| |
| |
| |
Kroniek
De Nederlandse literatuurgeschiedenis sedert 1945
(Periode 1880 tot heden)
In deze eerste kroniek over de literaire historiografie, in het bijzonder wat de Nederlandse literatuur vanaf De Nieuwe Gids en Van Nu en Straks betreft, past het dat we vooraf enkele overledenen gedenken die, - samen met hun belangstelling, ook voor andere periodes, - hun stempel gedrukt hebben op de literaire geschiedschrijving, die ons bezighoudt. Zo zijn ons, sedert de tweede wereldoorlog, ontvallen: de professoren G.S. Overdiep (1885-1944), R. Verdeyen (1883-1949), P. Sobry (1895-1954), P.N. Van Eyck (1887-1954), en de ouderdomsdeken van allen, de tweeëntachtigjarige C.G.N. De Vooys (1873-1955).
Hij vooral, met J. Koopmans de oprichter van De Nieuwe Taalgids (1907), onze zusterperiodiek in het Noorden, die hij vanaf 1926 tot 1947 alleen leidde en openstelde voor de wetenschappelijke studie, eveneens van De Nieuwe Gids en Van Nu en Straks, en hun verloop in de tijd, dient hier te worden herdacht. Vooral daar deze dappere voorvechter op menig gebied van de moderne Nederlandse literatuurgeschiedenis en literatuurwetenschap, Vlaanderen en zijn letteren altijd een warm hart toedroeg. Het was ons, Zuidnederlanders, dan ook een ware vreugde (getuige het huldenummer van zijn tijdschrift, Vooys voor De Vooys, bij gelegenheid van zijn 80ste verjaardag, op 26 mei 1953), hem nog op een bijzondere wijze te hebben mogen huldigen; ook hopen we, dat wij althans, die aan een degelijke, verantwoorde literaire historiografie nog steeds niet genoeg hebben, van zijn Historische Schets van de Nederlandse Letterkunde (waarvan het eerste voorbericht april 1908 draagt), doch vooral van De Letterkunde van de negentiende Eeuw tot ongeveer 1885 in Noord-Nederland (dl. VII der Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, 1948, onder de hoofdredactie van Prof. F. Baur, zijn oud-leerling), en waarin de voorgeschiedenis van De Nieuwe Gids tot en met J. Perk aan de beurt komt, nog lange tijd de vruchten zullen mogen dragen. Er kan, in alle geval, niet gezegd worden dat er tot nutoe, ook bezuiden de Moerdijk, niet zoiets als een De Vooys-traditie geweest is; immers, indien Baur op gebied van literaire studie, comparatisme, historiografie en hun methodiek ons heelwal nieuws heeft kunnen bijbrengen, dan gaan op zijn minst sommige richtlijnen en opvattingen hiervan op De Vooys terug. Niet ten onrechte werd hij, op de Vlaamse en Hollandse filologencongressen, ons aller ‘nestor’, die van Noord én Zuid, genoemd; men zag
er een uitdrukking in van wetenschappelijke erkentelijkheid.
De bedoeling van deze kroniek is niet een, zij het ook bij benadering,
| |
| |
volledige en, bibliografisch, accurate beschrijving te geven van wat op gebied van literaire historiografie en aanverwante gebieden, sedert ca. 1945 met betrekking tot de behandelde periode, in Holland en Vlaanderen verschenen is. Daartoe dient een wetenschappelijke bibliografie, zoals we er elders een in dit tijdschrift afdrukken; verder is uiteraard (men dient toch ergens te beginen), de periode al te omvangrijk om aan volledigheid te kunnen denken. Het gaat er dus om, op overzichtelijke wijze, de topprestaties aan te tonen die sedert de tweede wereldoorlog (dit wegens de achtergrond, die hier wel nodig is), aan de orde zijn geweest; een beeld te geven van wat, althans voorlopig, voorgoed als bereikt mag worden beschouwd; eindelijk de krachtlijnen uit te stippelen die de Nederlandse literaire geschiedschrijving, ten opzichte van het tijdperk in kwestie, duidelijk vertoont. Zo zal het enigszins mogelijk zijn, ook in dit verband de balans van actief en passief op te maken, d.i. te zien wat er al verricht werd, en er nog, in bepaalde richtingen, te doen valt.
Allereerst dient gewezen op een reeks initiatieven van algemene aard, die wegens het studiemateriaal dat aldus bij elkaar is gebracht, of nog zal worden, de literatuurgeschiedenis ten goede is gekomen, en nog zal komen: 1. de Verzamelde Werken, al dan niet voorafgegaan door wetenschappelijk verantwoorde inleidingen en van aantekeningen voorzien, die vooral sedert de oorlog, allicht niet altijd met de nodige zorg en acribie, de literatuurgeschiedenis ten dienste werden gesteld; van Perk en Vermeylen tot en met Forum is hier de belangrijkste moderne literatuur aan bod geweest, echter niet zelden met uitgeversdoeleinden, wat in menig geval tot een revisie zal verplichten van de methodes, bij het uitgeven ervan gebruikt; 2. de artikels en overzichten, herzien en aangevuld met biobibliografische referenties, welke in de nieuwe, naoorlogse drukken van onze Nederlandse encyclopedieën werden gepubliceerd, nl. in de 2de druk van de Katholieke Encyclopedie (1947 en vlg.), de 4de van de Oosthoek (1947 en vlg.), de 6de van de Winkler Prins (1947 en vlg.), ook in een systematische encyclopedie als de Ensie (dl. II, Taal- en Letterkunde, 1947), waarin A. Van Duinkerken De Schoonheid in de Nederlandse Letteren, tot ongeveer in onze tijd, behandelde; 3. het kaartsysteem van de Documentatiedienst van het Nederlands letterkundig Museum en Documentatiecentrum (Den Haag) en van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (Antwerpen), dat hoewel thans nog in volle uitwerking, en ook aanpassing, eenmaal van onschatbare waarde zal blijken te zijn. Samen met de Comparatistische Bibliografie en de nu ook verschijnende Regesten (1956) der aanwinsten van het Instituut voor vergelijkend
Literatuuronderzoek, verbonden aan de rijksuniversiteit te Utrecht, - nationale literatuurgeschiedenis en comparatisme zijn, in menig opzicht, onscheidbaar, - zullen we hier wellicht over afzienbare tijd, over een materiaal kunnen beschikken, waarop te bouwen is.
| |
| |
Wat nu over de eigenlijke literatuurgeschiedenis te onzent, ook de verwante literairhistorische essayistische kritiek, in het jongste decennium dat ons bezighoudt?
