| |
| |
| |
Spektator, een geschiedenis van de Algemene literatuurwetenschap
Jan van Luxemburg
M.M. Spectatrici et dijudicatrici.
Je m'aperçois que ce pays ignoré mérite les regards des hommes,
et qu'il ne lui manque pour être admiré que des Spectateurs
qui le sachent voir. Je tâcherai d'en tirer quelques
observations dignes de vous plaire.
Jean-Jacques Rousseau Julie ou la Nouvelle Héloïse. I: lettre XXI.
| |
1. Spektator: een brede neerlandistiek
Spektator heeft zich steeds gepresenteerd - in ondertitel en in inhoud - als een veelzijdig tijdschrift, open voor alle takken van de Neerlandistiek. De opzet en de vierentwintigjarige continuering getuigen van een geloof in - en later een hoop op - een breed ontwikkelde en geïnteresseerde homo neerlandicus. ‘Morgens jagen, nachmittags fischen, abends kritisieren’. De neerlandica in de vroege jaren zeventig heeft in de ochtend gewerkt aan een artikel over de ‘structurele positie van reflexieve en reciproke pronomina,’ in de middag geeft ze college over generatieve semantiek en 's avonds thuis leest ze een artikel in Spektator over rederijkerstoneel, om in bed, naar aanleiding van een ander artikel, Menuet van Louis Paul Boon nog eens te herlezen. Haar collega-literator acht het zijn zoete plicht om op zaterdagmorgen de TG-grammatica een beetje bij te houden en tekent af en toe zelf een boompje.
Zo'n neerlandicus werd in die jaren bovendien - in en buiten Spektator - geconfronteerd met wat men literatuurtheorie of ook wel algemene literatuurwetenschap noemde. De verantwoording van het eerste nummer van Spektator, tijdschrift voor Neerlandistiek, noemt geen algemene literatuurwetenschap, maar wel ‘literatuurtheorie’:
De literatuurtheorie ligt nog te zeer met zichzelf overhoop om te mogen verwachten dat een streng theoretische aanpak van literatuur reeds nu mogelijk is, zó ze ooit mogelijk zal zijn. (1, 1: 1)
De context maakt duidelijk dat bij ‘literatuurtheorie’ met name gedacht werd aan een theorie van de interpretatie, een inperking die in 1971 zeker niet (meer) vanzelfsprekend was. Het is het jaar van Moderne literatuurteorie van Teun van Dijk. Van Dijks richtsnoer is de linguïstiek. Voor hem is ‘teorie geen handleiding voor de zg. “interpretatie” van individuele teksten [maar het gaat hem om] het systeem, de regels, die aan [literaire] teksten ten grondslag lig- | |
| |
gen.’ (1971: 9). Een ander handboek is Literatuurwetenschap van Frank Maatje. Maatje noemt als object van de literatuurwetenschap ‘het literaire werk,’ dat hij definieert met behulp van de criteria ‘waarde’ en ‘fictionaliteit,’ om daarna de structuur en de vormgeving van zijn object te beschrijven. Interpretatie wordt door Maatje buiten de eigenlijke literatuurwetenschap gehouden (1970: 105). Verder is er in die jaren nog grote invloed van Wellek en Warren. De Nederlandse vertaling van hun Theory of Literature verschijnt, wat laat, in 1974, verzorgd door Anbeek en Fontijn, twee Neerlandici uit Amsterdam. Ook de belangstelling van Wellek en Warren gaat uit naar algemene categorieën en wetmatigheden, naar de aard van het literaire werk (en van de literaire communicatie).
Maatje, Wellek en Warren en Van Dijks tekstlinguïstiek zouden spoedig genadeloos geanalyseerd en tekort bevonden worden in het nieuwe Neerlandistische tijdschrift, maar de inleiders van het eerste nummer van Spektator gaat het duidelijk nog om andere zaken, om interpretatie, om literaire kritiek. In hun omschrijvingen klinken Merlyn (het toonaangevende tijdschrift voor tekstanalyse uit de jaren zestig) en de maatschappij-kritische universiteit van na 1968 door:
Noch de autonomisten, noch de maatschappij-deterministen - om van het aloud geslacht der bloemrijken maar te zwijgen - voldoen naar onze mening aan de eisen die men aan een zakelijke kritiek mag stellen. (ib.)
Maar het bereik van Spektator zou veel ruimer blijken dan die inleiding leek te beloven. Het tijdschrift zou een belangrijk forum voor literatuurwetenschap worden.
| |
2. Spektator en algemene literatuurwetenschap
Mijn vraagstelling in dit artikel is: Wat heeft Spektator, ‘tijdschrift voor Neerlandistiek,’ betekend als publikatiekanaal voor Algemene literatuurwetenschap? Het antwoord op die vraag kan niet anders dan ontoereikend zijn. Daar zijn minstens vier redenen voor. Het meest banale antwoord betreft de mij bemeten tijd en ruimte, hoe royaal die laatste ook is. In de tweede plaats is het lang niet altijd duidelijk wat wel en wat niet algemene literatuurwetenschap is. Generatieve morfologie is geen ALW en de analyse van een gedicht zonder theoretische of methodologische verantwoording evenmin, maar in talloze andere gevallen kun je in artikelen aspecten ontdekken die invloed van ALW verraden of die invloed hebben gehad op de (Nederlandse) ALW-discussie. Zo gebruiken artikelen over moderne of historische letterkunde steeds vaker romantechnische begrippen (verteller, focalisatie, tijdsrelaties e.d.). Als echter dat gebruik niet geproblematiseerd of gethematiseerd wordt, zullen zulke artikelen hier niet of niet systematisch vermeld worden. Hetzelfde geldt voor het onderzoek naar auteurspoëtica's, een geliefde bezigheid van latere Spektatorauteurs, een terrein dat beter beschreven kan worden door een Neerlandicus.
| |
| |
Een derde en verwant probleem is dat ik vanuit mijn opleiding en belangstelling een beperkte visie op en beperkte kennis heb van theorie en wetenschap. Een artikel over de methodologie van renaissancestudie of over problemen bij tekstedities zal gebruik maken van een analytisch apparaat en een theoretische precisie vertonen, die, hoe belangwekkend ook, meestal buiten mijn competentie zullen vallen. Een laatste probleem is dat ik sinds 1974 deelnemer en later, als lid van de redactieraad, mede-beoordelaar ben geweest van de literatuurwetenschappelijke discussie in Spektator. Een vriendelijk of onvriendelijk oordeel, een accentlegging of verwaarlozing kan voortvloeien uit een parti pris en/of gêne over mijn vroegere oordelen.
