Spiegel der Letteren. Jaargang 1
(1956-1957)– [tijdschrift] Spiegel der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de handschriften en uitgaven van Constantijn Huygens' Cluys-WerckGa naar voetnoot*Aucties waarop manuscripten van Nederlandse zeventiende-eeuwse auteurs aan bod komen behoren sedert lang tot de uitzonderingen. Men kan ze voor onze decennia op de vingers natellen, zodat het niet weinig aandacht trok, toen Van Stockum's antiquariaat (J. Kuipers) te 's-Gravenhage, op Prinsjesdag (20 september) van het vorig jaar (1955), een aantal Huygens-handschriften ten verkoop bood, waaronder een, dat dezelfde firma ook al in 1837 geveild hadGa naar voetnoot1. Deze manuscripten zijn voor het overgrote deel door de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage aangekocht. Met de daar reeds aanwezige belangrijke Hugeniana, en de gewichtige collectie uit de er in bruikleen berustende handschriften der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, vormen zij tezamen een geheel, dat voor de letterkundige geschiedenis van Hollands Gouden eeuw zeker in waarde mag worden vergeleken met de rijke verzameling manuscripten van P.C. Hooft, welke een der onwaardeerlijke schatten van de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam uitmaakt. Tot de verworven kostbaarheden behoort ook een handschrift van Cluys-werck, in de veilingcatalogus, klaarblijkelijk op het spoor van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de catalogus der Huygens-tentoonstelling uit 1896, aangeduid als: ‘met de eigen hand des dichters geschreven’Ga naar voetnoot2. Deze voorstelling van zaken is al door J.A. Worp in zijn uitgave van Huygens' Gedichten - terecht - verworpen, toen hij dit manuscript als een afschrift bestempeldeGa naar voetnoot3. Een afschrift overigens, reeds op zichzelf van waarde, omdat het W.J.A. Jonckbloet als grondslag heeft gediend voor zijn in 1841 verschenen (eerste) uitgave van Cluys-werck, door E.J. Potgieter zo uitvoerig bejubeld en welkom gehetenGa naar voetnoot4. Neemt men deze editie ter hand, dan valt allereerst Jonckbloets zekerheid op, dat het handschrift - toentertijd eigendom van de 's-Gravenhaagse uitgever van Cluys-werck, J.L.C. Jacob - beslist een Huygens-autograaf was. Uit de voorrede blijkt, dat zijn overtuiging steunt op verifiëring zoals hij zelf zegt (blz. VIII): ‘naar een aantal stukken, stellig door Huygens geschreven, welke berusten in de belangrijke verzameling van autographen van den Heer A.D. Schinkel’, een nogal vage mededeling, omdat zij niet vermeldt welke manuscripten ter vergelijking gebruikt werden. Weliswaar bezat Schinkel een uitgebreide collectie, maar de bepaling van wat werkelijk van Huygens' hand was, moet vaak uitermate moeilijk gevallen zijn, omdat men in die dagen niet beschikte over de grote verzameling der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen - toen nog het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten geheten -; de noodzakelijke basis voor álle onderzoek der litteraire Huygens-handschriften. ‘Niet beschikte over’ is eigenlijk een onjuiste uitdrukking. Het Instituut wist zelfs niet (of niet meer), dat het Huygens-handschriften bezat! In 1823 verworven, lagen zij al sedert jaar en dag onaangeroerd, verstoft en vergeten, op een der zolders van het Trippenhuis | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te Amsterdam. Het schijnt wel alsof alle belangstelling voor Constanter in deze officieel-wetenschappelijke kring ontbrak zodat men particulieren als A.D. Schinkel en J.L.C. Jacob, en letterkundingen als W.J.A. Jonckbloet en E.J. Potgieter, nauwelijks genoeg prinzen kan voor hun belangstelling en ondernemingslust. Het verdere verloop der geschiedenisGa naar voetnoot5 - hier beknopt samengevat - veronderstel ik bekend: Toen in 1871 het eerste deel der onvoltooide monografie over Huygens van de Amsterdamse hoogleraar Theod. Jorissen (tevens lieder Akademie) verscheenGa naar voetnoot6, herinnerden zich enkele leden van dit geleerde genootschap, dat het Instituut indertijd van Koning Willem I een verzameling Huygens-handschriften ten geschenke had gekregen. Na enig zoeken werd de tot dan toe weinig gewaardeerde vorstelijke gave teruggevonden. Men zette zich onmiddellijk tot inventarisatie, werk van de classicus J.C.G. Boot, die hierin werd bijgestaan door de kerkhistoricus W. Moll. De beschrijving verscheen in de in 1874 gepubliceerde catalogus van de boekerij der AkademieGa naar voetnoot7. Na het in bruikleen geven van de handschriften der Akademie aan de Koninklijke Bibliotheek zag in 1938 een nieuwe catalogus het licht van de hand van D.J.H. ter HorstGa naar voetnoot8.
