhoud bekend is gemaakt door A.v. Elslander in Ts. 66 (1949). Belangrijke varianten van bekende refreinen ontdekte Luc. Debaene in volksboeken, zie zijn artt. in Ts. 65 (1947) en GP 1949. Over jan van styevoort (de verzamelaar van de bekende bundel van 1524) schreef P.C. Boeren in Ts. 71 (1953) en 74 (1956), over de Brusselse Refereynen en Liedekens van 1562 C. de Baere in VVA 1948.
Nog tot de 15e eeuw behoren de mysterie- en mirakelspelen en de moraliteiten, die zich in een voortdurende belangstelling mochten verheugen. Die Eerste Bliscap van Maria werd opnieuw door mij uitgegeven (Antwerpen, 1949). Aan de compositie van dit spel en van Die Sevenste Bliscap van Onser Vrouwen wijdde P. Minderaa een paar artikelen in NTg. 49 (1956); over de datering schreef G. Kazemier in LB 42 (1952). Van Het Spel vanden Heilighen Sacramente vander Nyeuwervaert verscheen een nieuwe editie in de reeks der Zwolse Drukken en Herdrukken, bewerkt door W.J.M.A. Asselbergs en A.P. Huysmans (1955), die aanleiding gaf tot mijn art. in Ntg. 48 (1955) en TLT 21 (1955), resp. over de tekstverklaring en de strekking van het spel; in Ts. 74 (1956) kruisten P. Minderaa en onderget. nog de degens onder de titel Bij het mirakelspel van Nyeuwervaert. Volledigheidshalve vermeld ik nog mijn art. over De bloedende hostie in het Bredase sacramentsspel in NTg. 42 (1949) en D.Th. Enklaar Hist. prototypen van Reinaert en Nyeuwervaert in NTg. 47 (1954). Van de veronderstelde dichter jan smeken verschenen tegelijkertijd Dwonder van claren ijse en snee (ao 1511), uitg. d.R. Pennink en D.Th. Enklaar (1946) en het Gedicht op de feesten ter eere van het Gulden Vlies te Brussel in 1516, uitg. d.G. Degroote (1946).
Van de vóórreformatorische rederijkersspelen trokken Mariken van Nieumeghen en Elckerlyc in verband met enkele opzienbarende publikaties de volle aandacht van onze filologen. Terwijl de nieuwe uitgaven elkaar bleven opvolgen (we noemen van Mariken van Nieumeghen slechts die van C. Kruyskamp in de Klassieke Galerij (1954) en de reproduktie van de post-incunabel van W. Vorsterman (Antwerpen, De Vlijt 1950, met een analytische bibliografie van G.W. Wolthuis) en van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||
Elckerlyc de uitgave van H.J.E. Endepols in de Lyceum-Herdrukken (5e en 6e dr.), van A. Saalborn (1947), de ge-emendeerde van J.v. Mierlo S.J., achter zijn Elckerlyc, Nieuwe Bijdragen (1949), van A.v. Elslander in de Klassieke Galerij (1952) en van G.J. Steenbergen in de reeks van Klassieken uit de Ned. Lett. (1956), waren het vooral de stoutmoedige stellingen van J.v. Mierlo S.J. met betrekking tot het auteurschap van anna bijns, die in de Mariken-filologie en van H. de Vocht met betrekking tot de oorspronkelijkheid van Everyman, die in de Elckerlyc-filologie een ware hausse bewerkten. Zo zwak de argumenten van Van Mierlo waren in zijn Mariken-studie Over vorm en dichter van Mariken van Nieumeghen in VVA 1949, zo sterk stond hij in zijn weerlegging van De Vocht. Tegen Anna Bijns' auteurschap van het mirakelspel verzetten zich P. Maximilianus O.F.M. Cap. in Ts. 68 (1950), L. Roose in Jb. Fonteine 1950 en G.W. Wolthuis in LT 161 (1951). Van Mierlo repliceerde hierop in zijn Nieuwe Studiën over Anna Bijns, enz. (Kon. Vlaamse Acad., reeks III, no 34), waarmee de polemiek voorlopig gestaakt werd. Na G.W. Wolthuis' samenvattend werk Duivelskunsten en Sprookjesgestalten (Amsterdam, 1952), waarin ook de auteurskwestie werd behandeld, duurde het tot 1956, vooraleer een nieuwe aanval werd gedaan, die een der hoofdpijlers van Van Mierlo's constructie verbrijzelde (zie K. Meeuwesse De bescheidenheidsformule in Mariken van Nieumeghen, NTg. 49 (1956). - Voor de verdere Marikenliteratuur moge ik verwijzen naar het genoemde boek van G.W. Wolthuis en zijn bibliografie in de eveneens genoemde facsimile-uitgave (zie ook beneden, blz. 148 over anna bijns). Verder noem ik nog de artikelen van P. Maximilianus O.F.M. Cap. in Ts. 68 (1951) over Nigromancie in M.v.N., in LB 41 (1951) over ‘een eerst, vanden besten’ en van K. Meeuwesse en onderget. in NTg. 49 (1956) en 50 (1957) over Moenen en zijn ene oog en mijn kanttekeningen bij Beukens uitgave in NTg. 48 (1955).