In § 3 bespreek ik de eerste tien jaren van Spektator. De jaargangen 11-20 komen aan de orde in § 4; de slotjaren van de 21-24e jaargang in § 5, die ook een epiloog bevat.
| |
3. De eerste tien jaren: 1971/72 tot en met 1980/81
3.0 Het begin
Spektator laat zich in zijn eerste jaar (1971-72) weinig aan Algemene literatuurwetenschap gelegen liggen, waarmee ik niet wil zeggen dat de letterkundige artikelen - veel Enno Endt over moderne, veel Herman Pleij over middel-eeuwse literatuur - de toets der theoretische kritiek niet zouden kunnen doorstaan. Maar er is weinig literatuurtheorie die zich als zodanig profileert.
Twee artikelen kondigen, achteraf bezien, twee toekomstige zwaartepunten aan: methodologie en narratologie. Voor het eerst is er dat jaar Hugo Verdaasdonk, de vaak gevreesde initiator van belangwekkende methodologische discussies in Spektator en in De Revisor, Deze bijdrage, ‘Analyciteit en Rhetorica’ (1, 3) hakt er meteen goed in. Binnen 9 regels hebben we de ‘iota-operator als “unit-function”’ (142). Maar het betoog loopt toch nog uit op een boeiende retorisch-pragmatische benadering van ‘kontradiktoire’ zinnen als ‘Het dressoir is geen dressoir’ (Mulisch, Het Mirakel) waarbij Verdaasdonk kritisch aansluiting zoekt bij de structuralistische retorica van Dubois et al. J. Fontijn en K.D. Beekman schrijven in 1, 7/8 over ‘romanfiguren.’ Hun discussie concentreert zich op de verschillen tussen mimetische en modernistische benaderingen of tussen een psychologische en een talige.
Methodologie en narratologie vormen gedurende vele jaren zwaartepunten in Spektator. Deze onderwerpen komen aan de orde in § 3.1 en § 3.2. Een verdere indeling loopt langs de lijnen § 3.3 genreleer; § 3.4 literairkritische benaderingen; § 3.5 interdisciplinaire benaderingen; § 3.6 literatuurgeschiedenis; § 3.7 receptiestudie en empirische literatuurstudie met een staartje over literatuurdidactiek. Ik volg een ongeveer zelfde indeling voor het tweede decennium.
| |
3.1. Methodologische discussies: interpretatie en wijder
In de eerste jaren van Spektator vinden we een paar algemene methodologische
| |
| |
recensieartikelen naar aanleiding van handboeken en studies. Sies de Haan doet in de tweede jaargang een radicale en fundamentele aanval op Maatje's Literatuurwetenschap (2, 6 en 2, 8) o.m. op de daar verwoorde opvattingen over wetenschap, op Maatje's structuurbegrip en op zijn analogieën met de transformationele grammatica. In een slotbeschouwing wordt de auteur geprezen om zijn bezinning op de basis van zijn wetenschappelijk werk. Maar na al wat er dan gezegd is, is dat een dun doekje voor het bloeden. De Haans eigen voorstellen voor een literatuurwetenschap zijn interessant, maar bij hem loopt de lezer wellicht vast in de sciëntistische aanpak.
De derde jaargang biedt een teleurgesteld besprekingsartikel (3, 5) door Jens Ihwe et al. van Götz Wienold Semiotik der Literatur (1972), een theorie van de literaire communicatie. In de jaargangen drie en vier vinden we drie radicaalkritische artikelen van Elffers, De Haan en Klooster over de tekstlinguïstiek in Some Aspects of Text Grammars (1972) van Teun van Dijk, maar de auteurs gaan niet in op zijn literatuurtheorie.
De methodologische discussie over Maatje krijgt een niet minder vernietigende pendant in een aanval op het pas vertaalde handboek van Wellek en Warren. Het artikel is, niet onaardig, afgedrukt na ‘Reinaerts terechtstelling’ (4, 7). De auteur, C.J van Rees, maakt daarmee zijn entree als methodoloog. Hij beklaagt zich over de onduidelijkheid van centrale termen als ‘complexiteit’, ‘coherentie’ en ‘artistieke waarde’ (437) en verwijt de auteurs het gebruik van een ‘aristotelische wetenschapsopvatting’, die onder meer blijkt uit het stellen van de essentialistische vraag ‘wat is het wezen van literatuur?’ (447). De conclusie is weinig bemoedigend voor de vertalers, die er een niet geringe klus op hebben zitten:
Indien Theory of Literature in de bibliotheken opgeborgen was gebleven, als historisch document getuigend van een voorbije periode in het literatuurwetenschappelijk onderzoek, zou alle kritiek aan het boek verspild zijn geweest. Nu het vijfentwintig jaar na de eerste uitgave alsnog in het Nederlands verschijnt, zijn de hier gemaakt kritische kanttekeningen misschien nog van enig nut. (448)
Het gaat er wat vrolijker aan toe in een bijdrage van Jan van Luxemburg. Hij prijst in een recensieartikel (6, 6) de structuralistische poëtica van Jonathan Culler aan, in het bijzonder diens poëtica van de lyriek.
Squibnummer 10, 6 biedt enige korte en gevarieerde methodologische beschouwingen: Mieke Bal over Aristoteles als semioticus; José Lambert en Hendrik van Gorp over de polysysteemtheorie van Even-Zohar; Martien J.G. de Jong zowel als J.J. Oversteegen onderzoeken de relevantie van een aantal literatuurwetenschappelijke benaderingen zoals (De Jong) communicatietheorieën en (Oversteegen) analogieredeneringen.
De interpretatie is in de jaren zeventig een geliefd discussiethema in de BRD en in de Verenigde Staten. In Amerika cirkelt de strijd vooral rond polyinterpretabiliteit. In Duitsland woedt er een methoden- en belangenstrijd tussen hermeneutici, receptie-esthetici (in het magische Konstanz van Iser en Jauß) en
| |
| |
empirisch gerichte theoretici. In Nederland gaat de discussie vooral over de plaats van interpretatie in een wetenschappelijke literatuurstudie, een discussie ooit opgestart door Mooij in Forum der Letteren (1963) en voortgezet in Forum der Letteren, Raam, Raster, De Revisor en natuurlijk Spektator.