In deze verzameling is van Cluys-werck aanwezig:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voegt men daaraan het straks genoemde, pas door de Koninklijke Bibliotheek verworven afschrift toe (een afschrift van het gehele gedicht in folio-formaat, niet van Huygens' hand, en daterend uit het laatste decennium der zeventiende eeuw - signatuur 134 C 25), dan is met deze vier stukken alle tot nog toe bekende manuscriptologische materiaal van Huygens' Cluys-werck opgenoemd. Het behoeft daarbij nauwelijks betoog, dat hun samenbrengen op één plaats, waar bovendien praktisch alle litteraire handschriften van Constanter berusten, de bestudering van een en ander niet alleen aanzienlijk vergemakkelijkt, maar wezenlijk ten goede komt.
Het is thans zaak de lezer enig denkbeeld te geven van de aard en het absolute zowel als relatieve belang dezer bronnen, waarbij uiteraard de autograaf van het gehele gedicht op de eerste plaats wordt gesteldGa naar voetnoot9. Welnu, het door zijn watermerk rond 1670-1680 te dateren papier van deze Huygens-autograaf bestaat dan uit vijf dubbelbladen, in het geheel tien bladen, waarbij het eerste dubbelblad als omslag dient. Dit bevat op fol 1r boven in het midden de titel alsmede links, beneden enige cijfers, en op fol. 10r vier in verticale richting met potlood geschreven regels tekst: het explicit van het gedicht. De gehele tekst vindt men op de vier overige dubbelbladen, als volgt gerangschikt en gefolieerd:
Ik mag veronderstellen, dat de lezer bij deze korte omschrijving twee punten opgevallen zijn:
Wat de cijfers betreft: zij slaan op een door Huygens zelf ondernomen berekening van de drukomvang van Cluys-werck bij eventuele uitgave. Het grootste getal - 608 - is gelijk aan het verzentotaal, dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- gezet in een spiegel van 38 regels per bladzijde - tot de conclusie voerde, dat voor de gehele tekst één vel nodig was. Dit bevestigt het uit de briefwisseling bekende feit, dat Huygens in zijn laatste levensjaren, ja - maanden (om ten dele zijn eigen woorden te gebruiken): ‘wat moijelijck geperst [werd], om de reste [z]ijnder vodderijen met de voorste aenden dagh te laten komen’, en dat: ‘langer niet te weeren’ wistGa naar voetnoot10. Het is geenszins uitgesloten, dat hij zijn autograaf voor de pers bestemd had, zodat dan hier van een ‘drukkerskopij in aanleg’ gesproken zou mogen worden. Het andere punt: de in potlood geschreven versie van het tekstexplicit op fol. 10r, voert ons allereerst naar de tweede Cluys-werck-autograaf. Ook deze tekst - regel 61 tot en met 74 - is nl. met potlood geschreven. Hij komt voor op de versozijde van een blad, dat aan de rectozijde het per 8 juni 1681 (niet 1683, zoals door Worp verkeerdelijk gelezen is) gedateerde versje ‘Libro Grotij de Iure Belli et Pacis inscriptum’ draagt. De Cluys-werck-tekst is later met de pen van links beneden naar rechts boven doorgehaald. Het blad papier vertoont geen watermerk, hetgeen wel samenhangt met zijn kleine omvang: 93 mm hoog, 138 mm breed. Aanvankelijk zullen sommigen geneigd zijn te veronderstellen dat beide in potlood geschreven versies van de genoemde Cluys-werck-delen ouder moeten worden geacht dan de met inkt geschreven volledige tekst op de straks genoemde dubbelvellen a tot en met d. In de eerste plaats zou dit meer met onze eigentijdse arbeidstechniek overeenkomen, en vervolgens zou het goed passen in het traditionele beeld van de dichter Huygens, waarin veelal aan de alomtegenwoordige en steeds bezige staatsman meer recht wordt gedaan dan aan de poëet, die gewoonlijk verondersteld wordt zich vooral, zo niet uitsluitend, in tijden dat hij niets beters te doen had - antichambrerend, reizend, vergaderend - bezig te houden met de fraaie letteren! Hoe men daar ook over denken moge; in de ontstaanstijd van Cluys-werck ontbrak het Huygens zeker niet aan tijd om zich intens en langdurig te wijden aan de poëzie, die hij - eveneens op latere leeftijd, nl. in de Zeestraat - zo merkwaardig het scherpst van [z]ijn' GeweereraGa naar voetnoot11