Zoals bekend, hebben standaardwerken als o.m. de Algemene Geschiedenis der Nederlanden (Utrecht-Antwerpen, 1949 en vlg.), de Geschiedenis van Vlaanderen (Antwerpen, 1936 en vlg.) en, dit spreekt wel vanzelf, de Algemene Literatuurgeschiedenis (Utrecht-Antwerpen, 1944 en vlg.) in hun vervolgdelen, die onmiddellijk na de oorlog of voor kort het licht zagen, een plaats ingeruimd voor de ontwikkeling van onze literatuur, zoals zich die, sedert 1880, heeft voorgedaan. Uiteraard, wegens het ‘algemeen’ karakter van deze werken (dit ‘algemeen’ is dikwijls een voordeel, vaker een slop), ook wegens de comparatistisch literaire en, op ruimer plan, cultuurhistorische doelstelling, kon hierin het voor de hand liggend feitenmateriaal niet voldoende tot zijn recht komen, d.i. wetenschappelijk gefundeerd worden. Het is altijd het nadeel van dergelijke groots opgezette serie-uitgaven, die de formule van de ‘belangrijkste stromingen en figuren’ huldigen (eigenlijk is er niet, of moeilijk aan te ontkomen), dat men of in een al te zeer doorgevoerde beperking, of in een te uitvoerige nomenclatuur vervalt, wat in beide gevallen de wetenschappelijkheid ervan vermindert. Hierin de nodige dosage vinden is zaak van, niet enkel kennis van het eventueel te verwerken materiaal, vooral het tepas brengen van een keuze eruit (en keuze is veelal subjectief), volgens een totaalbeeld ‘a priori’, dat evengoed door een ander, evenzeer verantwoord totaalbeeld had kunnen worden vervangen. J.J. Gielen heeft deze moeilijkheid in dl. V (De moderne Tijd, 1953) van de Algemene Literatuurgeschiedenis ondervonden; hij waarschuwt ervoor in zijn inleiding; verder blijkt uit de wijze waarop hier de moderne Nederlandse literatuur geïntegreerd is in het ‘algemeen’ totaalbeeld der wereldliteratuur, dat het altijd gevaarlijk is of te veel, of te weinig te
willen integreren. De ‘gulden snede’ wordt, op het niveau van deze ‘algemeenheid’, zelden gevonden, slechts bij hoge uitzondering verwezenlijkt.
Nudat we aan de Nederlandse literatuurgeschiedenis in strikte zin toe zijn, is het geboden op het levenswerk van een nog actief aan de slag zijnde emeritus de aandacht te vestigen, die zijn laatste woord nog niet gesproken heeft. Ik heb Prof. G. Brom genoemd die ons, juist op de drempel van de betrokken periode, niet enkel met Geschiedschrijvers van onze Letterkunde (A'dam, 1944), opgedragen aan de ‘nestor’, C.G.N. De Vooys verraste, hierin ook met een hoofdstuk, Albert Verwey en zijn School, waarin hij de literaire geschiedschrijving tot in de oorlogsjaren wenste af te speuren. Sedertdien heeft zijn pen niet gerust, getuige de hulde die hem werd toegebracht door oud-leerlingen en collega's in Studies aangeboden aan Prof. Dr. G. Brom (Nijmegen, 1952); in dezelfde geest als Prof. H. Moller te Tilburg (cf. H.H. Knippenberg, Dr. H.W.E.
| |
| |
Moller, Levensschets, Tilburg, 1952), heeft hij aan de R.K. universiteit te Nijmegen tot in zijn laatste ambtsjaren, niet enkel tal van dissertaties over moderne literaire problematiek geleid, eveneens in de bres gestaan voor de verdediging van een streng analytische, zowel formele als psychologische geschiedschrijving. Zijn meesterlijke vergelijking, die hij in 1947 op de slotvergadering van het 17de Vlaamse Filologencongres te Leuven tussen Potgieter en Multatuli trok, en waarbij hij de gelegenheid had aan te knopen met Verwey (cf. Handelingen, 1947), ligt nog in aller geheugen.
Intussen zijn de twee topprestaties op historiografisch gebied: de voortzetting, onder de hoofdredactie van Prof. F. Baur, der Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, begonnen in 1939, weer opgenomen vanaf 1944, en waarin nu ook, als dl. IX van Prof. Dr. W.J.M.A. Asselbergs (A. Van Duinkerken) Het Tijdperk der Vernieuwing van de Noordnederlandse Letterkunde (Antwerpen-'s-Hertogenbosch, 1951) verscheen; de tweede is de publicatie door G. Knuvelder van het Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde van de Aanvang tot Heden (4 dln., 's-Hertogenbosch, 1948 en vlg.), aangevuld met het Handboek tot de moderne Nederlandse Letterkunde (Ibidem, 1954).