Spektator begint met Ton Anbeek. In zijn ‘Problemen bij het interpreteren en analyseren van prozateksten’ (2, 8) klinkt een ondertoon van wantrouwen tegen de geuite claims over controleerbare interpretatie. Het artikel geeft echter, ondanks de vaak wat snelle scepsis, een interessant overzicht van een aantal discussies. M.H. Fresco bespreekt in 4, 9/10 de mogelijkheden en beperkingen van een werkimmanente interpretatie. Frans de Rover gebruikt in ‘De boodschap van de vent achter de vorm’ (4, 5) de invloedrijke narratologische studie van Wayne C. Booth, The Rhetoric of Fiction (1970). Hij levert met Booth als uitgangspunt, twintig hypothesen voor een interpretatie en biedt in de volgende jaargang een degelijke toepassing op de roman Menuet van Boon (5, 8).
Aflevering 6, 4 is een themanummer ‘Tekstinterpretatie in discussie’, onder redactie van K. Beekman. De artikelen vertonen een diep wantrouwen tegen de traditionele ‘postulaten’ van de literatuurwetenschap, zoals ‘De literaire tekst vormt een eenheid’ of ‘De literaire tekst is diepzinnig.’ Zulke postulaten schieten, volgens de auteurs, onder meer tekort bij de interpretatie van experimentele teksten (cf. Beekman over Insingel). Verdaasdonk had dergelijke bezwaren al geuit in Het mes in beeld (Vogelaar e.a.a. 1976). Beekman gaat in een tweede artikel diens bezwaren na en laat zien dat Vogelaar, Robberechts en Van Marissing traditionele poëticale technieken gebruiken ‘tegen hen die de traditionele literatuuropvatting die daar achter zit, voor hun rekening wensen te nemen’ (203). Verdaasdonk en Van Rees stellen dat ook moderne theoretici als Iser en Wienold, vertegenwoordigers van resp. receptie-esthetica en literatuursemiotiek, de postulaten van de traditionele literatuuropvatting delen, waaronder de opvatting dat ‘de lektuur in grote mate bepaald wordt door wat er in de tekst staat’ (215). Er is dus ook bij deze Duitse nieuwlichters niets nieuws onder de zon. G. de Vriend stelt dat het interpretatiemodel van Petöfi de geclaimde rationaliteit ontbeert en dat ‘de literatuurwetenschap [meer heeft] aan het problematiseren van [het] interpretatiebegrip’ (235). Die laatste uitspraak verbindt de interpretatiediscussie (de favoriete termen zijn ‘literatuuropvatting’, ‘postulaat’ en ‘emplooi’) met een belangrijk (ideologisch) postulaat van de empirische literatuurwetenschap (zie § 3.7).
In 6, 9/10 gaan drie auteurs in op dit themanummer. J.J. Oversteegen - ‘Helemaal niet boos en nauwelijks verdrietig’ - merkt op dat Beekman c.s. met reden en kans op succes zoeken naar nieuwe poëticale concepten voor de lectuur van een nieuwe literatuur, maar hij acht wetenschappelijk purisme weinig vruchtbaar. Van Luxemburg stelt dat Verdaasdonk en Beekman ook geen alternatief bieden voor de interpretatie van experimentele teksten. Fresco brengt niet minder dan eenentwintig stellingen tegen Verdaasdonk c.s. in positie. Eén ervan luidt: ‘Wie het lezen van een tekst niet als uitgangspunt voor interpretatie aanvaardt, loopt het risico vergeleken te worden met de tegenstanders van Galilei, die niet door diens verrekijker naar de manen van Jupiter wilde kijken’
| |
| |
(533). Ondanks zijn beroep op Galilei acht hij een op de natuurwetenschap geïnspireerd wetenschapsideaal allerminst exemplarisch. In squibnummer 10, 6 pleit Willem J. van der Paardt er voor ‘wetenschappelijke,’ d.w.z. rationeel beargumenteerde, tekstinterpretatie binnen de literatuurwetenschap te houden.
In een wat andere hoek van de interpretatiediscussie reconstrueert Anthony Mertens (7, 2) de ‘opmerkelijke hermeneutiek’ van Walter Benjamin. Hij bespreekt diens verzet tegen het historisme, met name tegen de ‘inlevingsmethode’ van de historische hermeneutiek.
| |
3.2 Narratologie
Het onderscheid tussen methodologie in § 3.1. en narratologie is er enerzijds een van genus en species; anderzijds bestaat er ook een meer toegepaste narratologie. De boven besproken artikelen van de Rover zouden dan ook in deze paragraaf niet misstaan.
Voor Ton Anbeek in ‘De wetenschappelijke status van de romantheorie’ (2, 2) is die theorie vooral hulpmiddel bij de beschrijving van de interpretatie van de roman (102). Hij is sceptisch over de wetenschappelijke status van de meeste roman- en literatuurtheorieën. Geheel in de geest van die jaren beroept hij zich daarbij op de wetenschapsopvattingen van Hempel en A.D. de Groot. Jan van Luxemburg (4, 3) maakt bezwaar tegen de pretentie, in het verhaalmodel van Doležel, van een interpretatievrije fabulaconstructie.
Een systematische discussie over narratologie komt pas op gang door Mieke Bal die in 1977 haar dissertatie Narratologie had gepubliceerd. De discussie rond haar theorie is fel en soms nogal emotioneel. Narratologen, zij hier nog verduidelijkt, staan in die jaren opgesteld in twee kampen, de school Stanzel (alwetende tot en met dramatische verteller) en de school Genette/Bal (verteller vs focalisator); narratologen blijken bovendien fel te polemiseren.
In de zevende jaargang biedt Mieke Bal in ‘Over narratologie, narrativiteit en narratieve tekens’ (7, 9/10) een deugdelijke inleiding in de narratologie aan en ze maakt duidelijk waarin deze verschilt van de ‘klassieke’ verteltheorie (de Angelsaksische en Stanzel). Twee jaar later breidt zij in ‘Huisje, boompje, beestje’ (9, 4) haar ‘focus’ uit naar beschrijvende passages in verhalende teksten. Haar amusantste voorbeeld gaat over de moeilijkheden die men ontmoet bij het beschrijven van het onbekende via het bekende (333). Het is de descriptie van het oor (‘l'anse’) van een kan uit ‘Le mannequin’ van Robbe-Grillet:
L'anse a. si l'on veut, la forme d'une oreille, ou plutôt de l'ourlet extérieur d'une oreille; mais ce serait une oreille mal faite, trop arrondie et sans lobe, qui aurait ainsi la forme d'une ‘anse de pot.’
