Spiegel der Letteren. Jaargang 1
(1956-1957)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Karel van de Woestijnes Het menselijk broodHet grote gedicht Het Menselijk Brood neemt in het oeuvre van Van de Woestijne een afzonderlijke plaats in. Reeds dadelijk door de vormgeving. Het is kennelijk een product van bewust dichterlijk handwerk, op bepaalde plaatsen iets als een bravourstukje. Het overtreft in systematische opbouw, maar vooral in barokke woordkunst, vroegere, enigszins vergelijkbare stukken, gelijk Adam. Bijna steeds was Van de Woestijnes poëzie ik-poëzie, onmiddellijke lyriek van het eigen hart; hier neemt hij afstand en schrijft (althans formeel) over een ‘hij’. Dat gebeurde ook wel in De jongste Sater, De dubbele Nachtegaal of in Phaoon, maar daar waren de ‘hij's’ onmiskenbaar een masker. Juist dat objectieve in de opzet schiep de gelegenheid tot intense aandacht voor het poëtisch handwerk. De lyrische autobiografie, zoals hij zelf zijn werk noemde, men kan ook zeggen de dichterlijke biecht, wordt hier dus schijnbaar onderbroken. Ik zeg schijnbaar, want hij geeft in deze analyse van de puberteit en de vroege volwassenheid, - hoe zou men het bij deze dichter anders verwachten - in het objectieve beeld verabsoluteerd, zijn eigen levensconflicten. Het is dan ook veelzeggend, dat hij dit gedicht, als een op zichzelf staand geheel geschreven en eerst afzonderlijk gepubliceerd, tot voorstuk bestemde van de bundel, die van a tot z levensbiecht is, De Modderen Man. Overigens toont de eerste wijze van uitgave (eerst in De Gids, 1918, dan in een tot 115 genummerde en gesigneerde exemplaren beperkte bibliofieldruk in Stols' serie ‘To the happy Few’, 1926), dat hij in dit gedicht niet in de eerste plaats onmiddellijke lyriek zag, maar vooral ook een staal van esthetisch werkmanschap. Toen De Modderen Man verscheen (1920) was het gedicht gereed, maar hij nam het bij die bundel niet op, ook niet als voorstuk. Dat geschiedde eerst in het grote handschrift van het laatste drieluik, dat hij voor Alexander Stols jun. schreef en dat hij als de definitieve tekst bestempelde. | |
[pagina 60]
| |
Van Het Menselijk Brood bestaan drie handschriften, in bezit van des dichters zoon, prof. P. van de Woestijne, van Maurice Roelants en van A. Stols. (Verder genoemd h.W., h.M. en h.S.) In h.W. ontbreken de laatste twee strofen van het eerste deel, maar is aan het slot een strofe toegevoegd, die de indruk maakt een derde deel in te leiden. In het voor Stols als definitief geschreven handschrift liet de dichter deze strofe weg; hij liet ze ook zelf niet drukken. In h.S. dateerde Van de Woestijne het gedicht op 1915. In zijn zakboekje van 1914 vindt men al een ontwerp van de vierde strofe; ook in januari 1916 tekende hij nog een fragment gebleven strofe aan, terwijl daar bij 27 april te lezen staat: ‘einde van het Menschelijk Brood' Zang der eenzaamheid-vervoering’. Het jaartal 1915 in h.S. is dus niet precies, eer zoiets als een gemiddelde. Uit de in h.W. toegevoegde strofe kan men vermoeden dat de dichter een vervolg in het hoofd had, waarvan hij blijkbaar afzag. Merkwaardig genoeg werd op het voorschutblad van het zakboekje van 1918 toch nog een zeer fragmentarische strofe genoteerd, die onmiskenbaar hoort bij Het Menselijk Brood. Een zo nauwkeurig mogelijke tijdsbepaling is hier van belang als men zich herinnert de reactie van de dichter op de tijdsgebeurtenissen in het eerste jaar van de oorlog. Er doet zich hier een zonderlinge paradox voor. In de NRCt schreef hij, dat zelfs denken aan literatuur hem als het verfoeilijkste Byzantinisme voorkwam