Dat Baur, die in deze naoorlogse tijd, - precies als zijn Luikse collega Verdeyen (cf. Album René Verdeyen, Brussel-Den Haag, 1948), - ook de zestig voorbij moest (cf. Album Prof. Frank Baur, Antwerpen, 1948), heeft hem niet belet genoemde Geschiedenis met veilige hand te blijven leiden. Hoewel nog drie delen op zich laten wachten (de 18de eeuw, de 19de en de 20ste in Zuidnederland), zijn we dan met dl. IX van Asselbergs zover, dat we, verdeeld over twee tijdperken (1885-1893 en 1893-1907), d.i. vanaf de oprichting van De Nieuwe Gids tot het verdwijnen van De Kroniek van P.L. Tak, een beeld bezitten van wat de schrijver zelf de ‘vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde’ noemt. En dit met een, in onze literaire geschiedschrijving, eerste poging tot wetenschappelijke classificering van het voorhanden zijnde materiaal uit dit bewogen tijdperk rond de eeuwwisseling, op nieuwe grondslag. Asselbergs gaat ervan uit, dat literatuurgeschiedenis allereerst een ‘wetenschap van feiten’ is, vooraleer een ‘wetenschap van waarden’ te worden. Dit bracht hem ertoe het materiaal eerst streng historisch, ook cultuurhistorisch, te ordenen; zich te buigen over de problematiek van de hoofdfiguren in hun verdere doorwerking, waar het paste, tot heden; eindelijk een indeling voor te stellen, waar veel voor, m.i. ook veel tegen te zeggen is. Waar in de natachtiger periode, en steeds met Tachtig ‘in conjunctie’, voorzeker plaats is voor de Tak-richting rond De Kroniek (die, wat ik zou noemen, een centrum-positie inneemt), mis ik nl. een beeld, rechts van de Verweyrichting, in het bijzonder met De Beweging (1905-1919), wat eraan vooraf gegaan en ook gevolgd is, links van de Van der Goes-richting met De Nieuwe Tijd
(1896-1921). Een dergelijke vertakking, wat niet noodzakelijk
| |
| |
splitsing betekent in drie Lendenzen, en dit uit eenzelfde kern, De Nieuwe Gids, geeft m.i. een niet onaardig objectiever beeld van de algemene toestand sedert ca. 1895 (het kenteringsjaar), en voert verder dan 1907, nl. tot aan het eind van de eerste wereldoorlog, als de modernistische stromingen, die reeds wortelen in de vooroorlogse tijd, als dieptestromingen aan de oppervlakte duiken, dus bovenstromingen worden. Hoe ook, door aandacht te hebben geschonken aan genoemde periodisering, ook aan wat de schrijver de ‘begeleidende stromingen’ noemt, niet het minst aan culturele verschijnselen die ‘thans onafscheidelijk tot de geschiedenis der letterkunde’ behoren, kan dit deel van bewuste Geschiedenis niet anders dan als een op zijn minst oorspronkelijke, dan ook objectieve bijdrage tot de Nederlandse literaire geschiedschrijving aangezien worden. Vooral daar in een laatste hoofdstuk, waarin het probleem van de ‘doorwerking’ ter sprake is, tot dusver verwaarloosde terreinen als dat van de streekliteratuur, de journalistiek, en de literaire historiografie zelf, scherp werden belicht.
De andere topprestatie die, ook voor de periode die ons bezighoudt, alle eerbied afdwingt (al was het slechts, omdat ze het werk is van één man), is het Handboek van Knuvelder; ons interesseert daarin inz. dl. IV over de nieuwere literatuur sedert De Nieuwe Gids en Van Nu en Straks (1953), aangevuld door het reeds genoemd complement (1954), dat de moderne stromingen, vanaf Het Getij (1916) tot de zg. Experimentelen, bestrijkt.
Over de historische, derhalve wetenschappelijke opportuniteit van de behandeling door Knuvelder van diens ‘eigen’ tijd in dit complement, - een complement, plus een ‘zelfs vrij uitvoerig aanhangsel’ over de ‘nieuwste letterkunde’, - zullen we niet redetwisten; Knuvelder weet zelf, als een doorwinterd historiograaf die in de vier delen van zijn Handboek aan het woord kwam, hoe we ons, tegenover onze ‘eigen tijd in engste zin’, als ‘myopen’ gedragen, deze slechts ‘zéér voorlopig en zéér schematisch’ vermogen te schetsen, en ondanks een ‘zo groot mogelijke mate van objectiviteit’, sommige verschijnselen en auteurs waarlijk ‘onrecht’ aandoen. Dan liever niet schrijven, althans publiceren... Ook deze eventualiteit heeft hij onder de ogen genomen. Doch hij had te kiezen, - of de belangstelling ‘gerieven’ ten opzichte van zijn ‘eigen’ tijd én zijn risico's nemen, of er de pen bij neerleggen. Hij heeft nu eenmaal het eerste gedaan, daarbij overtuigd dat, hoewel het laatst het licht ziende, zijn Handboek tot de moderne Nederlandse Letterkunde eerder verouderd zal zijn dan zijn Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde. Nu blijf ik me toch de vraag stellen, - waarom dan doen alsóf, alsof het eerste Handboek complement van het tweede, de Geschiedenis is, of eventueel kan beschouwd worden? On ne ruse pas avec l'Histoire.
Hoe dit ook zij, en hoewel ik wat mij betreft soms een duidelijker,
| |
| |
strengere, minder essayistische karakterisering had gewenst, wat meer aandacht voor de richtingen en stromingen dan de hoofd- en bijfiguren in schuifjesvolgorde, een grondiger cultuurhistorische integratie van althans de bijzonderste tendenzen, op zijn minst, waar dit mogelijk bleek, literairhistorische integratie van de Vlaamse literatuur in die der Nederlanden (wanneer krijgen we een uitvoerige literatuurgeschiedenis, die de Vlaamse en Hollandse letteren, zoniet als een geheel, toch op gelijke voet behandelt?), is ook dl. IV van Knuvelders Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde, allicht geen handboek, doch geschiedenis. De benaming ‘handboek’ is mogelijk overgenomen van de ééndelige handboeken van Prinsen en Walch; daarbij is een ‘handboek’ dergelijk ééndelig boek, dat men op handige wijze ter hand neemt als wetenschappelijk referentiewerk, en men voortdurend tot zijn beschikking heeft. Met zo een manuale hebben we, in het geval van deze vier- (vijf-)delige Geschiedenis, bezwaarlijk te doen, - wat echter niet belet, dat het, volgens enkele beproefde historische methodes, inderdaad historie geeft.
Een dezer methodes komt erop neer uit te maken hoe men het met de chronologie, de chronologische schifting, ordening en beschrijving heeft, vooral wanneer men nog steeds met feiten en verschijnselen zit als reeds andere, nieuwere aan het licht zijn gekomen. Immers, geschiedenis is veelal geen duidelijk waarneembare op elkaar-volging, doch geleidelijke groei uit iets dat afsterft, naar iets dat geboren wordt, uit iets dat er nog of bijna niet meer is, naar iets dat er nog niet helemaal, of nog niet is. Zodat strenge periodisering, vooral op bedoelde, labiele punten van de ontwikkeling, waar het historisch verloop de wet van het onvast evenwicht kent, altijd een hachelijke onderneming is, en men hier veelal van mening kan verschillen. Zoals weer, net als bij Asselbergs, in dit geval.