In dezelfde jaargang bekijkt J.A. Dautzenberg ‘Geschiedenis’ en ‘fabel’ als objekt van de literatuurwetenschap (9, 1). Hij acht ‘anders dan Mieke Bal’ de vertelde geschiedenis ook qua inhoud (dat is: anders dan als fabula) objekt van de narratologie. Hij pleit voor een studie van die geschiedenis, zowel syn- | |
| |
chronisch als diachronisch. Erica van Boven en Hein Leferink richten een aanval op de theorie van Bal. De omineuze titel van hun artikel is ‘Over narratologie, of Mieke Bal in focalyse’ (9, 2). Hoewel de auteurs enige zakelijke bezwaren aanvoeren, wordt het stuk, zo zal Van Luxemburg in ‘Analyse van een focalyse’ (9, 6) beargumenteren, gekenmerkt door een agressieve toon ad hominem. In ‘Narratologie, tekstbeschrijving zonder criteria’ (9, 3) verwijt Jos Dembinski aan zowel Genette als aan Bal dat zij zich niet op tekstcriteria kunnen beroepen voor het onderscheiden van verschillende focalisaties in de tekst. Hij sluit aan bij de hier eerder vermelde bezwaren van de school-Verdaasdonk tegen het opvoeren van lezen als een ‘betrouwbaar waarnemingsproces’ (221).
Een verrassende toepassing van o.a. Genette en Bal biedt Pierre van den Heuvel (9, 5) in een narratologische analyse van een roddelverhaal uit het dan populaire roddelblad Privé. Van der Heuvel ‘verontschuldigt’ zijn onderneming met de anekdote dat Borges weinig verschil zag tussen Proust en roddel-praat (402). Eep Francken bespreekt kritisch én prijzend (9, 3) de verteltheoretische (Stanzeliaanse) dissertatie van Ton Anbeek De schrijver tussen de coulissen (1978). In squibnummer 10, 6, tenslotte, houdt Peter Schmitz, net als eerder de Rover, Booth ten voorbeeld aan andere narratologen.
| |
3.3 Genrestudies
Een discussie van Frank Maatje en H. van der Bergh over dramatheorie vindt men in 7, 7. De inzet is de relatie tekststructuur en toeschouwersreactie. In het squibnummer (10, 6) beziet Beekman de ‘genreopvattingen van avantgardistische auteurs.’ Een verdere genrediscussie vindt men in de ‘Grenzen aan het realismebegrip’ van Maarten van Buuren in 10, 6. De lijn wordt door hem doorgetrokken naar het (post-)modernisme en de nouveau roman. ‘Van kopie van de objektieve werkelijkheid is de roman [volgens zijn poëtica's] geworden tot zichzelf weerspiegelende taalstruktuur’ (512), beide opvattingen met gevaar van ‘naïeve mìsvattingen.’
| |
3.4 Diverse kritische benaderingen
Ik beperk me in deze paragraaf en in § 4.4 tot die tekstanalyses die een expliciete verwantschap vertonen of claimen met de internationale discussie binnen het literary criticism. Deconstructie, in deze tijd een rage in de Verenigde Staten is bij mijn weten pas in 1980 in Nederland opgedoken (Christel van Boheemen-Saaf in Neophilologus) en verschijnt dit decennium nog niet in Spektator.
Ook de aandacht voor de elders populaire feministische kritiek is nog wonderlijk beperkt. Een collectivum onderzoekt in (7, 9/10) ‘Literatuuropvattingen van feministische auteurs en critici’ en signaleert het nog ontbreken van een duidelijke feministische esthetica bij zowel (Nederlandse) marxistes als niet-marxistes. In het squibnummer 10, 6 vraagt Han Verhoeff zich af: ‘Kan psy- | |
| |
choanalyse eigenlijk nog wel in de literatuurwetenschap?’ Het antwoord is volop bevestigend.
| |
3.5. Interdisciplinaire benaderingen
De belangwekkende renaissance van de retorica, zowel in de argumentatieleer als in de literatuurwetenschap, gaat Spektator niet voorbij. Wat betreft de literatuurwetenschap zagen we al Verdaasdonks reactie (1, 2) op de structuralistische retorica. De retorische elocutio is impliciet het terrein van Maarten van Buuren in ‘Over het funktioneren van vergelijkingen’ (8, 6). Van Buuren probeert de tekortkomingen van functionele (bijvoorbeeld Black) en classificerende benaderingen (Genette) te omzeilen door in te gaan op 1. de graad van bekendheid der termen in een vergelijking. 2. de mate van extensie van elk van beide en de mate van contrast.
De linguïstische benadering die zich leek aan te kondigen in polemieken en recensies in de vroege jaren van Spektator zet absoluut niet door. Na de bijdrage van de taalkundige W.G. Klooster, die het gebrek aan terminologische precisie van de New Critic Cleanth Brooks kritiseert (1, 8/9) en De Haans kritiek op Maatje is de enige expliciet-linguïstische bijdrage een artikel van Jan van Luxemburg. Zijn ‘De gelukkige families van Anna Karenina’ (5, 5) geeft een overzicht van enige aanzetten (door Ohmann, Levin en Searle) om literatuur te definiëren met de speech-act-theorie. De auteur signaleert problemen in de speech-act benaderingen bij uitspraken als de beginzin van Tolstoi's Anna Karenina over ‘gelukkige en ongelukkige families’ en de latere variaties daarop. De linguïstische benadering komt nog eenmaal terug bij Frida Balk, zie § 4.4.
| |
3.6. Literatuurgeschiedenis
Literatuurgeschiedenis is ook en vooral deel van de andere in deze Spektator onderscheiden vakgebieden. Het artikel van Marijke Spies: ‘De crisis in de historische Neerlandistiek’ (3, 7), gaat in op de paradigmadiscussie van Thomas Kuhn en de vernieuwende benaderingen van Hans Robert Jauß en Roland Barthes, auteurs die ook door de ‘algemene’ literatuurwetenschap geclaimd worden. Dit artikel leidde, zoals men bij Mieke Smits-Veldt kan lezen, tot verdere discussie.