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noemde. Gedicht in de rustige toon van de ouderdom, en stilte prijzend, is Cluys-werck als het ware een kort begrip van Constanters latere leven en streven. Langzamerhand was de dichter inderdaad een kluizenaar geworden, en niet alleen omdat zijn kring zo goed als uitgestorven was. Hij stond ook eenzaam in het tijdperk, dat het zijne had opgevolgd zonder het te vervangen, en van welks vlijtige, werkzame en ijverige geest dit laatste grote gedicht van de Heer van Zuilichem nog getuigde. Geen wonder dus, dat hij er grote aandacht aan besteedde, en - in tegenstelling met Hofwyck, waarvan hij de editie in 1653 aan zijn zoon Constantijn had toevertrouwd - zelf de tekst voor een eventuele uitgave klaarmaakte. Hoe klaarmaakte? Wel: met potlood, een feit af te leiden uit de vele wijzigingen, met potlood aangebracht in de tekst op de dubbelvellen. Deze wijzigingen betreffen op het eerste gezicht kleinigheden, maar zij zijn van beslissend belang voor de door Huygens bedoelde en met veel overleg aangebrachte tekststructuur. Voor wie in dezen ook maar enigermate met zijn manier van doen en laten op de hoogte is; voor wie hem in de genese van zijn poëtisch oeuvre ook maar ééns werkelijk op de voet gevolgd heeft - daarbij bedenkend, dat zo iemand déze man de poëzie ‘een heerlijk ambacht’ had kunnen noemen -; voor wie dus bij Huygens doorgedrongen is in wat wij sedert Hellinga het ‘vormgevingsprincipe’ hebben leren noemen; is het zonder meer duidelijk, dat wijzigingen in interpunctie, hoofdlettergebruik, en zinsopbouw (ook in het raam van de laat-zeventiende-eeuwse ‘poëtieke situatie’), juist voor Constanter en juist voor zijn Cluys-werck van niet te overschatten betekenis zijnGa naar voetnoot12. Immers met dit al bevinden wij ons midden in het creatieproces, dat aan dit gedicht van Constanter inhoud èn vorm heeft gegeven. Alle daarbij rijzende problemen vragen in de eerste plaats manuscriptologisch onderzoek, dat aan tekstkritiek, teksteditie en tekst- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
interpretatie dient vooraf te gaanGa naar voetnoot13. Enkele dezer problemen mogen hier genoemd worden:
Naar men ziet roept de ene vraag de andere op, en van beantwoording zijn wij voorlopig nog verre. Zo er inderdaad van ‘betutteling’ sprake zou kunnen zijn, mag dan ook niet als veronderstelling gelden, dat evenzeer ‘derden’ met potlood in de met inkt geschreven tekst gewerkt hebben? Persoonlijk meen ik dat te mogen aannemen voor de potloodtoevoeging ‘Constanter’ op fol. 3v. (Zie de hierbij gevoegde op verkleinde schaal gereproduceerde afbeelding van dit folium.) En - om nog een stap verder te gaan - kan het ook niet zijn, dat Huygens met ‘derden’ tezamen ertoe overgegaan is, in ‘gemeenschappelijk’ gezelschap, waar de ‘betutteling’ over en weer geschiedde? Hoe het antwoord op deze vragen ook luiden moge - gesteld dat het ooit gegeven kan worden -, de tekst zoals hij in de inktautograaf voor ons ligt stelt onder alle opzichten talloze problemen. Er zullen lezers zijn, die menen dat voor een aantal dezer problemen de boven vermelde afschriften oplossing zouden kunnen bieden, zodat ik er thans toe kom, in het kort over deze afschriften te handelen. Het ene afschrift - behorend tot het bezit der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen - maakt, gelijk reeds opgemerkt, deel uit van een omvangrijke verzameling kopieën, bestaande | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit twintig katernen van twee dubbelbladen in folioformaat (315 × 205 mm) van een papiersoort, welker watermerken rond 1690-1700 gedateerd moeten worden. De tachtig bladen bezitten een gelijktijdige inktpaginering; zij bevatten verschillende, op één uitzondering na alle in het Nederlands gestelde verzen uit allerlei jaren. Het slot wordt ingenomen door Cluys-werck, voorkomend op bladzijde 142 tot en met 157. Het gehele stuk is door één rustige hand geschreven; er zijn geen correcties, ja praktisch zelfs geen doorhalingenGa naar