De strijd om de oorspronkelijkheid van Elckerlyc laaide weer fel op met H. de Vocht Everyman a comparative study (Louvain 1947) in Materials for the study of the Old English Drama, N.S. vol. 20. De Vocht was vooral getroffen door de knoeierij van de Elckerlyc-dichter en hij meende o.a. daaruit tot onoorspronkelijkheid te mogen besluiten. De constatering was juist, maar de conclusie deugde niet. Die kon trouwens niet deugen, daar het onomstotelijke bewijs van het tegendeel al jaren geleden door Tigg geleverd was. Met Tigg in de hand kon J. van Mierlo S.J. in De prioriteit van Elckerlyc tegenover Everyman gehandhaafd (Kon. Vlaamse Acad., Reeks III, no 27 (1948) die conclusie dan ook gemakkelijk weerleggen. Maar ook van de knoeierij van onze onbedreven rederijker wil Van Mierlo nòch in De Prioriteit, enz. noch in zijn daaropgevolgde Nieuwe Bijdragen met ge-emendeerde uitgave (Kon. Vlaamse Acad., reeks III, no 29 (1949) iets weten. Zelf heb ik in mijn Elckerlyc en Everyman in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||
Ts. 67 (1949) verklaard, dat men De Vocht hierin doorgaans gelijk moet geven. Ik voeg daar nu aan toe, dat ik beschik over een arsenaal van bewijzen, dat de dichter van de Elckerlyc een knoeier was. Andere reacties op het boek van De Vocht vindt men in mijn aang. art. (zoals dat is opgenomen in mijn Uyt ionsten versaemt (1957) blz. 49 e.v.) behalve de artt. van O. Hendriks A.A. en H.J.E. Endepols in Roeping 1948. Secundair ontwikkelde zich nog een polemiek over het auteurschap, waarbij H.J.J. Scholtens in OGE 25 (1951) en 26 (1952) en onderges. in NTg. 44 (1951) en 46 (1953) zich verzetten tegen Van Mierlo's toeschrijving van Elckerlyc aan pieter dorlant in zijn Vlaamse Academie-publikaties.
Mogen wij deze geestelijke spelen nog niet tot de volgroeide retoricale dramatiek rekenen, de lyriek toont in diezelfde tijd in de ballade en het refrein naar het schijnt reeds haar definitieve vorm. Dat leert ons vóór alles het oeuvre van de Brugse rederijker anthonis de roovere, wiens gedichten door onderget. in opdracht van de Nederlandse Regering werden uitgegeven (Zwolle, Tjeenk Willink, 1954). Op de gelijktijdig bloeiende Vlaams-Bourgondische letteren werd onze aandacht gevestigd door de uitgave van de vertalingen van pierre michault, t.w. Doctrinael des Tijts (1946) en Vanden drie blinde Dansen (1955), beide door W.J. Schuyt en van olivier de la marche Le Chevalier Délibéré door G. Degroote Jan Pertcheval's Den Camp vander Doot (1948). Van een andere vertaling van dit werk, nam. door pieter willemsz., publiceerde M.E. Kronenberg fragmenten in Ts. 69 (1951). Over een derde vertaler van olivier de la marche, de Brusselse drukker-uitgever thomas van der noot, schreef G. Degroote in NTg. 42 (1949). Taalkundige aantekeningen bij colijn caillieu's Dal sonder wederkeeren gaf L.C. Michels in Ts. 72 (1954).