In squibnummer 10, 6 pleit De Rover voor hernieuwde aandacht voor literatuurgeschiedschrijving zonder eindeloze methodologische scrupules. De grote discussies over literatuurgeschiedenis (los dan van die bij historische letterkunde) blijven liggen tot het volgende decennium.
| |
3.7. Receptiestudies en empirisch literatuuronderzoek
Receptiestudies hebben raakvlakken en verstrengelingen met o.m. literatuurgeschiedenis en empirische literatuurwetenschap. Deze laatste richt zich in de
| |
| |
Duitse en Nederlandse versie op de literaire communicatie en stelt tekstonderzoek op een tweede of nog meer bescheiden plaats. Interpretatie valt voor de meest orthodoxe empirici zelfs buiten de wetenschap. Enige van de discussies genoemd onder 3.1 hebben dan ook nauwe relaties met of zijn pleidooien voor een empirische literatuurwetenschap. In deze paragraaf vinden we ook receptie-onderzoek dat nog tegen de hermeneutiek/interpretatie aanleunt.
H. van der Berghs receptiestudie ‘Net echt, maar niet heus’ (4, 9/10) onderzoekt de spannende werking van een aantal korte verhalen. Hij komt tot de conclusie dat (bij zijn respondenten) de combinatie van waar en niet waar de spanning heeft verwekt. In het squib-nummer (10, 6) onderzoekt deze auteur de spanning tussen ‘originaliteit en lezersverwachting.’
Eénmaal in deze periode is er een studie over het waardeoordeel. Willem J. van der Paardt vergelijkt in ‘Absolutisme en relativisme’ (9, 6) studies over het waardeoordeel van Postma en Segers. Het artikel balanceert door die keuze tussen tekstuele en empirische benaderingen.
Rien T. Segers stelt (het is dan 1980) de vraag ‘Haalt de receptie-esthetica 1984?’ (9, 4). Hij pleit er voor dat de bestaande horizontale structuur (naar verschillende talen) van de faculteiten doorbroken wordt, een situatie die in 1984 in Utrecht in opbouw zal zijn en in Tilburg dan al lang een feit is. Als een van de meer onverwachte toepassingsmogelijkheden van de receptie-esthetica lees ik bij Segers ‘bibliotherapie’: ‘het voorschrijven van leesmateriaal (met name fictionele literatuur), dat kan helpen om de geestelijke gezondheid te bevorderen’ (297). In squibnummer 10, 6 bespreekt Segers de stand van zaken in het receptiesociologisch onderzoek.
Literatuurdidactiek zal in het volgende decennium een belangrijk thema vormen. In dit decennium is er slechts één kleine bijdrage. In squibnummer 10, 6 bepleit G. de Vriend een ‘confrontatiedidactiek’ die leerlingen met allerlei teksten en literatuuropvattingen confronteert. Ook de bijdrage van Segers aan de receptiestudie heeft echter een aanmerkelijke didactische component.
| |
4. Het tweede decennium: 1981/82 tot en met 1991
Onze breuklijn is een zaak van logistiek en verschillen tussen de vorige en deze periode zijn maar deels significant. Zwaartepunten verschuiven geleidelijk. De methodologische discussie blijft van belang maar de wetenschappelijkheid van de interpretatie speelt daarbij een veel minder belangrijke rol. De narratologie raakt bijna vergeten; de aandachttrekkers zijn literatuurgeschiedenis, literaire kritiek en empirische literatuurwetenschap. Ik wijd een aparte paragraaf aan literatuurdidactiek.
| |
4.1 Methodologie en basisproblemen
In oktober 1982 vraagt Frank Berndsen zich af ‘Interpreteren verboden, meta-interpretatie geboden?’ (12, 2). Hij zet zeer kritische kanttekeningen bij de wetenschappelijkheid van meta-interpretaties en concludeert: ‘Het bestuderen
| |
| |
van literaire teksten moet [wetenschapstheoretisch] als even veel of even weinig legitiem beschouwd worden als het onderzoek naar relaties tussen tekst en lezer’ (143). Een aflevering later geeft Maarten van Buuren in ‘Interpreteren: Productie of Reproductie’ (12, 3) argumenten waarom hij de interpretatieopvatting van Gadamer, die veel belang hecht aan de actieve bijdrage van de lezer, verkiest boven die van Hirsch, die de ‘meaning’ aan de auteursintentie koppelt. ‘De interpretatie jubileert’ van Jan van Luxemburg (13, 3) verwijst in zijn titel (we tellen jaargang 1983-1984) naar het genoemde interpretatieartikel uit 1963 van Mooij. De auteur gaat, in een polemiek met Oversteegen en Jacques Kruithof, de principiële beperkingen én vernieuwingen binnen de academische interpretatie in Nederland na. Daarmee is de eigenlijke interpretatie-discussie ten einde. In 24, 3 zal Nel van Dijk het over ‘de tegenwoordig irrelevant geachte vraag naar de wetenschappelijkheid van de literaire interpretatie’ hebben, terwijl die vraag in de jaren zeventig een hot topic, zelfs cool was. Zo'n verschuiving kan vorige en huidige generaties tot bescheidenheid te manen, een deugd die methodologen meestal niet van nature is meegegeven.
Maar er is ook methodologie voorbij de interpretatie. Edith van Leeuwen betoont zich in 12, 2 uiterst krìtisch tegenover het structuralisme, met name dat van Genette. Zij verwijt de Franse theoreticus onduidelijke terminologie, bijvoorbeeld bij de afbakening van ‘oorzaak’ en ‘functie’ of van ‘diegesis’ tegenover ‘mimesis.’ In het midden van ons decennium biedt G. de Vriend een bijdrage aan het grondslagenonderzoek met ‘De fictie van fictionaliteit’ (15, 2). Voor hem moet fictionaliteitsonderzoek ook nagaan ‘hoe fictionaliteitssignalen worden aangeleerd en geoefend’ (91).
Norma Montulet bespreekt in ‘De waarheid over Sherlock Holmes: over fictionaliteit en referentie’ (18, 2) enige voor de literatuurwetenschap fundamentele fictionaliteitstheorieën en de daarbij opdoemende problemen. Voor haar ligt de crux bij de betekenistoekenning door de lezer (94). In het squib-nummer 18, 5 geeft Mieke Bal aan wat (voor goeds) we kunnen verwachten van interdisciplinaire benaderingen. Dit in de Verenigde Staten actuele paradigma vindt verder in Spektator weinig respons, behalve in relatie tot de geschied-schrijving. In een andere squib, ‘Literatuurwetenschappelijke immunologie,’ vinden we een zeer afwijkend geluid. Daar signaleert en hekelt Doro Franck de institutioneel afgedwongen kloof tussen de taal van de literatuurwetenschap en de literatuur. Nico Laan schrijft sceptisch en in oppositie tot Mooij, over het blijvende van waarden.