Doordat Knuvelder, minder dan Asselbergs nochtans, op cultuurhistorische integratie gesteld is, kan hij het terrein ruimer aanleggen, dan zijn vakgenoot; tegenover het tijdvak 1885-1907 bij Asselbergs, krijgen we hier met het tijdvak 1875-1916 te doen. Daar is wel iets voor, doch dan dienen de grenslijnen, - zoals bij Asselbergs inderdaad, bij alle beperking, het geval is, - toch zichtbaarder afgebakend; ze moeten iets, of iets méér zeggen. Wat zegt feitelijk 1875, als we met de voorlopers op nabije afstand (Van Vloten, Vosmaer, Allard Pierson, Penning, Polak, Winkler Prins e.a.) de grenzen vroeger in de tijd kunnen verleggen, of later 1879 als hét kenteringsjaar van Tachtig moeten beschouwen? In 1879, inderdaad verschenen Keats' Hyperion in de vertaling van W.W. Van Lennep; de Lilith van Emants; Een drietal Novellen, voorafgegaan door een principiële verantwoording, door dezelfde Emants; zijn opstel Schoonheid in ‘De Banier’, en hiermee bedoelde hij een apologie, ook van de nieuwere, naturalistische schoonheid; eindelijk, tussen augustus en november 1879, onmiddellijk na zijn tweede Ardennenreis in juli, Een Ideaal, een Sonnet- | |
| |
tenkrans van Perk. En wat zegt 1916? Voorzeker het begin van Het Getij. Doch 1919 geeft ons het einde van De Beweging van Verwey, en 1921 dit van De Nieuwe Tijd van Van der Goes. - Zoals op te merken valt, hoe de dingen ook door Asselbergs, Knuvelder e.a. bekeken worden, wij zijn nog pas met de studie van de doorbraak onzer letteren omstreeks 1880, aan het probleem van de chronologie toe. En deze schijnt verre van opgelost. Ik heb niet de indruk dat men er uit zal geraken (dit wegens het steeds versneld tempo, dat ook de ontwikkeling van de
literatuur in onze tijd aanneemt), indien men niet, liever dan met op elkaar volgende generaties (Knuvelder), periodes (De Vooys), of tijdperken (Asselbergs), gewoon met op een orgaan of een topfiguur gecentreerde richtingen rekening houdt, zoals reeds aangeduid, uit eenzelfde kern vertakt. Want De Nieuwe Gids (dit staat nu wel historisch vast), was toch allereerst een verzamelpunt, een smeltkroes van tegen elkaar opziedende, zelfs vijandige krachten, en niet, - zoals dit nog door sommige ouderlingen wordt opgedist, - de sacrosante ivoren toren van de allerindividueelste expressie, de kunst om de kunst, en dies meer.
Eerder dan dit vier-(vijf-)delig Handboek, heeft zich als ‘handboek’, althans volgens een nieuwe formule, het Panorama der Nederlandse Letteren (A'dam, 1948), verzorgd door Dr. J. Haantjes en Prof. Dr. W.A.P. Smit, voorgedaan. Beide ‘verzorgers’ zochten een staf van medewerkers aan, verdeelden de stof zo dat ieder van hen als specialist een bepaald tijdvak of een richting toegewezen kreeg, zodat wat ons betreft F.W. Van Heerikhuizen de Tachtiger-Beweging, P. Minderaa de voortzetting ervan en de vernieuwing na Tachtig, K. Heeroma het Hollands literair leven tussen de twee wereldoorlogen, eindelijk A. Helman de Vlaamse literatuur in deze en vorige eeuw te behandelen kregen. Ik wens hier geen definitief oordeel te vellen over wat de samenstellers zelf als ‘nieuw handboek’, daarbij ontstaan in de oorlogsjaren en ‘onder zeer moeilijke omstandigheden’, hebben beschouwd; nochtans moet er toch op gewezen, dat het Vlaamse aandeel van de Nederlandse letteren er hier opnieuw bekaaid vandaan komt, en het stuk van Helman waarlijk niet op peil kan worden geacht.
Op peil is intussen, allicht niet altijd met strikt wetenschappelijke doeleinden, vooral wat de ordening van de stof en de formulering betreft (wat niet belet, dat hiermee, emulatief, misschien méér wordt bereikt, dan met menige zg. objectieve arbeid), al wat W.L.M.E. Van Leeuwen in deze naoorlogse tijd opnieuw heeft gepresteerd. Behalve op wat van hem op gebied van onderwijsuitgaven over onze literatuur het licht zag, dient gewezen op de recente drukken van Dichterschap en Werkelijkheid, Geïllustreerde Literatuurgeschiedenis van Noord- en Zuidnederland en Zuid-Afrika (Utrecht, 1951), Drift en Bezinning, Beknopte Geschiedenis der nieuwe Noord-Nederlandse Letterkunde (A'dam, 1951), en nog onlangs,
| |
| |
Schrijvers en Schilders, Verhalen en liederen uit Noord- en Zuid-Nederland van Veldeke tot Lucebert, verlucht met 150 reproducties van geestverwante werken der beeldende kunst, en met medewerking van J.A. Goris (Utrecht, 1955); drie boeken die het nuttige aan het aangename paren, ingegeven zijn, wellicht meer door liefde dan positieve acribie ten overstaan van het onderwerp, doch waarin toch naar een evenwicht wordt gestreefd tussen de behandeling van de Noord- en ook Zuidnederlandse letteren. ALS men hierbij eveneens zijn eerder kritisch en essayistisch werk betrekt, - Drie Vrienden, Studies over en herinneringen aan M. ter Braak, H. Marsman en E. du Perron (Utrecht, 1947), Lezende onder de Lamp, Studies over nieuwe Nederlandse Litteratuur (Enschedé, 1947) en De ivoren Toren, Meditaties over Literatuur en Leven (Bussum, 1950), - dat niet zelden de literatuurgeschiedenis raakt, blijkt dat men in Van Leeuwen, niet enkel een trouwe, ook een betrouwbare gids bezit, die de diverse terreinen althans onverpoosd verkent.