In de 16e eeuw komen we met colijn van rijssele's De Spiegel der Minnen, misschien het allerbeste litteraire werk, dat ooit in het Nederlands is geschreven. Wie zal het nog eens door een gòède uitgave toegankelijk maken? De verdiende aandacht heeft het nog niet gekregen. Uit de jaren 1945-1956 noteerde ik slechts drie artikelen, t.w. P. van der Meulen Coornhert en Colijn van Rijssele in NTg. 40 (1947), H.H. Knippenberg Sint Andries in de Spiegel der Minnen in NTg. 46 (1953) en E. de Bock Colijnn van Rijssele de schepper van de zinnekens in Sp. d. L. 1 (1956). - Twee jongere tijdgenoten van Colijn van Rijssele, beiden niet de minsten onder Retorica's jongeren, werden eervoller behandeld. Zowel jan van den berghs als jan van den dale werden vrij volledig uitgegeven, de eerste door C. Kruyskamp (1950), de laatste door G. Degroote (1944); belangrijke tekstverbeteringen en bibliografische aanvullingen gaf Jan Borms Jan van den Dale en ‘De Ure vander dooi’ in GP 26 (1948); een bronaanwijzing van De Wre vander Doot, t.w. in het boek Job, gaf P. Julius O.F.M. Cap. in Ts. 70 (1952); een onbekend refrein van jan v.d. dale publiceerde A.v. Elslander in Jb. Fonteine 1946-'47. Van den Berghe's ‘erasmia- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||
nisme’ (zie G. Degroote in Album-Baur, 1948) betwijfelde ik op grond van zijn refreinen in LT 1951, blz. 273 (vg. ook G.J. Steenbergen in Jb. Fonteine 1946-'47 over Van den Berghe's spel op het Gentse landjuweel van 1539). Hoe node we een moderne wetenschappelijke uitgave missen van de grote wetgever der rederijkers matthijs de castelein, bleek weer eens uit het opstel van F. Kossmann Over enige vaktermen en begrippen bij Molinet en De Castelein in Ts. 70 (1952). De tijdens de oorlog verschenen uitgave der Diversche Liedekens door K. Goossens gaf C.G.N. de Vooys stof voor zijn bijdrage in Album-Baur (1948). - Nog treuriger is het gesteld met eduard de dene, wiens Testament Rhetoricael nog altijd in een ontoegankelijk handschrift berust. Enkele fragmenten publiceerde G. Degroote in zijn uitvoerig artikel Eduard de Dene als villonisant in GP 25 (1947). Uit De Waarachtighe fabulen der Dieren vindt men iets in de bloemlezing van J.B. Knipping O.F.M. en P.J. Meerlens Van De Dene tot Luyken, uitg. in de reeks der Zwolse Drukken en Herdrukken (1955). Geen decennium is zo arm geweest aan edities van anoniemerede rijkersliteratuur als het thans behandelde. Slechts één enkel zinnespel, dat in deze rubriek thuishoort, zag het licht, Een vasten spel van Binnen hue smenschen gheest van tvleesch, die werlt en die duvel verlegt word, uitg. door C.G.N. de Vooys en onderges. in VVA 1953 (zie over dit spel ook De Vooys in Jb. Fonteine 1950). Een onlangs ontdekt Spul van Joncker Fransen Oorloch typeerde ik in Ts. 67 (1949) als ‘het oudste Nederlandse historische drama’. Iets talrijker zijn de aanwinsten van het kluchtspel. Het Utrechtse proefschrift van H. Meijling Esbatementen van de Rode Lelije te Brouwershaven (1946) bevat elf spelen (tien esbatementen en een tafelspel), daterend van het einde der 16e of het begin der 17e eeuw. Van vroeger datum is het Spel van Drie Minners (in mijn Vier Excellente Kluchten (1950), met een benadering van het genre in de inleiding), het spel van Koster Johannes, uitg. d. C. Kruyskamp in Jb. Fonteine 1950 en het Esbattement van den beeltsnyder, uitg. (naar een uittreksel van W. Kops in Hs. Maatij. Lest. no 1034) door C.G.N. de Vooys in LB 36 (1946). Een analyse van het tafelspel beproefde ik in NTg. 40 (1947). Uitgaven bezorgden C.F.P. Stutterheim Twee onbekende tafelspelen (1946) en H. Meijling in zijn bovengenoemd proefschrift. Niet onvermeld mag blijven, dat het indertijd zoekgeraakte Hs. I van de sociëteit Trou Moet Blycken te Haarlem, dat niet minder dan 26 tafelspelen bevat (waarvan slechts een vijftal door Van Vloten was uitgegeven), in 1955 door aankoop in een boekenauctie te München werd teruggewonnen.