De belangwekkendste methodologische beschouwingen over ‘ALW’ vindt men in de slotjaargangen van het verdwijnende tijdschrift en krijgen een wat principiëler kader in de slotbeschouwing.
| |
4.2. Narratologie
In de elfde jaargang bespreekt Peter Klaus ‘Intensies en extensies in de verhaalanalyse’ (11, 1). Hij maakt bezwaar tegen het onzorgvuldige gebruik door Umberto Eco van terminologie uit de logica.
| |
| |
En daarmee is de narratologie als discussieonderwerp uit Spektator verdwenen. Blijkbaar is men de discussie beu. Vanuit de sociologie van de literatuurwetenschap vallen hier interessante speculaties te maken. Is de discussie vooral gevoerd als strijd rond een Nederlandse narratologie en gaat het meer om de spelers dan om de knikkers? In toepassingen blijft de narratologie levend en kiest men voor het Stanzelmodel, voor de narratologie van Genette en Bal of voor benaderingen als die van Ann Banfield en Seymour Chatman.
| |
4.3. Genreleer
In ‘“Enkelvoudige vormen” en hun nawerking’ (12, 5) bespreekt K.D. Beekman de invloed van de genreleer van de Duits-nationalistische theoreticus André Jolles, de auteur van Einfache Formen (1930). Een jaar later (13, 2) publiceert Spektator opnieuw een artikel over Jolles, nu van Antoine Bodar. Bodar bespreekt systematisch het ontstaan en uitwerking van Jolles' ‘negen eenvoudige vormen’, zoals legende, mythe en raadsel. In 16, 6 brengt Bodar in ‘Clio en Melpomene herbeschouwd’ Jolles in verband met Johan Huizinga, voor wie literatuur minder dan voor Jolles een kenvorm is.
Klaus Beekman levert in dit decennium nog drie bijdragen aan de genrediscussie. Eerst over literatuuropvattingen en genrehiërarchieën uit de late 19e eeuw (14, 1). Van Deyssels normatieve benadering blijkt gericht op een positieve appreciatie van wat ‘lyrisch’ of ‘literair’ heet en ‘lyriek’ vindt hij zowel in poëzie als proza. In 15, 5 onderzoekt Beekman functie, vorm en gebruik van het ‘motto.’ Bijzondere aandacht krijgt, zoals men inmiddels van deze auteur zal verwachten, de rol van het motto in avantgardistische literatuur o.m. ter afbakening van literatuuropvattingen. In het squibnummer 18, 5 analyseert hij kritische en academische uitspraken over het postmodernisme. Hij haalt Peter Bürger aan dat ‘postmodernisme’ wellicht een kunststrategisch begrip is, waarmee kunstenaars en kunstbeschouwers hun positie in de cultuur willen beschermen (cf ook van Nel van Dijk § 4.8 en 5).
Hugo van der Parre bespreekt ‘Satire als letterkundig begrip’ (14, 6). Hij onderscheidt satire als houding en als genre. F.J.M. de Feijter levert met haar uitgebreide bespreking van Semiotics of Poetry van Michael Riffaterre (17, 1) één van de weinige artikelen in de geschiedenis van Spektator over poëzie-theorie. Voor Riffaterre is literatuur en zeker poëzie een mimesis ondergravende praxis die bovendien alleen vanuit het begrip ‘intertekstualiteit’ kan worden begrepen. Riffaterre's semiotiek biedt De Feijter steun in haar analyses van Lucebert. W. van Peer onderzoekt ‘Typografie als conventie en innovatie in de poëzie’ (19, 2). Hij veronderstelt een relatie tussen de bloei van nieuwe typografische vormgeving en de opmars van nieuwe communicatietechnieken.
| |
4.4. Diverse kritische benaderingen
Deconstructie krijgt voor het eerst systematische aandacht in Spektator in juni 1985. Rob Wolfs publiceert dan ‘Lidewyde: een kwadratuur van de cirkel’ (14,
| |
| |
6), een deconstructie - dat wil voor hem zeggen ‘het ontwarren van met elkaar strijdige betekenissen’ - die schatplichtig is aan Barbara Johnson en J. Hillis Miller. Wolfs zet zijn deconstructies voort met ‘Sara Burgerhart: een mozaïekspel zonder perspektieven?’ (15, 5), een analyse die de meerduidigheid van de literaire tekst privilegieert.
Paul Claes geeft aan zijn analyse van het gedicht ‘in memoriam P. van Delft’ de naam ‘Hans Faverey: een (de)constructie’ (15, 3). Het is een erudiete combinatie van tekstanalyse en intertekstuele studie. In ‘Over Bahlsen cakes en madeleines: Kunst en werkelijkheid bij Brakman en Proust’ (15, 3) onderscheidt Ernst van Alphen twee verschillende leeshoudingen, één die het referentiekader ‘werkelijkheid gescheiden van fictie’ activeert en één die die scheiding problematisch vindt (159). Ik aarzel hier of deze interessante studie niet ook een plek in § 4.3 verdient.
Odile Heynders geeft in ‘Het spel met de tekst’ (17, 6) een overzicht van deconstructie in Nederland. Ze bespreekt de weinige theorievorming en literaire kritiek op dit terrein en geeft haar betoog een interessante wending door de écriture van Jeroen Brouwers en in het bijzonder Gerrit Krol met het deconstructivisme in verband te brengen.
Jan van Luxemburg beroept zich in squibnummer 18, 5 ook op het deconstructieve paradigma in ‘Voorwoord en Moraal,’ een analyse van de voorrede in Emants' Drie Novellen. In de squib ‘Is 't letterkunde?’ bespreekt Frida Balk de vraag of de taalhandeling van poëzie-lezen object van taal- of letterkunde is. Pamela Pattynama speculeert over de aantrekkingskracht van feministische kritiek voor bepaalde mannen. Zo'n man zal vaak willen stijgen in aanzien, maar zal, omdat hij in feministische kritiek zijn subjectiviteit moet laten zien, ‘om man te zijn, zijn eigen mannelijkheid ondermijnen’ (386). Paul Claes geeft een semanalytische analyse van een Couperusfragment. Semanalyse is een semiotische psychoanalyse à la Kristeva. Maarten van Buuren probeert de kloof tussen ‘Derrida’ en intentionalisten als Carel Peeters te dichten met een beroep op de verzoenende theorie van Paul Ricoeur. Anthony Mertens doet onderzoek naar intertekstuele relaties in Eco's De slinger van Foucault.