en dit grote gedicht, dat hij dateert op 1915 is van heel zijn werk het meest ‘literatuur’. Een oplossing voor deze contradictie kan ik alleen vinden door aan te nemen, dat het plan en een belangrijk stuk van de bewerking stamt uit 1914 vóór de oorlog (op 't voorschutblad zakb. '14 staat immers de vierde strofe), dat niet het minst dit literatuurwerkstuk zijn afkeer gold in de tweede helft '14 en de eerste helft '15 en dat hij daarna, toen hij als tot een verweer tegen de oorlog naar zijn werk teruggekeerd was, later in '15 en begin '16 het onvoltooide gedicht afmaakte. Voor ik tot het gedicht zelf overga moet ik nog wijzen op een merkwaardig verband. Tot het proza tijdens de oorlog geschreven behoren zeker de Goddelijke Verbeeldingen (uitg. 1918), behalve het gedeelte uit de eerste Verbeelding (de Kerstgeschiedenis), dat het verhaal der herders vertelt en dat in hschr. gedateerd is Kerstavond 1911. Het derde onderdeel van de eerste Verbeelding beschrijft de komst naar Bethlehem der drie wijze koningen met hun geschenken. Opvallend is daar de symboliek: de zwarte koning Melchior biedt de wierook aan d.i. de liefde, Gaspar biedt de myrrhe, d.i. het voedsel | |
[pagina 61]
| |
der levensbestendiging, Balthazar het goud, d.i. de macht van het zelfbedwang. Maar opvallend is vooral de gedetailleerde uitwerking der symboliek in de grandiose beschrijving van deze koningen met hun gevolg en geschenken als een bravourstuk van taalplastiek. De koningen, hun vrouwen, hun dieren, ze zijn allen kwistig versierd met edelstenen in een onuitputtelijke variatie en die alle dragen namen met een hiëratische klank, juist als in dit gedicht de heraldische kleurnamen gelijk keel, sinopel, orpement en de half-Latijnse woorden orbe (= zonneschijf), sortie (= sap). Ik heb de moeite genomen bij het Koningen-verhaal al deze edelstenen-namen na te zoeken en toen bleek mij, dat ook hier niet in 't wilde met hiëratische woorden was gestrooid (chrysoberyl, euclase, tormalijn, cordierieten, disthenen, epidoot, cymophanen, chalcedonen, enz. enz.), maar dat er een bewuste, op veel studie berustende symboliserende orde in deze stenen heerste. De eerste koning, die de liefde, de wierook brengt, straalt geheel van rode stenen; de tweede, de gever van myrrhe of levenssterkte, van blauwe en staalkleurige; de derde die goud, d.i. macht als zelfbedwang schenkt, pronkt met een rijke verscheidenheid van opaliserende, kleurwisselende. De vrouwen van de eerste en tweede (de derde heeft geen vrouw), zijn beiden gesierd met allerlei nuances van groene juwelen. De gedetailleerde uitwerking van al deze weelderige symboliek geeft aan dat verhaal der Koningen een Rubensachtige allure, waarbij de geraffineerde kleurenrijkdom min of meer doel op zichzelf wordt. Eerst met de tweede Verbeelding, die de verzoekingen van Christus in de woestijn tot onderwerp heeft en die zeker niet met minder meeslepend taalvermogen is geschreven, wordt de symboliek geheel dienstbaar aan een diepgravende geestelijke problematiek, waarin de verinnerlijking van het leven te Pamel openbaar wordt. Het gedicht Het Menselijk Brood is in deze duidelijk verwant met het Rubensachtige Koningenverhaal. Dat brengt mee, dat wij bij het lezen in de eerste plaats onder de indruk komen van de pracht en het raffinement der expressie die wij bewonderen, maar waarbij wij ook wel verbijsterd worden door het barok-overmatige, doch in mindere mate ontroerd, zoals we dat worden door de verzen van de Modderen Man, waartoe ons gedicht het voorstuk vormt. Bezien we nu het gedicht zelf. Het bestaat uit twee hoofddelen, waarvan het eerste de met de puberteit inzettende ontwaking behandelt van het kind (de jongen) tot een eigen zinnenleven, met al de onrust en honger, de psychische spanningen, die dit meebrengt. In het tweede hoofddeel is de ontgoocheling ingetreden. Het volwassen kind | |