Als verkenner, ‘schatgraver in platgetreden terrein’, heeft zich in de laatste tijd nu ook G. Colmjon aan de aandacht opgedrongen. We bezaten van hem al De Renaissance der Cultuur in Nederland in het laatste kwart der 19de Eeuw, uiteengezet in Oorsprong en Samenhang (Arnhem, 1941), uitgebreid tot De Oorsprongen van de Renaissance der Litteratuur in Nederland in het laatste kwart der 19de Eeuw (Ibidem, 1947), waarover in de kritiek heelwat te doen was. Hier is nu bijgekomen De Nederlandse Letteren in de negentiende Eeuw, Schatgraven in platgetreden Terrein (A'dam, 1953), dat de maat heeft doen vollopen. Het is, het spreekt vanzelf, wat de nuchter-bittere Colmjon feitelijk zocht, hij die in het woord vooraf tot zijn jongste boek vond, dat het nu eens uit moest zijn met die ‘naslagwerken’ (hij heeft het vooral op Ten Brinks Geschiedenis der NoordNederlandsche Letteren in de 19de Eeuw, in Biographieën en Bibliographieën 1830-1900 gemunt, ook op De Vooys' reeds genoemd 7de deel der Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, dat hij niet hoger schat dan Ten Brink), die niets meer dan ‘een zelfde soort inventaris van namen, jaartallen en feitjes’ brengen. In het bijzonder tegen het ‘Wonder van Tachtig’ wenst hij tekeer te gaan, ook tegen de veronachtzaming van het proza, tot in de natachtiger jaren, ten voordele van de poëzie, en zulks op de achtergrond van wat zich contemporain in het buitenland afspeelde. Liever dan aan geschiedenis van feiten te willen doen, doet hij aan geschiedenis van waarden, wat zeker niet onsympathiek is. Nu is een waarde-oordeel niet altijd objectief (het kan, gelukkig, soms moeilijk); anderzijds is er veel voor te zeggen dat de literatuurgeschiedenis wordt losgedacht
van massa's niets of weinig bijbrengende prullaria, en er niet duidelijker wordt gestreefd naar wat de Franse l'histoire des valeurs noemen, die toch slechts, op het niveau van de schoonheid, meetelt. Of heeft historie zich werkelijk met de geschiedenis ook van wat, op dit
| |
| |
niveau, niet schoon is, d.i. al wat misbaksel, dus lelijk blijkt te zijn, te bemoeien? In ruime zin is daar niets tegen; mislukte, onechte literatuur heeft altijd nog wel iets te doen met literatuur, al was het louter formeel, extern en uit een geschiedenis ervan zou wel heelwat van te leren vallen nopens wat wij als de geslaagde of schone, dus de ware literatuur achten. Nochtans, in sommige gevallen worden de waarden werkelijk overwoekerd door tal van nutteloze, dus onhistorische gegevens, en die is tegen dergelijk euvel, dat Colmjon, m.i. terecht, de strijd heeft aangebonden. Hij mag, en moet er zijn; jammer dat hij er niet wat geargumenteerder, en ook geordender is.
Aan initiatieven heeft het, in deze tijd na de oorlog en die eveneens de periode betreffen waarom het alhier gaat, niet ontbroken. Zo kende Een Eeuw Nederlandse Letteren (A'dam, 1943) van G. Stuiveling, waarin voor het eerst naar een eenheidsbehandeling wordt gestreefd van Hollandse en Vlaamse literatuur binnen Nederlands verband, in 1948 een 2de druk; ook zijn literairhistorische essays, levendig en, als altijd, ad rem, Rekenschap (1947), Steekproeven (1950) en Triptiek (1952), mochten zich in een steeds groeiende belangstelling verheugen. Zo ontbrak er evenmin interesse voor Een Eeuw Nederlands Toneel (Ibidem, 1949) van B. Hunningher; De Nederlandse Poëzie van haar Oorsprong tot Heden (Ibidem, 1948) van C.J. Kelk, waarvan dl. II, Sinds 1880, binnen ons terrein valt; Overzicht en Indrukken, De Nederlandse Roman in de Periode 1940-50 ('s-Gravenhage, 1951) van B. Stroman, ook het aardige boekje Slib en Wolken, Stromingen en Gestalten van de nieuwste Nederlandse Literatuur (A'dam, 1947) van A. Romein-Verschoor, waarvan, samen met deze 2de druk, van de hand van W.F.C. Timmermans, onder de titel Alluvions et Nuages (Ibidem, 1947) eveneens een Franse vertaling het licht zag, onder de auspiciën van de Hollandse P.E.N.-Club. Hoewel niet strikt, als laatstgenoemde werken, tot de literatuurgeschiedenis behorend, kon ook een boek als Karaktertrekken der vaderlandse Letteren (Arnhem, 1948) van A. Donker, en dat qua inhoud evenzeer de nieuwere als oudere tijd betreft, een 2de uitgave beleven.
Hoe was het nu met de Vlaamse literaire geschiedschrijving gesteld, die vanzelf de Zuidnederlandse literatuur binnen haar gebied te betrekken had? Een eerste indruk is, dat men, ook hier, niet bij de pakken is gaan zitten. Zo kende het steeds gewaardeerd overzicht De Vlaamse Letteren van Gezelle tot Heden (A'dam-Brussel, Elsevier, 1949) van A. Vermeylen, met een 4de uitgave, een aanpassing vanwege Fr. De Backer, tot in onze tijd. Ook De Literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830 (Antwerpen, 1950) van M. Gijsen werd herzien. Met ver doorgedreven, wetenschappelijke historiografie hebben we hier niet te doen, evenmin in De Vlaamse Letterkunde (Antwerpen-Den Haag, 1953) van Eug. De Bock en De Vlaamse Letterkunde van 1780 tot Heden (Brussel-A'dam, 1954) van Dr.
| |
| |
R.F. Lissens, die eerder hogere vulgarisatie, dan wel het resultaat van streng analytisch onderzoek zijn; nochtans, ze geven, ieder voor zich, omdat ze uit eerste bron spreken (Vermeylen), de verschijnselen uit een eigen, persoonlijke hoek belichten (Gijsen-De Bock), kritisch tegenover de feiten staan (Lissens), een kijk op de ontwikkeling van onze Vlaamse letteren, die er ook mag zijn. Trouwens, aan deze strikt wetenschappelijke, literairhistorische geschiedschrijving blijkt men in Vlaanderen, althans wat de periode 1880 tot heden betreft, nog niet toe te zijn; men is nog pas met het voorwerk bezig, en er zal nog meer afstand moeten komen, voordat men, ook op dit gebied, definitief werk kan presteren.