Jack van der Weide leest in ‘Mors subita met schreeuw’ (20, 2) De Vadermoorders van Brakman op het snijpunt van detectiveroman, postmodernisme en intertekstuele relaties met Francis Bacon en verdient daarmee ook een plaats in § 4.3.
| |
4.5 Interdisciplinaire benaderingen
Verscheidene bijdragen uit de vorige paragraaf zouden ook hier een plaats kunnen claimen, zoals de linguïstische van Frida Balk en de feministische van Pattynama. Kibédi Varga koppelt de literatuurgeschiedschrijving aan de retorica. In ‘Rhetorica en literatuurgeschiedschrijving’ (14, 2) zoekt hij naar een geschiedschrijving van de literaire vormen. Daarbij constateert men echter dat er, ondanks formele overeenkomsten, geen sprake is van een gemeenschappelijk retorische intentie bij bijvoorbeeld de sonnetten van Petrarca en Baude- | |
| |
laire (132). Een historische beschouwing ‘Over een achttiende-eeuwse rhetorica’ komt in de hier beschreven periode van H. Klifman (11, 6). Hij bespreekt de Rederijkkunst van David van Hoogstraten (1725), die zich in de traditie van Ramus beperkt tot voornamelijk de elocutio of ‘uitspraek.’
Jan van Luxemburg onderscheidt in ‘Rome en de Ander: over De berg van licht van Louis Couperus’ (20, 2) drie vormen van retoriek: retoriek van het excessieve, retoriek der verdoezeling en retoriek van de Ander. Die laatste vorm spitst hij, met een beroep op Edward Said, toe op het oriëntalisme in Couperus' roman. Dat ‘anders zijn’ betekent in De berg van licht de sensualiteit en de weelderigheid van ‘het Oosten.’
| |
4.6 (Literatuur)geschiedenis
Literatuurgeschiedenis is een duidelijk zwaartepunt in dit decennium. We zagen in bovenstaande al de retorische benadering van Varga. Jaargang 15 (1985-86) opent met een themanummer ‘Literatuurgeschiedenis en canonvorming’ onder redactie van D.W. Fokkema. Het is een verslaggeving van een post-academische cursus. Volgens Fokkema moet de literatuurdidacticus zich niet uitsluitend laten leiden door de ‘poëtica van zijn tijd.’ De ‘geselecteerde teksten van het verleden [kunnen] ons alternatieven leveren voor onze persoonlijke en sociale waarden van het moment’ (13). W. Bronzwaer bespreekt de canon-vorming en -handhaving in het curriculum ‘Cambridge-Engels’, dat een ‘blindness’ vertoonde tegenover de modernisten (Joyce, Woolf). J.J.A. Mooij erkent en accepteert de rol van culturele instituties bij canonvorming, met het gevaar dat die selectie in dienst zal komen te staan van invloedrijke of stemverheffende groepen, zoals duidelijk werd bij de geluiden pro en contra de PC. Hooftprijsverlening aan Brandt Corstius (30). Jaap Goedegebuure bespreekt de ‘Canonvorming na Knuvelder.’ Hij geeft voorbeelden van revaluering (zoals van De Haan of, dankzij de bloemlezing van Komrij, van de 19 e eeuwse poëzie). John Neubauer stelt dat de literatuurdidactiek verrijkt kan worden ‘door meer internationale en interdisciplinaire canons’ (46). Hij iilustreert dit aan de hand van het thema ‘adolescentie’ uit de fin de siècle.
Jaargang 16 opent met een special over ‘Literatuur en geschiedenis’ die de afleveringen 1 en deels 2 bestrijkt. Het is weer een verslag van een postacademiale cursus. De redactie berust bij J.J.A. Mooij en Elrud Ibsch. Onder meer door de opzienbarende studies van Hayden White zoals Metahistory (1973), door het werk van Frank Ankersmit in Nederland en dat van de Duitse literatuurwetenschapper Hans Robert Jauß is er (nieuwe) belangstelling ontstaan voor de literaire en narratieve vormgeving van geschiedschrijving, voor de relaties tussen literatuur en historiografie en voor de problemen van de literatuurgeschiedenis.
Elrud Ibsch bespreekt in ‘Het begrip “historiciteit” - beslissingen van de literatuurhistoricus ten aanzien van historische afstand’ zowel de afstand die ons van het verleden scheidt als de mogelijke ‘Aneignung’ van historische teksten. Een voorbeeld van het laatste biedt het zich eigen maken van de bijbel
| |
| |
door feministische literatuurwetenschap. Pieter de Meijer onderzoekt narratieve technieken in geschiedschrijving, zoals de vrije indirecte rede. Vergelijk Peter Gay's weergave van de mislukte Nazi-Putsch van 1923 in ‘Was Hitler not, after all, just another crank?’ Wim van der Berg constateert een come back van de literatuurgeschiedschrijving met een uitbreiding naar cultuurgeschiedenis. Rien Segers onderzoekt de synchrone en diachrone receptie van Jacob's Room van Virginia Woolf en schetst naar aanleiding daarvan enige desiderata voor een literatuurgeschiedenis. K.F. Filippo bespreekt enige modellen van literatuuronderwijs in het voortgezet onderwijs en Horst Steinmetz onderzoekt de analogie tussen historische structuren en literaire systemen, bijvoorbeeld tussen een netwerk van genres en de structurering van de werkelijkheid. A.A. van den Braembussche (16, 2) onderzoekt in ‘Literatuur, mentaliteit en ideologie’ literatuur als bron van historisch inzicht. Een van zijn bronnen is de mentaliteitsgeschiedenis van de Franse historicus H. Vovelle, een terrein dat uw geschiedschrijver nog maar met schroom betreedt. Frank Ankersmit tenslotte (16, 2) kenmerkt de verhouding tussen de literaire en geschiedkundige waarheid als chiastisch:
De onderdelen van het historische verhaal zijn waar, daarnaast bevat de geschiedschrijving een element van ‘fictie’ waar men tegenwoordig echter moeilijk raad mee weet [...] In de roman ligt het precies andersom. De onderdelen ervan zijn onwaar, of noch waar, noch onwaar [...] Maar daarnaast drukt de roman een literaire waarheid uit waarvan de herkomst echter onduidelijk blijft omdat binnen de bestaande concepties fictie geen waarheid is. (101).