[pagina 62]
| |
werd man, de levenshonger werd zatheid, moeheid, walg van de gereedstaande levensspijzen, en vooral afwending van het leven tot die eenzaamheid vol bitterheid, wroeging en twijfel, waar geen mens of God hem meer helpt. Bij de desolate toon van dit tweede deel doet ons wonderlijk aan Van de Woestijnes eigen typering in zijn zakboekje, als hij de beëindiging van dit gedicht vermeldt: Zang der Eenzaamheidsvervoering. Maar we kunnen ons afvragen: Hebben wij alles over wat hem toen voor ogen stond? Er is reden te veronderstellen dat het gedicht na de diepe neergang van de laatste bladzijde, een rijper, evenwichtiger en geestelijk sterker mannenleven zou schilderen. Daarheen wijst ook de titel Het Menselijk Brood, een titel die meer schijnt te omvatten dan hier gegeven is. De reden van die veronderstelling is, dat in h.W. op de gedrukte slotstrofe nog een andere volgt, die een omwending betekent, een nieuw begin. Die strofe, waarin ook de kritisch-ironische aanspraak van de ‘hij’ van dit gedicht opmerkelijk is, luidt aldus: - - Aldus 't festijn, aldus de laatste nagerechten...
Zijt gij voldaan, o zoon der eigenliefde? - Hij zint;
hij zucht; hij gaat voor 't laatst zijn leêge schale rechten:
een schone dronk den doden gasten. Hij begint:
Dit is dus een afscheid van wat voortaan dood is en een nieuw beginnen. Achter ‘begint’ staat een:, onder de laatste regel 3 × 3 puntjes. De: wijst op een bedoelde voortgang, de ... op een nog niet verwerkelijkte. Het is weinig waarschijnlijk, dat Van de Woestijne het gedicht inderdaad heeft voortgezet; de zakboekjes van '15, '16, '17, '18 en '19 zijn alle bewaard en slechts in 1918 is er een miniem spoor. Het is zeer goed mogelijk, dat hij in zijn afkeer van literatuur als Byzantinisme in 't eerste oorlogsjaar juist een zo Rubensiaans gedicht als het onze niet voort wilde zetten. Het ‘begin’ in de laatste regel aangekondigd wordt straks in de gedichten van God aan Zee in een geheel andere, eenvoudiger, menselijk-echter toon werkelijkheid. Dat de dichter volkomen aanvoelde dat met deze strofe een wending intrad, een nieuwe levenssfeer begon, die niet paste bij het vorige, blijkt uit het feit, dat hij deze eenzame strofe in het definitieve hschr. (Stols) wegliet en ook niet drukken liet. Zoals het gedicht er nu ligt, was het naar de geest een homogene inleiding op de bundel van afrekening en biecht, De Modderen Man, waarvoor hij als motto schreef: omnis quippe caro corruperat visra suam. Het eerste hoofddeel van Het Menselijk Brood, verreweg het gemak- | |
[pagina 63]
| |
kelijkst te verstaan, bestaat uit 22 strofen, die onderverdeeld kunnen worden in 4 groepen, 6 + 4 + 6 + 6 strofen. De eerste zes beschrijven het ontwakende leven van de puber, de omstandigheden waaronder zich dat ontplooit (4 strofen beginnend met ‘wanneer’) en dan de vaststelling van de nieuwe situatie: ‘daar staat... een overvloedig maal hem eindloon klaar-gezet.’ De tweede partij (4 strofen en van de allermooiste in het gedicht) beschrijft, hoe dit zo volwassen kind levend deel is van de natuur die als een spiegel is van zijn eigen driftenleven en waarmee hij innig communiceert, maar tegenover welke hij ook met onverschilligheid en zelfs in een afweerhouding staat, omdat de honger der eigen driften om verzadiging roept. Hij voelt dat alles, hij weet het. Maar hij éét, hij eet zijn eigen levensbrood. De 6 volgende strofen beschrijven met welke schokken, maar ook met welke gretigheid en zaligheid dit eten geschiedt en hoe hij er door groeit tot een eigen zelfgenoegzame, weerbare persoonlijkheid. De laatste 6 strofen laten zien welk een breuk dit betekent met het verleden, met de beschutting van huis en ouders. Hij voelt die beschuttende leiding nu als een schijnheilig voor hem afsluiten van het echte driftige leven. Zo staat de vrijgeworden puber aan het slot vitaal-lachend, het levensbrood gulzig etend en vijandig tegenover de ouderen: ‘'t verloste kind dat vloekt en lacht en bijt!’ Bezien we de vier partijen nog wat gedetailleerder. I. De dichter tekent hier de schoksgewijze overgang van het kinderleven met zijn nog onpersoonlijke argeloosheid, zijn beschutte veiligheid, de onschuld van een nog sluimerend driftenleven, tot dat van de puber. De overgang openbaart zich met ‘onloochenbare merken’ in 't lichamelijke en het psychische. Het is een overgang vol onrust, pijn en verbijstering. Het is tegelijk lokking en vrees, of zoals 't in één paradoxale verbinding heet: ‘kwellende koestering’. De pijnlijke geboorte tot zelfstandig leven staat duidelijk uitgedrukt in wendingen als ‘'t wekkend gif der wilde wezenspijn’. Hij moet het alléén uitvechten in een ouderhuis dat hem vreemd wordt, in de onzaligheid der ouderlijke zalen, waar zijn zuster (symbool van de niet zichzelf vrijvechtende, maar rustig evoluerende jeugd) weent om zijn eenzelvigheid. Maar als hij zich dóórvecht, staat het overvloedig levensmaal gereed vóór hem. In deze hele passage treft de rake psychologie, maar ook het hyperbolische, het opdrijven tot een gigantisch gevecht, en typisch voor Van de Woestijne de zelfmarteling die gekoesterd wordt. Zo vooral in strofe II, waar de jongen zichzelf de koortsig gloeiende | |
[pagina 64]
| |
wang met de nagels stukrijt in een edele pijn, of in strofe III waar van 't volvoerde kind gezegd wordt dat het ‘zich woedend aan zichzelf wil voeden’. Overigens is de passage geschreven in een breedgolvend ritme, door allerlei klankwerking (alliteratie, enz.) opgestuwd, maar toch in zijn plastische symboliek overzichtelijk, behalve aan het eind der vijfde en het begin der zesde strofe. De dichter liet zich hier verleiden tot een parenthese, die een vierdubbele abstracte typering bevat van het levensmaal nog voor dit aan de orde is (verzoeking van zijn angstbekropen smalen, verzet der koppige jeugd zijn onwil vóórbereid, zoen en vrijheid). Door de anticipatie wordt de structuur toch al gecompliceerd, maar bovendien zijn de typeringen met hun veelvuldige contrastwerking nogal duister. Er was hier een zucht om te veel in enen en dat alles geconcentreerd uit te drukken, waardoor de brede, klare stroom der verbeelding gestremd wordt. Deze volle eerste zes strofen omvatten één syntactische periode. II. In de tweede partij van vier strofen heeft de jongen met gretige honger toegetast. En als achtergrond, als cosmische verdieping, verschijnt het zich uitvierende levensproces in de natuur, in de lente en de vroege zomer. Hij is er in zekere zin één mee; daar is dezelfde levensdrift die hem drijft. Hij doorleeft die natuur dan ook als nooit tevoren, in een enthousiasme dat hem geheel doortrilt. De intensiteit waarmee de natuur, ook in zijn zwakke manifestaties hem ontroert en in hem echoot, klinkt in het vers: ‘Er is geen vlieg, er is geen rietjen, of zij galmen.’ En hoor de verrukking in deze verzen vol klankspel uit de derde strofe: Door heel zijn dag blijft klateren en klaren
de schater van den schitterender sterrenacht.