HERVORMINGSGEZINDE REDERIJKERSLITERATUUR. De merkwaardige figuur van cornelis crul, die reeds vóór de oorlog de aandacht had getrokken, kreeg in de afgelopen jaren de volle belangstelling door | |||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||
het artikel van A.v. Elslander en L. Roose Het handschrift der zog. Refereynen van C. Crul in GP 27 (1949) en de uitgaven van Heynken de Luyere en andere gedichten door C. Kruyskamp (1950, Klass. Galerij 48) en de Religieuze Poëzie door L. Roose (1954, Zwolse Drukken en Herdrukken 12). Er ontspon zich een debat, waarbij inzonderheid de godsdienstige overtuiging van de dichter werd omstreden. Ging G. Degroote voort in de richting, die F. Kossmann in Ts. 62 (1944) naar aanleiding van de Colloquia had gewezen, en neigde ook hij tot erasmianisme (in GP 28 (1950), later uitgebreid tot andere rederijkers in Revue Belge 29), Roose en Van Mierlo (zie de literatuur bij Roose, aang. uitgave, blz. 37) concludeerden tot trouw aan de Moederkerk, de laatste daarbij bepaaldelijk stelling nemend tegen S.J. Lenselinks artikel over Cruls bewerking van de 13e en 77e Psalm in NTg. 46 (1953). Hierop volgde een pleidooi van ondergel. ten gunste van Cruls protestantisme in NTg. 48 (1955).
Vrijwel het gehele litterair-historisch-wetenschappelijke bedrijf sinds de oorlog stond in het teken van de strijd om de godsdienstige overtuiging van een aantal rederijkers uit de periode 1530-1580. De pleidooien voor hervormingsgezindheid kregen daarbij steun door de resultaten van het gelijktijdig historisch, inz. kerkhistorisch- en bibliografisch onderzoek (men denke slechts aan de studiën van A.L.E. Verheyden en M.E. Kronenberg). Ook De Bekeeringe Pauli (uitg. door G.J. Steenbergen, Zwolse Drukken en Herdrukken 3 (1953) kan ondanks de pogingen van A. Ampe S.J. in OGE van hetz. jaar, niet losgemaakt worden uit de reeks der ‘apostelspelen’ van kennelijk Reformatorische strekking, waaraan C.G.N. de Vooys indertijd een uitvoerige verhandeling wijdde. Merkwaardig is in dit verband, dat L. Willems in VVA 1933 vroeg, of Jeronimus van der Voort niet de auteur van dit spel kon zijn. Zie verder nog G. Kamphuis Het apostelspel De bekeringe Pauli en de Bijbel in NTg. 46 (1953). - De uitgever G.J. Steenbergen gaf nog een internationale behandeling van het apostelspel (van de 14e tot de 18e eeuw) in VVA 1952.
Naast gijsbrecht mercx (van wie G. Degroote een gelegenheidsgedicht publiceerde in Eigen Schoon en De Brabander 31) en frans fraet (van wie A.v. Elslander een refrein aantrof in Hs. Sloane 1174 en de bundel van Jan Michiels, zie Ts 66 (1948), blz. 248), bleken ook jacob jacobsz. cassyere en egbert meynertsz. de Hervorming, bepaaldelijk het Calvinisme te hebben aangehangen (zie mijn artt. in NTg. 46 (1953) en 47 (1954). Met willem van haecht heeft zich (sinds zijn onuitgegeven dissertatie, Leuven, 1947) in het laatste decennium uitsluitend G.J. Steenbergen beziggehouden. Ik telde een vijftal bijdragen, t.w. De auteur van de Antwerpse Ommeganck-Ordonnantie in GP 25 (1947), Refereynen en andere kleine gedichten van Willem van Haecht in NTg. 42 (1949), Willem van Haecht's geschriften voor het Antwerpse Landjuweel in Jb. Fonteine 1950. Een onbekend referein over de armoede in LB 40 (1950) en Een onbekend | |||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||