Juist in verband met dit voorwerk, is het allicht van belang zich, zowel voor Noord als Zuid, de vraag te stellen, welke stromingen, richtingen en (of) figuren vanaf ongeveer 1880, sedert de jongste wereldoorlog meer de belangstelling genieten, dan andere? Waar dus de literairhistorische speurzin naartoe gaat, en waar hij zich op vestigt? Allicht is ook, uit dit gezichtspunt, een of ander af te leiden.
Allereerst valt het op dat De Nieuwe Gids, en de hierbij verwante problematiek, in het brandpunt van deze belangstelling staat, daarbij de figuur van A. Verwey hiervan het leeuwenaandeel wegdraagt. Men heeft nu, eindelijk, een begin gemaakt met de grondige studie van de voorbereiding hieromtrent; zo heeft J. Van IJzeren een onderzoek gewijd aan de ‘vergeten letterkundige’ H.J. Polak (Groningen, 1955), nadat C.G.L. Apeldoorn al Dr. W. Doorenbos (A'dam, 1948) had bestudeerd. Wat nu het tijdschrift en de beweging op zichzelf betreft, alles wijst erop dat de tijd aangebroken is waarin het documentatiemateriaal stilaan bij elkaar komt, en zal kunnen worden verwerkt. We kregen reeds van Dr. N.A. Donkersloot een nuchter doordacht, en op de teksten zelf steunend, Beeld van Tachtig (A'dam-Brussel, 1952); nu heeft G.H. 's-Gravesande, na voorafgaandelijk in Het Conflict tusschen W. Kloos en Fr. Van Eeden voor de Lieven Nijland-affaire de documenten te hebben verzameld ('s-Gravenhage, 1948), met zijn Geschiedenis van De Nieuwe Gids (Arnhem, 1955) de literairhistoricus het grootste deel van de Nieuwe Gids-correspondentie bezorgd, waarop over afzienbare tijd de eigenlijke ‘geschiedenis’ van Tachtig zal kunnen steunen. Zo zal men dan, ook rekening houdend met Het Fin-de-Siècle in de Nederlandse Schilderkunst ('s-Gravenhage, 1955) van B. Polak, een werk dat eveneens de literaire ‘symbolistische beweging 1890-1900’ raakt, verder De Kroniek van P.L. Tak (A'dam, 1956) van de Gentse neerlandicus W. Thys, waarin het reeds door Asselbergs aangesneden ‘Algemeen Weekblad’ (1895-1907) grondig wordt ontleed als ‘brandpunt van Nederlandse cultuur in de jaren negentig’, eindelijk Vlucht der Verbeelding (Groningen, 1955), een reeks studies over de
‘neo-romantiek’ bij de vooraanstaande prozaïsten uit de periode 1890-1920, door S.P. Uri, niet enkel voor Tachtig in strikte zin,
| |
| |
op gelijke wijze voor Negentig en het verloop hiervan, hoe langer hoe meer kunnen doordringen tot de kernproblemen, die door de vernieuwing onzer letteren tussen de moderne doorbraak omstreeks 1880 en de eerste wereldoorlog worden gesteld. Er is nog veel te doen, doch de afstand en documentatie begint er te komen, zodat men hier op vaste grondslag zal kunnen construeren.
Inmiddels blijkt, dat Verwey, feitelijk vóór resp. Gorter, H. Roland Holst, heel zeker vóór Van Eeden, Van Deyssel, ook verwante figuren als Van Suchtelen, Van Looy, e.a. een bron van studie is. Kloos heeft, althans in deze naoorlogse tijd, voor Verwey het onderspit moeten delven, vermits literairhistorische, ook wel essayistische studies over deze laatste bewijzen (cf. de werken van J.J. Gielen, 1946; M. Uyldert, 1948 en 1955; Is. P. De Vooys, 1949; en het te verschijnen boek van M. Hanot, De Beginselen van A. Verwey's litteraire Kritiek, diss. Gent, 1953), dat deze Verwey-exegese thans volop haar beslag heeft. Komen pas verder aan de beurt: Gorter (G. Stuiveling, 1946; A. Mussche, 1946; R. Antonissen, 1946; J. De Kadt, 1947), en H. Roland Holst (J.P. Van Praag, 1946; R. Antonissen, 1946; G. Stuiveling, 1951). Deze gaf dan zelf nog, vóór haar overlijden, levensherinneringen in Het vuur brandde voort (A'dam, 1949), waarin eveneens heelwat historisch materiaal is verwerkt. Hoe zijn nu deze verschuivingen te verklaren? Ze houden, het spreekt vanzelf, verband met tal van persoonlijke imponderabilia, ook die welke aan ons eigen geestelijk klimaat te wijten zijn; nochtans, hoe meer de afstand tussen ons en dit nog vrij nabij verleden groeit, des te meer neemt eveneens de kritische ingesteldheid, het waarde-oordeel, de klare historische kijk op de verschijnselen toe, en vormt men zich een duidelijker esthetisch beeld van de toestanden, hoe deze er eenmaal werkelijk, d.i. uitsluitend op het plan van de schoonheid, hebben uitgezien. De nog steeds aanhoudende belangstelling voor Van Eeden (H.W. Van Tricht, 1954), het opnieuw groeiend interesse voor Van Deyssel (F. Jansonius, 1954) lijkt me daaruit matig te verklaren; wel echter de ernst waarmee het werk van Van Looy (M.A. Jacobs, 1945), dat van Van Schendel (G.H. 's-Gravesande, 1949) en van Van der Leeuw (J. Hulsker, 1946; J. Haantjes,
1950; F.W. Van Heerikhuizen, 1951), doch in het bijzonder dat van Nijhoff, - dé schakel tussen oud en nieuw, - aan een onderzoek wordt onderworpen. Over Nijhoff verschenen, - vooral na zijn overlijden, - tal van opstellen, essays, een wetenschappelijke studie (Th. De Vries, 1946; A. Donker, 1954; F. Lulofs, diss. A'dam 1955), waaruit is op te maken, dat ook de kritische en historische belangstelling onscheidbaar is van de wijze waarop men het literair kunstwerk, in een bepaalde tijd, ziet, ervaart, esthetisch benadert. Zo is Nijhoff, al met al, een esthetisch probleem; het moet dan ook niet verwonderen, dat de literatuurhistorie er, zonder te dralen, op afgaat.