voetnoot14. Wat nu de waarde van dit afschrift is? Wel - als men een absolute maatstaf aanlegt geen grote, omdat het - nà Huygens' overlijden vervaardigd - niet de betekenis bezit van andere bekende afschriften, die door Constanter zelf zijn geschreven, of althans gezien en dan - in vele gevallen - gecorrigeerd. Er bestaan nl. talrijke door anderen dan de auteur vervaardigde afschriften, welke op een of andere wijze het merkteken van zijn hand dragen, en zij vormen tezamen niet het onbelangrijkste deel van het bezit der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Tot deze categorie behoort nu evenmin het thans door de Koninklijke Bibliotheek verworven afschrift, dat eens het hart van Jonckbloet - en in diens gevolg, dat van Potgieter heeft verheugd. Het is een manuscript in folioformaat (330 × 210 mm), bestaande uit één katern van zeven dubbelbladen, met tien beschreven bladen. Ook de in dit papier voorkomende watermerken wijzen naar het laatste decennium der zeventiende eeuw, andermaal dus naar een periode toen de dichter het tijdelijke reeds met het eeuwige verwisseld had. Het geheel maakt de indruk, gezien enkele correcties en tamelijk veel doorhalingen, van nogal snel door één hand geschreven te zijnGa naar voetnoot15 Beide afschriften bezitten dus uitsluitend relatieve waarde, in zoverre zij op sommige plaatsen kunnen bijdragen tot het variantenonderzoek, dat natuurlijk van de autografen dient uit te gaan. In het bestek van deze uiteenzetting kan daarop niet nader worden ingegaan, omdat alleen een uitvoerige behandeling met vele duidelijke voorbeelden voldoening kan schenken. Ik hoop daartoe later gelegenheid te vindenGa naar voetnoot16. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de Cluys-werck-handschriften naar hun uitgaven ‘il n'y a qu'un pas’, indien men althans deze edities beziet door de ogen der eerste bezorgers: Jonckbloet en Worp. Uiteraard moet men hun pogingen, onder het opzicht der editie-techniek, beoordelen naar de tijd waarin zij werden ondernomen en daarbij wat Jonckbloet aangaat bedenken, dat hij niet méér wenste dan de tekst bekend te maken. Enig wetenschappelijk doel stond hem dus niet voor ogen, waar hij uitsluitend anderen wilde doen delen in de zelf ervaren verrassing, toen hem het onbekende Cluys-werck werd voorgelegd. Over het gedicht zelf meende hij niets te hoeven zeggen, en taalkundige aantekeningen of verklaringen achtte hij voor de Huygens-kenners overbodig. Kort en goed: Jonckbloet bepaalde zich tot de tekst, in dit afschrift door duidelijke hand geschreven, en drukte die af naar eigen inzichten. ‘Naar eigen inzichten’ herhaal ik, daarmede bedoelende, dat hij ons van het zeventiende-eeuwse manuscript een negentiende-eeuwse transformatie voorhoudt. Daarin zijn alle toenmaals kwalijk gewaardeerde bijzonderheden gladgestreken, zodat men - uitgaand van Jonckbloets weergave (waarin onder meer alle persoonlijke hooflettergebruik verwijderd is) - in het geheel geen voorstelling krijgt van het gedicht zoals dat uit Huygens' hart, hoofd èn pen is voortgevloeid. Bij Worp blijkt dat anders, ja moet dat ook anders zijn, omdat deze editeur uitgegaan is van de autograaf en daar dus regel voor regel in aanraking kwam met alle uiterlijkheden, welke voor de zeventiende eeuw in het algemeen en voor Huygens in het bijzonder zo sprekende wezenlijkheden vormen. Reeds daarom moet Worps tekst boven die van Jonckbloet gesteld worden, al heeft de eerste kennelijk gebruik gemaakt van de Jonckbloet-lezing, zodat zijn uitgave van Cluys-werck minder onbetrouwbaar is dan de regelmatige, kritische gebruiker van zijn Huygens-editie verwacht. Nochtans; ook Worp stelt teleur. Hij drukt af wat hij de laatste redaktie acht, doet geen mededeling omtrent | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de aard der wijzigingen en hun uitvoering, en is in zijn weergave van de redakties uit het tweede autograaffragment en de Jonckbloettekst onvolledig. Onder deze opzichten gaat de derde en laatste uitgever van Cluys-werck - de befaamde Hooft-kenner P. Leendertz