klaaglied over de Spaanse Furie in Hand. IV d. Zuidned. Maatij. v. Taalen Lett. en Gesch. 1950. - Aan het oeuvre van de martelaar ambrosius van molle (vooral bekend door de studiën van L.v. Boeckel) kon A.v. Elslander nog twee refreinen (Jan de Bruyne 3 en Jan Michiels fol. 196) toevoegen, zie Ts. 66 (1949), blz. 277, 280 e.v. In een vergelijkende studie trachtte ondergel. 't Caetspel der Franchoysen van zijn gelukkiger stad- en geloofsgenoot jeronimus van der voort als een gematigd geuzenlied te karakteriseren, zie Uyt Jonsten Versaemt (1953) blz. 192 e.v. Een overtuigd calvinist bleek bij nader toezien ook de Roeselaars-Brugse herbergier robert lawet te zijn, zoals ik trachtte aan te tonen in NTg. 44 (1951). 's Dichters gehele oeuvre, thans uitgebreid met het teruggevonden spel Van de vroome vrauwe Judich ende van Holifernes (zie A.v. Elslander en L. De Scheerder in Album-Baur I (1948) en met de uitgave van Jhesus ten twaalf jaren oudt door E. Galama in LB 40 (1951), zal in dit licht opnieuw moeten worden bekeken. - Zal de wenselijkheid van een uitgave van het volledige werk van de Haarlemse rederijker louris jansz. (op wie ik het laatst de aandacht vestigde door de uitgave van zijn klucht Van onse lieven heers minnevaer in mijn Vier Excellente Kluchten (1950) wel door niemand worden betwijfeld, met de uitgeweken Zuidnederlander jacobus celosse zullen waarschijnlijk weinigen na mijn uitvoerige analyse van zijn dichtwerk in Jb. Fonteine 1946-'47 een nadere kennismaking begeren. Maar het getij der ‘edele conste’ is dan (begin 170 eeuw) ook verlopen. Tot besluit van deze rubriek moge ik nog wijzen op het overzicht van het Reformatorische rederijkersdrama in mijn Uyt Ionsten Versaemt (1957) en de artikelen van A.v. Elslander over de Hervormingsgezinde (of - geïnfecteerde) refreinfeesten te Antwerpen in 1556 (zie Revue Belge 25 (1946-'47) en te Brussel in 1580 of '81 in GP 22 (1944).
CONTRAREFORMATORISCHE REDERIJKERSLITERATUUR. Ook in het jongste decennium bleef het onderzoek van deze literatuur vrijwel beperkt tot de dichteres van onze schoonste refreinen, anna bijns. Wat velen vermoedden, sprak J.A.N. Knuttel in Ts. 65 (1947 uit: de bundel Nieuwe Refreinen is geen verzameling, hij vormt een eenheid en zal het werk zijn van A. Bijns. Toch gaf niet deze stelling de stoot tot het vernieuwde onderzoek, maar de volksboek-publikaties van Luc. Debaene (zie ook boven, blz. 141), die J.v. Mierlo S.J. inspireerden tot een aantal artikelen (zie VVA 1949-1951 en 1955), waarin hij verband trachtte te leggen tussen de verschijning van een aantal volksboeken, inz. van Die waerachtige ende Een seer wonderlijcke historie van Mariken van nieumeghen en de litteraire werkzaamheid van de Antwerpse schoolmeesteres. We hebben reeds vermeld (zie boven blz. 144), dat P. Maximilianus O.F.M. Cap., L. Roose en G.W. Wolthuis en onlangs ook K. Meeuwesse daartegen stelling hebben genomen. Zeer nuttig werk deed intussen L. Roose (de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||
schrijver van een bekroonde Leuvense dissertatie over de Antwerpse dichteres, zie verslagen van de Keurraad in VVA 1951) met de samenstelling van een bloemlezing uit de refreinen (1949, Klass. Galerij 52), in afwachting van de gewenste moderne heruitgave van haar gehele oeuvre. Tussen anna bijns en catharina boudewijns ligt bijna een halve eeuw, waarvan hier niets belangrijks genoemd kan worden. Het propaganda-gedicht voor de Kapellekerk van de Brusselse dichter j. blanckaert (zie P. Gorissen in Hand. v.d. Zuidned. Maatij. v. Taal- en Lett. en. Gesch. 9 (1955) behoort nauwelijks tot ons onderwerp. Ook over catharina boudewijns is na het overzicht van E. Rombauts in GLN III bij mijn weten niets meer verschenen. - Voor de extra-retoricale Contrareformatorische literatuur (zie boven blz. 140).