Evenmin moet het verwonderen dat, voor de periode tussen de twee
| |
| |
wereldoorlogen, het wetenschappelijk onderzoek zich nog aanzelend gedraagt. Zelfs voor de studie van reeds lang overleden auteurs, is het materiaal verre van pasklaar (hier ook is men slechts aan het ‘verzamelen’ toe), zodat het nog niet mogelijk is over schrijvers als Marsman, Slauerhoff, Forum e.a. richtingen, definitief uitsluitsel te verkrijgen. Wel bezitten we tal van herinneringen en ‘bescheiden’, o.m. over Marsman (J.C. Brandt Corstius, 1951; A. Lehning, 1954), Slauerhoff (F.C. Terborgh, 1950; A. Lehning, 1955), Du Perron (G.H. 's-Gravesande, 1947; J. Van Nijlen, 1955), Ter Braak (W.L.M.E. Van Leeuwen, 1947), Vestdijk (M. Nord e.a., 1950); het is echter alles nog zeer onvoldoende, om reeds thans betrokken auteurs grondig aan een onderzoek te onderwerpen. Een serie, Schrijvers van Heden ('s-Gravenhage, 1949), heeft hierop uitzondering willen maken; zo bezorgde daarin M. Nord een studie met bloemlezing en bibliografie over Helman, A. Van Duinkerken over Coolen, V.E. Van Vriesland over Bordewijk; de reeks blijkt evenwel te zijn stopgezet, wat bewijst dat de tijden slechts rijp zijn voor een nauwelijks wetenschappelijke benadering van de hedendaagse, steeds zich ontwikkelende literatuur. Wat b.v. ook blijkt uit de manier waarop een topfiguur, - eens te meer een esthetisch probleem, - als Achterberg wordt benaderd; al zijn er pogingen om zijn werk objectief te belichten (F. Sierksma, 1948; M. Van Loggeur, 1951; P. Rodenko, 1955), het blijft veelal van essayistische aard, en de literatuurgeschiedenis is er slechts matig bij gebaat.
Daar de afstand ruim geringer is, dan dit met De Nieuwe Gids het geval blijkt te zijn, is men, wat Van Nu en Straks en ook zijn verloop betreft, wetenschappelijk merkelijk minder gevorderd, dan in Holland. Hier ook is men nog slechts aan het ‘verzamelen’ toe, al dient toch gezegd dat (het bibliografisch werk van P. Van Tichelen van en over De Bom, 1944, vooral dit van R. Roemans van en over Buysse, 1931, Sabbe, 1932 en 1950, Toussaint van Boelare, 1935, Muls, 1942, Vermeylen, 1934 en 1953, alsook diens steeds onmisbare, echter niet voortgezette Bibliographie van de moderne Vlaamsche Literatuur 1893-1930 in aanmerking genomen), de Vlaamse literatuurgeschiedenis hier over werkmateriaal kan beschikken, dat men in Holland terecht benijdt. Er werd evenwel tot nogtoe niet voldoende gebruik van gemaakt, met het oog op de studie van het tijdschrift, de beweging en de figuren, die erbij betrokken zijn. Nochtans werd er, sedert de jongste oorlog, ernstig aan gedacht. Zo valt er te wijzen op een verzamelbundel over het onderwerp, bezorgd door de Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1944; een Spiegel van Van Nu en Straks (Brussel, 1944), samengesteld door F.V. Toussaint van Boelare; een poging tot historiografie, Van Nu en Straks (z. pln. 1953) door L. Sourie. Voordat dé geschiedenis van Van Nu en Straks er komt, is men dan toch druk bezig enkele leidende figuren scherp te belichten, ook in deze naoorlogse tijd. Zo verscheen door A. Westerlinck
| |
| |
de ‘Diagnose van een ongeneeslijke ziel’, die Prosper Van Langendonck (Brugge, 1946) was; door dezelfde, in het bijzonder stilistisch gerichte analyticus, De psychologische Figuur van Karel van de Woestijne als Dichter (Antwerpen, 1952), thans aangevuld met Stijlgeheimen van Karel van de Woestijne (Leuven, 1956). Wat de nog levenden, Streuvels en Teirlinck betreft, hun oeuvre blijkt thans eveneens voldoende àf te zijn, dat men ook hierover voorgoed (na enkele, reeds bestaande, inleidingen, - van L. Sourie, 1946, Em. Janssen, 1946, A. Demedts, 1955, over de eerste, een Gedenkboekje, 1955, over de tweede), wetenschappelijk aan de slag zal kunnen gaan. Aan de rijksuniversiteit te Luik althans, alwaar hij sedert 1954 Honoris Causa is, is men, wat Teirlinck aangaat, deze weg al opgegaan.