Maar er is in de verhouding tot de natuur ook tweeërlei weerzin. Er is het oude verzet tegen het zich aan hem opdringende driftenleven, een verzet, dat zich ook richt tegen de overweldigende doorbraak van de lente, al is die lentedrift de motor van zijn eigen groei: ‘de nieuwe vreugde, die hij haat en die hem beurt’ (men vergelijke in De Modderen Man het gedicht, dat aanvangt ‘Dit wordt geen Lent'...’ met vss. als: ‘Ik weet dat elk lent' van mij zal blijven eisen het martlend baren van een fellen levens-loot’); er is verder de angst voor het overweldigende, voor die zonnekracht die ook klopt in zijn bloed: ‘de zon die hem beklemt, klept als een klok’. En er is als zwakker weerstandsvorm de concentratie op zichzelf, die hem isoleert van de natuur, omdat zij zijn persoonlijkheid dreigt op te lossen. Al | |
[pagina 65]
| |
die natuurzaligheid, zegt de dichter, hij voelt ze: ‘hij wéét het. Maar hij éét’. Rijk is in deze vier strofen op zichzelf al de suggestie van de lenteen zomerheerlijkheid, de bedwelming van geuren en kleuren en vooral van het licht: ‘de felpen violier vunst (= gloeit) diep van donkre vieren’ of ‘de nacht die blankt van bloesmende appelaren’. En met synesthesie: ‘de sleutelbloeme smaakt, zoals de perzik geurt’. Maar prachtiger en psychologisch dieper is nog de wisselwerking tussen enerzijds angst en verzet tegen die cosmische levensstroom en anderzijds het ervaren van het geluk der communicering, vooral in die tweede strofe: de zon die hem beklemt, klept als een klok, maar 't licht
gaat glijdend als een zijde over de zijden halmen
en veegt de voren ook uit zijn doorploegd gezicht...
III. De derde afdeling van zes strofen is eenvoudig. Hier wordt in het beeld van de als een nieuw geluk begonnen maaltijd, waarvoor hij eerst terugdeinst, maar die hij al gretiger geniet, de levensdrift van de puber beschreven. Drie momenten zijn daarin centraal: 1. het besef dat dit pas het èchte leven is, waarin hij zichzelf wordt, 2. het sterk worden in 't fysische en in 't psychische leven van denken en willen, waarbij vooral het fysische weer aanleiding geeft tot drastische taal: ‘en iedre spiere spant en davert elke pees’ en 3. het gevoel, dat hij voorgoed vrij komt, beter zich vrij vecht, van een onechte, ziekelijke kindsheid: ‘van al het zoet gezeur, dat kind van mens verscheidt’. IV. De laatste zes strofen tekenen zeer fel de voor de puberteit kenschetsende verzethouding tegen de ouderen, die zelf het volle driftenleven kenden, maar het voor hem angstvallig wegsloten. Verachting van die beschutting hoort men in aanduidingen als ‘de ziel'ge listen, de zwoele druk der zwachtlen’ en als hij, honend, aan de ouders in de mond legt: laat alle blinden neer op dees te blijden morgen;
onthoudt te heten drank aan deze' onschuldigen mond.