HUMANISTISCH EN RENAISSANCISTISCH BEÏNVLOEDE REDERIJKERSLITERATUUR. Daar de nieuwe geest in retoricale kringen vooral door middel van vertalingen van de klassieken binnendrong, moet hier bepaaldelijk voor het werk van cornelis van ghistele allereerst gewezen worden op P.J.M. van Alphen Nederlandse Terentius-vertalingen in de 16e en 17e eeuw (1954), waarbij in ruimer verband ook de kunst van het vertalen zelf betrokken is (zie daarover laatstelijk T. Savory The art of translation, 1956). Overigens is de belangstelling voor de literatuur van deze rubriek gering gebleven. Zo noteerde ik bijvoorbeeld geen enkele studie over lucas d'heere. De figuur van j.b. houwaert zou eenzelfde lot beschoren zijn geweest, indien niet F. van Vinckenroye het plan had opgevat een nieuwe uitgave te bezorgen van De vier Wterste; zie voorlopig zijn opstel over De refreinen van J.B. Houwaert in NTg. 49 (1956) (met een aanvulling). Op des dichters onoorspronkelijkheid vestigde ik de aandacht in Opnieuw plagiaat bij Houwaert? in NTg. 44 (1951). Er zou veel voor te zeggen zijn de kampioen der verdraagzaamheid, dirck volkertsz. coornhert in de volgende rubriek te plaatsen, ware het niet, dat in de naoorlogse periode - met uitzondering van A. Zijderveld Coornherts ABC, herdrukt in Keur uit het werk van Dr. A. Zijderveld (1953) en H. Bonger De motivering van de godsdienstvrijheid bij D.V. Coornhert (1954) - uitsluitend de schrijver der comedies aan de orde is gekomen en Coornhert zich daarin eerder aan ons voordoet als een Humanistisch beïnvloed rederijker dan als een vroege renaissancist. De comedies van Coornhert vormden het onderwerp van een Gronings proefschrift van P. van der Meulen (1945), met een uitgave van de Comedie van Lief en Leedt, negen jaar later gevolgd door zijn uitgave van alle spelen in Het Roerspel en de Comedies van D.V. Coornhert (1955). Inmiddels had Van der Meulen nog een artikel gepubliceerd over Coornhert en Colijn van Rijssele in NTg. 40 (1947) en Over de datering van Coornherts ‘Abrahams Uytganck’ in Ts. 65 (1947), door A. Zijderveld beantwoord in Nog eens Abrahams Uytganck in Ts. 65 (1948). De heruitgave van Coornherts vol- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||
ledig dramatisch werk gaf mij aanleiding tot een uitvoerige bespreking in Ts. 74 (1956) en een eerste proeve van onderzoek naar C.'s geestelijke ontwikkelingsgang in De strekking van Coornhert's Rijckeman in Sp. d. L. 1 (1956). - Voor de extra-rhetoricale Humanistische literatuur (zie boven blz. 141).
VROEGE RENAISSANCISTEN. Twee schrijvers eisten na de oorlog ongeveer alle belangstelling voor zich op, van der noot en marnix. Is de Olympia-dichter inderdaad een Europese figuur? En rechtvaardigt dit mede de voorbeeldige toewijding van onze literatuurhistorici in de afgelopen jaren? Daar zijn de diepborende studiën van J. Wille over Van der Noots godsdienstige denkbeelden in Studiën aangeboden aan Prof. Dr. Gerard Brom (1952) en in Vooys voor De Vooys (1953), de uitgave van Het Bosken en het Theatre (met een nieuwe datering en karakterisering) door W.A.P. Smit met medewerking van W. Vermeer (1953), van Epitalameon, oft Houwelycx Sanck voor Otto van Vicht en Cornelia van Balen (1583), door W.A.P. Smit en W.Gs. Hellinga (1953), het proefschrift van C.A. Zaalberg ‘Das Buch Extasis’ van Jan van der Noot (1954), met o.a. een voortreffelijk bronnenonderzoek van het ‘leerdicht der onwereldse gezindheid’, gevolgd door de prachtige facsimile-uitgave The Olympia Epics of Jan van der Noot (1956) en van de Lofsang van Braband/Hymne de Brabant (ter perse). Inmiddels inspireerde Van der Noots petrarchisme R.v. Nuffel tot Il Petrarca nell' opera di Jan van der Noot in Studi Petrarcheschi 3 (1950) en zijn psalmbewerkingen tot een gedachtenwisseling tussen L. Strengholt en J. Verhage in LT 182 (1955) en 186 (1956). De na-oorlogse belangstelling voor marnix houdt gelijke tred met die voor Van der Noot. Een belangrijke ontdekking deed J.G. Sterck, toen hij in de