Het is hier niet mogelijk, voor de tijd na Van Nu en Straks en zijn verloop, ook maar ieder bio-bibliografisch opstel of opstelletje, zelfs iedere studie aan te stippen. Ik volsta met enkele verschijnselen, die zich aan de aandacht opdringen. Zo promoveerde J. Weisgerber aan de Vrije Universiteit te Brussel op een dissertatie over De Boomgaard, die nu het licht zag (1956). Uit onze expressionistische richting is het hoofdzakelijk P. Van Ostaijen, die hoe langer hoe meer object van analytisch, zowel stilistisch als comparatistisch onderzoek, aan het worden is; na de essayistische inwijdingen van E. Schoonhoven, Paul Van Ostaijen, Introduction à sa poétique (Bruxelles, 1951), J. Muls e.a., Paul Van Ostaijen (1952), M. Gilliams, Een Bezoek aan het Prinsengraf (Antwerpen, 1952), G. Borgers, Music-Hall (Den Haag-Antwerpen, 1955), daarbij verscheiden universitaire dissertaties die aan de problematiek van zijn werk werden gewijd, is hier nog wel, voor de nabije toekomst, een en ander te verwachten. Evenzeer omtrent de groep van 't Fonteintje; hierover schreef F. Closset in Die van 't Fonteintje (Brussel, 1949); Closset verzamelde daarbij materiaal voor de studie van het werk van Raymond Herreman (Ibidem, 1944), schreef een inleiding tot de romankunst van Maurice Roelants (Ibidem, 1946), terwijl A. Demedts Richard Minne (Antwerpen, 1946) introduceerde. Voor dezelfde periode, zag ook een 2de druk het licht over Willem Elsschot (Brussel, 1952) van F. Smits, waarop voort te werken is. Er dient nog gewezen op een op zijn minst interessante publicatie, Maskerade der Muze (A'dam, 1954) van J. Grootaers, waarin schrijver belangrijke gevallen van ‘vervalsing, namaak en letterdiefstal in eigen en
vreemde letterkunde’ niet zelden aan een scherp kritisch, steeds vermakelijk onderzoek onderwerpt.
Het is hier niet de plaats reeds in te gaan op wat, literairhistorisch, de jongere literaire kritiek, het eerder essayistisch proza, of ook, bij uitzondering, een of ander grondiger analystisch werk over de modernistische artistieke problematiek, waarlijk te brengen heeft. Het volsta voorlopig te wijzen op wat, in dit opzicht, o.m. D.A.M. Binnendijk, V. Celen, G. Diels, S. Dresden, P.H. Dubois, A. Marja, J.A. Rispens, G. Smit,
| |
| |
M. Uyldert, vooral S. Vestdijk, hierover tot op heden geleverd hebben, en nog in het licht geven. Nochtans, op enkele werken wou ik dan toch in het bijzonder wijzen, al was het slechts omdat ze genoemde problematiek in de kern raken; het zijn: Dromen in de moderne Nederlandse Poëzie (Arnhem, 1953) van H.S. Visscher; met betrekking tot de poëzie van de naoorlogse dichtergeneratie, Stroomgebied (A'dam, 1954) van Ad den Besten en, - een beeld van de resultaten, bekomen na het fonetisch laboratorium-onderzoek op de persoon en de dichtkunst van enkele atonalisten of zg. experimentelen, - Experimenten op Experimentelen (A'dam, 1955) van P.P.J. Van Caspels. Ook dit laatste werk hoort tot de literatuurgeschiedenis, daar het een datum betekent, een welbepaalde visie op het verschijnsel modernistische poëzie.
Aan het slot van deze kroniek in verband met wat, sedert ongeveer de jongste wereldoorlog, te onzent historiografisch aan de orde geweest is (het is heelwat, doch dit was, wegens het nodige recul, een eerste keer nodig), kan niet worden nagelaten op twee dingen nog te wijzen: het feit, dat ook iconografisch, onze literatuurgeschiedenis geenszins wordt verwaarloosd (ik memoreer De Nederlandse Letterkunde in honderd Schrijvers en Honderd Schrijvers van onze Eeuw, 's-Gravenhage-Antwerpen, 1953-54); daarbij, - en dit is belangrijker, - ook het buitenland duidelijker interesse toont. In de buitenlandse encyclopedieën (we hopen de lezers hierover apart in te lichten), wordt nu eindelijk een plaats toegekend aan de behandeling van onze letteren; ook blijkt dat de reeds gekende, of nieuw opgerichte Nederlandse lectoraten en seminaries aan vreemde universiteiten, thans eveneens naar buiten, hun bestaan tonen. Zo kregen we, in de laatste tijd, van Seymour L. Flaxman, Herman Heyermans and his Dramas (Diss. Columbia University, 1954), en van P. Brachin, titularis voor de leerstoel Nederlandse taal- en letterkunde aan de ‘Faculté des Lettres’ (Sorbonne) van de Universiteit te Parijs, Etudes de littérature néerlandaise (Groningen, 1955), die degelijke inlichting aan prettige voorstellingswijze, daarbij kritische vrijheid paren.
Op deze noot mogen we dit overzicht besluiten. Wat is, in de grote trekken, uit dit alles af te leiden? Deze naoorlogse tijd heeft heelzeker een nieuwe opleving, allicht op wetenschappelijker basis dan zulks voordien het geval was, van de Nederlandse literaire historiografie gekend. Een algemene indruk is evenwel, dat er zeer versnipperd, te weinig systematisch wordt tewerkgegaan. Het lijkt ons erg geïmproviseerd, disparaat, zodat meer contact onder elkaar, een solidere coördinatie van krachten, gericht op onderling overleg, rationeler werkverdeling, zelfs team-work, m.i. noodzakelijk blijkt te zijn. En dit kan slechts uitgaan van een werkgroep, die de problemen overziet, en het spreekt vanzelf volgens ieders belangstelling, de gebieden vastlegt. Men stelde nog onlangs de vraag: ‘Waar blijft het Interuniversitair Centrum voor Literatuurwetenschap dat, bij
| |
| |
ontstentenis van een gespecialiseerd instituut (bedoeld is: Instituut voor Comparatisme in België), toch een zekere koördinatie, ook op ons terrein (dit van het comparatisme) zou verzekeren?’ (W. Gobbers, Hoever staan we met het Komparatisme?, ‘Wetenschappelijke Tijdingen’, jg. 16, 1, jan. 1956, blz. 20).
De vraag is opnieuw te stellen, eveneens met betrekking tot onze literaire geschiedschrijving, en ik denk in het bijzonder aan het vroeger al in het vooruitzicht gesteld Nederlands-Belgisch Interuniversitair Centrum voor Literatuurwetenschap. Zolang dergelijke werkgroep er niet is, zal het ook m.i. nutteloos blijken te zijn, de literaire historiografie te onzent enigszins, d.i. vooral op soepele wijze, te leiden.
Luik, maart 1956.
M. Rutten
|
|