Die verachting voor wat hij als huichelachtig voelt, wordt tot haat en vloek, waar hij over het erotische spreekt. Hij vloekt hen die zelf onachtzaam-gul hun scheppingsbloed plengden, maar hem een kuisheid opdringen, die zuinigheid is. Wie de verzen naslaat, ziet en zal ook in 't vervolg zien, dat vooral op dit punt de woorden een verbeten- | |
[pagina 66]
| |
heid krijgen, die de tegenstelling tot in het absolute opjaagt, en die een psycholoog der puberteit waarschijnlijk tot het abnormale zou rekenen. Het tweede hoofddeel van Het Menselijk Brood beschrijft het tragisch einde van de puberteitsroes en de overgang naar het man-zijn. Men kan ook dit deel in vier partijen uiteenleggen, 6 + 4 + 6 + 5 strofen (d.w.z. één minder dan in I). Daarin vindt men achtereenvolgens: 1. de ontgoocheling, het moe en moedeloos zich terugtrekken in de eenzaamheid; 2. de spiegelachtergrond van de natuur, nu de herfst-natuur; 3. de zelfanalyse, waarin de spreker de waan en de mislukking van het zo hoog opsteigerende leven oordeelt, en 4. de walg, waarin hij eenzaam, reddeloos achterblijft. Dit gehele tweede hoofddeel behoort tot de meest troosteloze verzen, die Van de Woestijne schreef. Als er ooit reden was te spreken van de poète maudit, dan hier. Tegelijk behoort het door de felheid der contrasten, de geladenheid, ja, men mag zeker soms zeggen de groteskheid der beelden en de hiëratische woordenpracht (vooral in het natuurtafereel) tot het barokste van zijn poëzie. Het merkwaardige is, dat onder dit zwaar gedrapeerde kleed van verbeeldingen en woorden toch de echtheid van de tragiek volledig voelbaar blijft. I. Als een pendant van de eerste partij van het eerste hoofddeel vinden we ook hier zes strofen, die één syntactische periode vormen. Lichaam en ziel zijn moe, zoals de dichter zegt ‘beurs en beu’. Op het gebied van het lichamelijke wordt dat een ogenblik in de situatie van het levensmaal met een beeld geuit, zó grotesk retorisch, dat het bijna lachwekkend is. Ik bedoel de derde regel der eerste strofe: ‘de mond van 't malen lam der ossen en der vaarzen’. Maar er zijn daarnaast ook zeer fijne toetsen. Dadelijk in 't begin dat ‘zijne ogen groot’, maar vooral in de tweede strofe, waar de man-geworden puber troosteloos het hoofd in de handen stut en waar juist van deze tot mannelijke forsheid uitgegroeide gezegd wordt, dat hij in zijn verbrede vuisten legt ‘zijn ijlen en brozen kop’. Dan, als de dichter tot het psychische overgaat, is er het besef van het wegsterven van de jeugddynamiek als een dovend stro-vuur, een droom die geen daad werd, nu hij ‘zijn laatste schone koorts haar schemerzang hoort ijlen’. Er is het besef der vergeefsheid: vergeefs vouwen de vingeren tot een bede, vergeefs bereidt zijn lichaam zich tot de liefdegave. Het ontwaakte zelfstandige denken is als een gif, dat het leven krachteloos maakt; de ontgoocheling leert hem het ontkennen, waarin zich bitter de herinnering aan zijn wanen mengt. Die ontgoocheling keert met | |
[pagina 67]
| |
bezemen zijn zielehuis en maakt het tot de woning der Eenzaamheid, waar het levensmaal hem walgt. En dan, als hij onverschillig aan de versmade dis is gezeten, kan slechts een traan en zucht van zelfmedelijden de grimas, die zijn gelaat verwringt, zuiveren. II. Als pendant van Ib volgt nu IIb; de spiegel der natuur. In Ib de lente, in IIb de herfst. In Ib was er een menging van volkomen communiceren en verzet, hier zit ‘het oud-geworden kind’ zuchtend met het hoofd in de handen, de vingeren krampachtig gesloten, en hij ziet de rijpe herfstpracht niet, opgesloten in zijn gure eenzaamheid. Als ik dit gedicht een bravourstuk noemde, dan is het wel in de eerste plaats om de beschrijving van deze herfst. Vooral de eerste strofen met hun als een geheimtaal aandoende heraldische kleurnamen, verder de keus van woorden als sfeer (= bol), orbe (= orbis, zonneschijf) en sorbe (= sap). Toch zijn er ook eenvoudiger regels, die een intense expressie geven van de milde, lichte stilte van de herfst, zoals: O kalme weelde, o tederheid der fulpen tuinen,
o vijvers, waar een zilvren rust haar reven viert.
Ik schrijf de eerste twee strofen, die men zeker hermetisch mag noemen, hier over: Een zúcht... - Binnen 't gevang van zijn gevouwen vingren
en ziet hij hoe de herfst om zijn geblind torment
zijn hallen bouwt, waar om de kelen domen slingren
sinoplen loeren voor een lucht van orpement;
wier zuilen, hyakintsch, staan zinderend als snaren
in 't zeven-tonig goud van 't pulvrend stralen-waas,
binnen priëlen, waar als starre sferen klaren
het solfer en 't safraan der bolle dahlia's.