Commentaire et illustration sur l'epistre missive de M. Gentian Hervet par Nicolas Jomlaiela een geschrift van Marnix van St. Aldegonde ontdekte, waarvan de Biencorf een uitgebreide Nederlandse bewerking vormt, zie J.G. Sterck Bronnen en samenstelling van Marnix' Biencorf der H. Roomsche Kercke (1952, Kon. Vlaamse Acad., reeks VI, no 69); bespreking van zijn talrijke voorstudies (in LB 36, Sacris Erudiri 1 (1948) en 2 (1949), Miscell. J. Gessler 2 (1948), enz. is daardoor overbodig geworden. Bij het litteraire bronnenonderzoek van Sterck kwam het humanistisch-theologische van W.A. Nolet O.P., Marnix als theoloog (1948). Daarnaast bleef Marnix' psalmbewerking de geesten boeien. De verhouding tot die van Utenhove en Dathenus behandelde W.A.P. Smit in Album-Baur (1948), de bibliografie van Het Boeck der Psalmen Davids Prosper Arents in Miscell. J. Gessler (1948). De paedagoog vond belangstelling bij M. Grypdonck blijkens zijn bijdrage in Album-Baur (1948) over de datering van Marnix' geschrift over de opvoeding der jonge edellieden. Vermelden wij volledigheidshalve nog het artikel van Dalm. van. Heel O.F.M. over Marnix' bestrijder w.v. spoelbergh .o.f.m., in Bijdr. v.d. Gesch. v.d. Prov. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||
d. Minderbroeders, enz. 6 (1950) en het populaire boekje van F. van Kalken en T. Jonckheere Marnix de Sainte Aldegonde. Le politique et le pamphlétaire. Le pédagogue (1952). Indien een syntactisch-stilistisch onderzoek van het Wilhelmus - dat eigenlijk in de vorige rubriek thuishoort - opheldering kan brengen in de auteurskwestie, zal het Groningse proefschrift van W.A. Ornée De zin in het Nederlandse proza en de poëzie van Philips van Marnix, Heer van St. Aldegonde (1955) belangrijke hulpdiensten kunnen verrichten. J.B. Drewes Wilhelmus van Nassouwe, enz. (1946) schijnt wel aan Marnix vast te houden, maar niet bepaaldelijk op taalkundige gronden. Evenzo S.J. Lenselink in LT 146 (1948) contra E. Smedes, die in Tijdschr. v. Gesch. 60 (1947) voor balthasar houwaert had gepleit, gesteund door A. Kessen in Miscell. Van Gils (= Publ... Limb. 85 (1949); zie ook Lenselink in Trouw v. 11-9-'48 en in Ts. 67 (1950) en de discussie naar aanleiding van Stercks voordracht op het 20ste Nederlandse Philologencongres. In tegenstelling tot Drewes, die het Wilhelmus in 1571-'72 had geplaatst, pleitte Lenselink voor 1568. Tot dezelfde datering kwam A.v. Duinkerken Het Wilhelmus (1948), maar met jeronimus van der voort als dichter. - Een theosofische (hinein) interpretatie - op grond van Verwey's driedeling 1-6; 7-9; 10-15 - gaf W.F. Breman De boodschap van het Wilhelmus (1951). Compositie-onderzoek blijft gewenst. Een zekere doordachtheid in de voorstelling (op het thema van het aardse naar het hemelse) bepleitte K. Meeuwesse (zie Handelingen v.h. 21ste Ned. Philologencongres 1950). Mijns inziens zou de volgorde der coupletten bij een logische, ‘geleerde’ compositie moeten zijn 1, 15, 2, 5 (waarbij eventueel 11-14), 4, 10, 3, 6-9, waarom mijn gedachten weer van Marnix worden weggevoerd. Tot Marnix èn een latere datering - die mij evenmin aanspreekt - keert A.J. Veenendaal terug in Tijdschr. v. Gesch. 67 (1954); nog in dezelfde jaargang van dit tijdschrift werd hij bestreden door M.H.J. Verjans. Over mogelijke invloed van Luthers liederen op het Wilhelmus schreef nog S.J. Lenselink in NTg. 41 (1948) en over Het Wilhelmus en de bijbel G. Brom in Med. Ned. Acad. v. Wet., afd. Lett. N.R. 9, no 1 (1946); zie ook dez. De traditie in het Wilhelmus in Huldeboek-Kruitwagen (1949). De belangrijkste musicologische aanwinst was de ontdekking van de Wilhelmus-variant in het Luitboek van Dallis uit 1583 (zie Fr. Noske in N. Rott. Cour. v. 22-12-1956, Wek. Bijv. p. 1). - In aansluiting aan het Wilhelmus moge hier nog worden gewezen op de uitgave van een bundel Nederlandse strijdzangen uit de 16e en de eerste helft der 17e eeuw door W.J.C. Buitendijk (1954). Een liedeken van de Sancten publiceerde ik in Vk. 1946.