Jr. - een flinke stap verder. In het begin dezer eeuw bezorgde hij een nieuwe druk van drie Huygens-teksten, welke al sinds decennia deel uitmaakten van de door Eelco Verwijs tot bloei gebrachte reeks ‘Nederlandsche Klassieken’, te weten: Kostelick Mal en Voor-hout, naderhand vermeerderd met Cluys-werckGa naar voetnoot17. Aanvankelijk had J. Verdam zich voor het laatste tot een herdruk van de Jonckbloet-tekst bepaald, maar met Leendertz kwam de vertegenwoordiger van een nieuwe groep aan het woord, die andere eisen meende te mogen en te moeten stellen. Ook hij legde de autografen ten grondslag, maar ging tevens van de gedachte uit, dat wie: ‘naast het dichtstuk ook den dichter wil leeren kennen, ... hoogen prijs [moet] stellen op de mededeeling van alle aangebrachte verbeteringen’ (Inleiding blz. XXVII). Ik citeer hier Leendertz' woorden, om er onmiddellijk aan toe te voegen, dat deze opvatting zich principieel onderscheidt van die van zijn voorganger Worp, die slechts één redaktie gaf, en van die van zijn tijdgenoot F.A. Stoett, die bij de kort daarvoor voltooide heruitgave van P.C. Hoofts Gedichten met een keuze uit de varianten had volstaanGa naar voetnoot18. Om te voldoen aan eigen eis heeft Leendertz zich met de autografen vertrouwd gemaakt. Wat hij ervan zegt berust op gedegen onderzoek, waarbij hem een scherp oog en een gezond verstand niet weinig tot hulp hebben verstrekt. Zijn uitgave schiet echter evenzeer te kort; enerzijds omdat hij geen technische oplossing voor de weergave van het handschriftbeeld heeft kunnen vinden, en anderzijds door onnauwkeurigheid en onvolledigheid. Ook zijn editie maakt het dus niet mogelijk Huygens' Cluys-werck in ons op te nemen zoals het door de dichter is neergeschreven.
De lezer die deze uiteenzetting tot hier toe heeft willen volgen zal begrijpen, dat ik het voorafgaande in een tweetal conclusies samen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vat; een wijze van doen, welke mij niet alleen in staat stelt het medegedeelde op behoorlijke wijze af te sluiten, maar tevens gelegenheid biedt uiting te geven aan verwachtingen en wensen, die - hopenlijk - ook in anderen leven. In de eerste plaats dan de gevolgtrekking, dat het Huygens-onderzoek vernieuwd zal moeten worden door een omvattende, manuscriptologische bestudering van zijn litteraire manuscripten. Dit schijnt veel gevraagd, maar is zeker niet te veel, indien bij deze studie de grenzen van het mogelijke in het oog gehouden worden, en ‘trapsgewijze’ gearbeid wordt. Ik bedoel daarmede, dat men zich niet onvoorbereid voor de enorme massa zet, maar uitgaat van bepaalde onderdelen, welke niet alleen op zichzelf, maar ook in de gehele samenhang licht verspreiden over datgene wat voor het manuscriptologisch onderzoek van beslissende betekenis is. Ik denk daarbij in de eerste plaats aan studie van de manuscripten der Korenbloemen, te belangrijker omdat wij daarbij kunnen beschikken over tijdens Huygens' leven verschenen edities. Uiteraard moet deze manuscriptologische studie - en ziedaar de tweede gevolgtrekking - hoe belangrijk op zichzelf ook, uiteindelijk voeren tot een nieuwe Huygens-editie. Ik stel iedereen, en mijzelf, dadelijk gerust met de verzekering daaromtrent generlei illusies te koesteren. De ondernomen P.C. Hooft-editie vordert zoveel van krachten en mogelijkheden, dat een nieuwe aan de huidige eisen beantwoordende uitgave van Huygens' opera omnia vooralsnog gedurende lange tijd tot de vrome wensen zal blijven behoren. Het is echter iets anders, of het niet hoog tijd wordt, dat wij de beschikking krijgen over nieuwe, wetenschappelijke uitgaven van een aantal teksten, waarbij ik natuurlijk andermaal aan de Korenbloemen denk. Daarover hier in bijzonderheden te treden is geenszins mijn bedoeling. Ik wil echter wel opmerken, dat - naar mijn innigste overtuiging - één proeve, of zij nu Hofwyck dan wel het hier behandelde Cluys-werck betreft, de Nederlandse filologische wereld van de dwingende noodzakelijkheid ener hernieuwde Huygens-bestudering ten volle zal overtuigen.