De duisterheid der taal wordt hier vooral veroorzaakt door de heraldische kleurnamen, die herinneren aan de edelstenen in de eerste der Goddelijke Verbeeldingen. Een parafrase is hier, dunkt mij, niet overbodig. Ze moet ongeveer luiden: Binnen de gevangenis van zijn saamgevouwen handen het hoofd stuttend, ziet hij niet hoe de herfst rondom de innerlijke storm die hem verblindt, zijn hallen bouwt, waarin smaragd lover zich slingert om de rode boomkoepels voor de achtergrond van een gele hemel. De rossige zuilen van deze boomkoepels staan als snaren trillend in het zeven-tonige stralenwaas van het herfstlicht, dat is als goudpoeier, en binnen die boomgroepen lichten als starre bollen óp de solfer- en safraankleurige dahlia's. | |
[pagina 68]
| |
Na de nu volgende, in veel zachter, als zilveren timbre geschreven derde strofe, doet de vierde ons weer in hiëratische taal de trage en zware, kleurverzadigde zonsondergang van de herfst beleven. Het geheel mag in zijn overladen klankpracht en in zijn precieuse woordkeus ons gezocht voorkomen, dit neemt niet weg, dat het in zijn orchestrale muziek en in zijn voorname statigheid ons een wonderbaarlijke expressie geeft van de in diepe kleuren gloeiende herfst. De opbouw van de twee hoofddelen in parallellen, die vooral in deze vier hersftstrofen naast de lentestrofen van I zich openbaart, herinnert sterk aan die van de nooit uitgegeven bundel Het Gelaat des Dichters (waarvan in 1914 evenwel reeds proefvellen waren afgedruktGa naar voetnoot1). Ook daar twee hoofddelen en in ieder van die de afdelingen de Vergrootspiegel, Aan de eeuwige en Aan de eeuwig-enige, terwijl de laatste afdeling van I, Stervenszangen, haar pendant vindt in de Levenszangen van II. En ook hier bracht de afdeling De Vergrootspiegel natuurimpressies als een in absoluter proporties spiegelende achtergrond van het zieleleven. III. De derde afdeling brengt, zeide ik, de zelfanalyse, waarin hij de waan en de mislukking van dat eens zo hoog opsteigerende leven doorziet. Eerst is er de constatering, in de eerste strofe, van de doelloosheid en het verlies. Dan treft een toon van schampere ironie, die daarna overgaat in een mateloze, spottende trots. Tergend-ironisch klinkt het - ook door de verkleinwoordjes - in de tweede en derde strofe: hij zucht niet om 't verlies van ‘cierlijk-lieve waantjes’, die hij als lammren aan een lint weidde, niet om het deerlijk bedrog van zijn bleke lief. Dan, al feller: hij zucht ook niet omdat de grote natuurmoeder hem in zijn laffe hart spijtige zatheid goot. Nu de wilde trots: het besef van die lafheid, spijt en zatheid roept het beeld voor zijn ogen van wat hij was in de wilde opbloei van zijn fysische kracht, zijn drift en zijn denkensdurf. Ze worden alle drie in een strofe herdacht met een pochende trots die van binnen vol harde wrok zit, een zielsstemming, waarvoor de barokke taal nu wel een zeer passend equivalent is. De fysieke kracht: hij heeft de wildste ossen met zijn geweld gemend; de drift: hij heeft de puurste vrouw als een paard getemd en haar doen ontvonken als een vuur onder zijn smadende adem; de denkensdurf: hij was in harde spot de sloper der gedachte, hij heeft zijn snijdend denken sterk gemaakt aan de tot trots verdichte smart, | |
[pagina 69]
| |