De overige vroege renaissancisten ondervonden slechts geringe belangstelling. Zijdelings op ons onderwerp betrekking heeft het proefschrift van Helen Noë Carel van Mander en Italië (1954), interessant voor de Italiaanse levens in het Schilderboeck, en de historisch opgevatte biografie | |||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||
van J.C.H. de Pater over Jan van Hout (1947). Over Roemer Visscher noteerde ik alleen de bijdrage van E. Rombauts Een onbekende 16e-eeuwse uitgave van R.V. 's ‘Brabbeling’ in Vooys voor de Vooys (1953). De Spieghel-literatuur tenslotte werd verrijkt met een nieuwe uitgave van de Lieden op 't Vader Ons, bezorgd door G. Degroote (1956; Zwolse Drukken en Herdrukken, nr 20), G. Kuipers De waardering van Spieghel's Twespraeck (1947) en enkele artikelen van P. Minderaa, t.w. Twee Hertspieghel-problemen in Vooys voor De Vooys (1953) en Kanttekeningen bij de Hertspieghellektuur in NTg. 46 (1954).
NASCHRIFT. De onvolledigheid van deze kroniek, waarop boven (zie blz. 140*) is gewezen, blijkt mede uit het ontbreken van de literatuur, die betrekking heeft op de hulpwetenschappen. De bewerking daarvan blijve voorbehouden voor een afzonderlijke kroniek. Inmiddels vestig ik voor de geschiedenis in de ruimste zin des woords de aandacht op de regelmatig verschijnende kroniek in de Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden, voor de bibliografie op de tijdschriften Het Boek en De Gulden Passer. Gaarne zou ik opzettelijk nog even willen wijzen op de voortzetting van Nijhoff-Kronenbergs Ned. Bibliographie van 1500-1540, M.E. Kronenbergs Verboden boeken en opstandige drukkers in de Hervormingstijd (1948) en het art. van dez. schrijfster in Ned. Archief v. Kerkgesch. Nieuwe Serie 40 (1953). Ook P. Arents De Vlaamse schrijvers in het Engels vertaald (1481-1949) is hier van belang. En voor het eind van de 16e eeuw ook L. Leuven De Boekhandel te Amsterdam door katholieken gedreven tijdens de Republiek (1951). - Voor de taalbemoeienis noem ik alleen L. van den Branden Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16e eeuw (1956, Kon. Vlaamse Acad. v. Taal- en Lett., Reeks VI, no 77), waarin vrijwel alle oudere literatuur is verwerkt. Voor de algemene en vergelijkende literatuurgeschiedenis zijn o.a. van belang J. Janssens La fable et les fabulistes (1955), H. Meylan Epitres du coq à l'âne. Contrib. à l'histoire de la satire au XVIe siècle (1956), W. Monch Das Sonett. Gestalt und Geschichte (1954), M.T. Herriek Tragicomedy: its origin and development in Italy, Franse and England (1955), A. Zijderveld De allegorie in de Renaissance in NTg. 38 (1945) en zijn emblema-studie in Oud-Holland 1949 (naar aanleiding van Cesare Ripa's Iconologie), J.D. Werners Het Nederlandsche kwatrijn (1947), G. Kazemier De alexandrijn in de 16e en 17e eeuw in Hand. v.h. 20ste Ned. Philologencongres (1948), inz. voor de thematologie: Ch. Dédéyan Le thème de Faust dans la littérature européenne, tome I, J.F.M. Kat De verloren zoon als letterkundig motief (1952), S.A. Vosters Spanje in de Nederlandse literatuur (1955), voor de doxologie: A. Fletner Erasmus im Urteil seiner Nachwelt. Das literarische Erasmus- Bild von Beatus Rhenanus bis zu Jean le Clerc (1951). - Tenslotte zouden nog de verdienstelijke beoefenaars | |||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||
der 16e-eeuwse literatuurgeschiedenis genoemd moeten worden, die sedert de Bevrijding zijn overleden (zoals C.G.N. de Vooys) of herdacht (zoals L. Scharpé in VVA 1955).
Leiden J.J. Mak | |||||||||||||||||||||||
Gebruikte afkortingen
|
|