Om deze filologische wereld is het mij in deze uiteenzetting te doen geweest. Ik heb haar aandacht willen vestigen op nieuwe mogelijkheden in het onderzoek van Constantere oeuvre, waarbij filologie en manuscriptologie elkaar de hand zullen moeten reiken. Uiteraard staan wij hier voor de Huygens-filologie aan een nieuw beginpunt; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uiteraard zullen hier vaak onbekende moeilijkheden rijzen. De filoloog mag zich daarbij niet laten afschrikken door de zwarigheden samenhangend met de studie van álle bronnen als materiële objekten. Inderdaad bestaat er van elke tekst een creatieproces èn een produktieproces, waarbij wel niemand betwijfelen zal, dat een met beide processen rekening houdende uitbreiding van de kenmiddelen van de tekst zeer belangrijk isGa naar voetnoot19. Men veroorlove mij, ten slotte, een wens te herhalen. Gedurende de tijd van voorbereiding dezer verhandeling heb ik in een Nederlands dagblad de aandacht gevestigd op een toen pas verschenen New-Yorks proefschrift van Rosalie L. Colie over de jonge ConstanterGa naar voetnoot20. Daarbij werd niet onder stoelen of banken gestoken, hoe beschamend het eigenlijk is, dat deze eerste aanloop tot een nieuwe Huygens-biografie van ‘overthere’ moet komen. In dit verband spreek ik hier andermaal de wens uit, of er - eindelijk - ook niet gehoopt mag worden op een nieuw ontwaken der al te lang sluimerende Huygens-filologie, die een herleving wel zéér van node heeft. Misschien is zij - zo lang wij nog op het verschijnen der Oxfordse dissertatie van de Leidse hoogleraar A.G.H. Bachrach moeten wachten - ten leven te wekken door haar thans zo op de voorgrond tredende zuster: de Hooft-filologie, die haar dienaren in loffelijke samenwerking heeft weten bijeen te brengen voor het onvolprezen werk aan de editie der opera omnia van de Muider Drost.
's-Gravenhage, voorjaar 1956 P.J.H. Vermeeren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AddendaDe volgende addenda bieden beschrijvingen van manuscripten van Constantijn Huygens' Cluys-werck. Het eerste daarvan is een autograaf, de twee overige zijn afschriften van andere hand. Deze gegevens worden in de beschrijvingen zelf niet opnieuw vermeld; evenmin is daar de gemeenschappelijke bewaarplaats der papieren handschriften (Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage) genoemd. De eigennamen Churchill en Heawood zijn afkortingen voor: Churchill, W.A.: Watermarks in paper in Holland, England, France, etc., in the XVII and XVIII centuries and their interconnection. Amsterdam, 1935. Heawood, Edward: Watermarks. Mainly of the 17th and 18th centuries. Hilversum, 1950. Monumenta chartae papyracae 1. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men houde daarbij in het oog, dat de aangeduide watermerken veelal tweelingen zijn. (Vgl. voor deze term de belangrijke verhandeling van Allan H. Stevenson, Watermarks are twins. Studies in bibliography. Papers of the Bibliographical society of the University of Virginia IV (1951-1952) 57 vlgg.). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Addendum ISignatuur: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen XLe, omslag 1683, nr 4.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Addendum IISignatuur: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen XL f, omslag c 1a-1s, pag. 142-157.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Addendum IIISignatuur: Koninklijke Bibliotheek 134 C 25.
|
|