zoals men een kil lemmer wet op een marmeren steen. Welk een felle tegenstelling deze harde strofen ‘van verdoemenis en trots’ vlak na de geheimzinnig grootse herfstpracht! IV. Nu tenslotte weer een omslag: van de trots vol zelfspot, die opgejaagd is tot een grotesk toppunt, de omslag in de walg en het besef van reddeloos te zijn. De eerste strofe geeft de overgang. In bastionnen van genot leefde hij, maar wier lemen veste boven de gulzige afgrond rees. Hij rees tot een top, maar zijn voetzool tast weldra het drijfzand, ‘zompe en zand’. Het beeld van drijfzand en moeras beheerst de volgende drie strofen in allerlei variaties: ‘verzuipend roeien door sargassen’ (Fr. sargasse = wier), verstikkende omarming der wieren, het zelf verworden tot een deel der drabben met een ziek gevoel van genot. Even wordt het beeld verlaten voor een honende, wreed-smalende ontluistering der liefde en der vrouw: ‘liefde is heet gelijk een etterbuil’; de vrouw?: ‘haar knie verzwaart van zwellende ontucht-kwabben; / en alle schaamte gaat in woest negeren schuil’. Dan keert het beeld van de in 't moeras verzinkende terug met kleine, wanhopige troost. Zijn walg, zijn eedle walg, die is als een tere glans van parelmoer op het vlak van het drabbig water, geeft een bittere mildheid. En er is het besef, dat niemand hem het voedsel van de wroeging kan ontnemen in de duistre stulp van zijn eenzaamheid, ‘waar zelfs geen hulpe Gods hem nog in de oren fleemt’. Het gedicht eindigt zo in een huiveringwekkend de profundis, aan welks beklemming geen lezer zich kan onttrekken. De uitspraak van wanhoop en verlatenheid is hier zó schrijnend, dat niemand ook aan het gedicht, trots zijn taalbravour een dwingende echtheid kan ontzeggen. En het is wel duidelijk, dat in de objectieve stijl, waar telkens gesproken wordt van een ‘hij’, ‘het kind’, ‘het mangeworden kind’ enz. geen op waarneming van buiten gegronde analyse van de puberteitsproblemen gegeven wordt, maar ook hier weer een biecht, een afrekening. Daarom is Het Menselijk Brood als een exemplarisch voorstuk geplaatst vóór De Modderen Man, waar Van de Woestijne in de diepste afgrond van zijn bestaan blikt en zichzelf oordeelt, al geschiedde het misschien in geen gedicht van die bundel zó meedogenloos en met een zó desolaat slot als hier. De moed van dit de profundis was echter voorwaarde om de weg der vergeestelijking te gaan, die we beschreven vinden in De Heilige van het Getal. En vergeten we niet dat het gedicht een torso is. Reeds door de overeenstemmende strofengetallen van de afdelingen in I en II bevroeden | |
[pagina 70]
| |
we, dat er een strofe ontbreekt. En ik kon reeds zeggen, dat we die bezitten in het handschrift W. Het was de slotstrofe, die opnieuw een nu definitieve omslag inluidde. De dichter heeft deze - op welke gronden dan ook - niet laten drukken. In de eerste plaats waarschijnlijk omdat het bij een aanzet was gebleven, maar dan tevens een aankondiging, toen hij het gedicht in 1916 weglegde. Het nieuwe begin werd lyrisch eerst volledige werkelijkheid in God aan Zee en Het Bergmeer, waar de sombere muziek van dit menselijk, al te menselijk brood eindelijk werd tot de ijle lichtheid van de zang: Hij heeft me, blijde, recht en net
tot fris een heldren dis gekozen.
Aan de ingangspoort van zijn Modderen Man heeft Van de Woestijne de biecht de profundis in heel zijn huiveringwekkende consequentie laten staan. Voor ons is het kennen van de nieuwe strofe van des te meer betekenis. Met haar sluit ik dit artikel af: - - Aldus 't festijn; aldus de laatste nagerechten...
Zijt gij voldaan, o zoon der eigen-liefde? - Hij zint;
Hij zucht; hij gaat voor 't laatst zijn lege schale rechten:
een schone dronk den doden Gasten. Hij begint:
...
Leiden P. Minderaa |
|