In ‘Normverandering: een test-case; “1916” in de Nederlandse literatuur’ (17, 1) brengt Ton Anbeek zijn literatuurgeschiedschrijving als een ‘voorstel, dat op bepaalde feiten berust (zoals de interpretatie van één tekst een voorstel is dat op bepaalde citaten berust)’ (14). Begrippen als ‘code’ en ‘systeem’ ziet hij als produkten van ‘wishful theorizing.’ E.K. Grootes behandelt ‘De paradoxen van de literatuurgeschiedschrijving’ (18, 4). Die paradoxen vindt hij steeds weer in de verschillende Duitse theorieën over geschiedschrijving, waaronder systeemtheoretische voorstellen van Niklas Luhmann en de civilisatietheorie van Reiner Wild.
In Squibnummer 18, 5 signaleert W.J. van den Akker dat veel beweringen in literatuurgeschiedenissen gebaseerd zijn op auteursmededelingen. Marianne Vogel stelt zich in ‘Mythische literatuurwetenschap’ (22, 4), de vraag hoe het komt dat vrouwen zo ondervertegenwoordigd zijn in literatuurgeschiedenissen over de periode 1945-1960 en wijt dit aan selectiecriteria zoals veranderingsgezindheid en het doen van programmatische uitspraken. Zoals onvermijdelijk lijkt in dit soort politieke betogen is er de paradox dat de auteur de geschiedschrijvers de aanname verwijt dat kwaliteit en waardering strikt samenhangen, terwijl ze zelf een groot aantal verwaarloosde schrijfsters als ‘uitstekend’ kwalificeert.
| |
4.7. Receptiestudies en empirische literatuurwetenschap
Joost van Vonderen bespreekt ‘Romansupplementen, een onontgonnen gebied
| |
| |
van de productieve receptie’ (11, 3), Productieve receptie is ‘door receptie teweeggebrachte of beïnvloede productie van een werk’ (194). Een voorbeeld van een romansupplement is Een Gevaarlijke Verhouding van Hella S. Haasse, een repliek op Les liaisons dangereuses van Choderlos de Laclos. Mariska Koopman-Thurlings is in ‘Tekstinterpretatie en open plek’ (14, 6) gematigd positief over de bruikbaarheid van Isers begrip ‘Leerstellen.’ Iser heeft ‘open plek’ ook in figuurlijke zin gebezigd en dat beperkt de bruikbaarheid ervan, maar letterlijk opgevat kan het begrip ingezet worden bij de studie van de onbepaaldheid (Unbestimmtheit) van literaire teksten en kan men er leeswijzen mee expliciteren (409). J.M. Bremer en D.C.A.J. Schouten onderzoeken ‘Hoe Aristoteles' Poëtica een weg vond naar Nederland’ (16, 4), een onderwerp in het grensgebied van literatuurtheorie en literatuurgeschiedenis, maar mij aan het hart gebakken. Een centrale figuur is Heinsius, die Aristoteles Poëtica uitgaf in 1610 en deze herordende volgens de eisen van de retorische dispositio.
Op het grensgebied van tekst- en lezersgericht onderzoek vindt men een artikel van G. de Vriend en Ch. Engeler ‘Lucebert en zijn lezers’ (15, 5), dat zowel de lezersopvattingen van Jauß en Fish bespreekt als onderzoek doet naar de daadwerkelijke receptie van Lucebert bij critici. In een later nummer onderzoekt G. de Vriend in ‘Verwachtingen van lezers en onderzoekers’ (15, 6), de werkwijzen en de geringe weerklank van empirisch onderzoek in de literatuurwetenschap. Aanleiding is de dissertatie van Dirk Schram Norm en normdoorbreking (1985). Verschillende bijdragen in het themanummer ‘Jeugdliteratuur’ (11, 2) kan men ook als ‘empirisch’ karakteriseren, zoals die van Marleen Wijma over ‘Leeservaringen van 10- tot 12-jarigen.’ Het gaat om de ervaringen met kinderjury's.
Els Andringa doet in ‘Stijlkenmerken: “facta” of gezichtsbedrog’ (16, 3) stijlonderzoek buiten de standaardkaders van linguïstiek en pragmatiek. Zij onderzoekt waarnemingsprocessen met als hypothese dat de ‘waarneming van tekstkenmerken ten dele tot stand komt onder invloed van verschillende andere teksteigenschappen’ (163). Dat geldt bijvoorbeeld voor het als kort of lang ervaren van een zin. Katinka Dijkstra wil een aanzet geven tot empirisch onderzoek naar canonvorming. In ‘Canonvorming in de literaire communicatie’ (18, 3) verzamelt en rubriceert ze ‘waardetoekennende mentions’ in literaire kritiek. In een squib (18, 5) signaleert Armand van Assche een negatieve houding in letterenmilieu's tegenover de empirische benadering. Ook in een squib maken H. Verdaasdonk en G. Seegers uit een enquete op dat de relatie tussen voorkeur en keuze bij de aanschaf van boeken, in dit geval van een tijdschrift, minder sterk is dan wel gesteld wordt. Nel van Dijk betoogt in ‘Ter Braak als literair-politiek strateeg’ (19, 2) dat Ter Braak als criticus van Het Vaderland het werk van Elsschot heeft gebruikt ‘als strategisch middel om respect en bekendheid te verwerven’ (183).
W. van Peer onderzoekt de ‘Emotionele functies van het literaire lezen’ (20, 1). Emoties zijn ‘wel degelijk’ produkten van culturele leerervaringen (92). Hij koppelt de functionaliteit van emoties bij het lezen aan herkenning en vernieuwing.
| |
| |
| |
4.8 Literatuurdidactiek
Het themanummer ‘Van literaire tekst naar literaire communicatie’ (ed. Elrud Ibsch 13, 4) is, zoals meer themanummers, een verslaggeving van een cursus voor leraren in het secundair onderwijs. De artikelen beogen die leraren een stand van zaken in de wetenschappelijke discussies te geven en tegelijk een handreiking te geven voor literatuuronderwijs. Maar ik vraag me af of de communicatie (een veel gebruikt woord in deze special) met lesbeluste leraren tot stand is gekomen.
Een aantal van de bijdragen is nauwelijks didactiek-gericht en didactische aanhangsels van de artikelen van Mieke Bal, Sophie Levie en Harry Verschuren kunnen nauwelijks verhullen dat het hier gaat om gewone zij het deels boeiende academische artikelen c.q. dat de auteurs weinig idee hebben van het belangstellingsveld en het bevattingsvermogen van kinderen op school. Het kwantitatieve artikel van Verdaasdonk over waardetoekenning aan literaire teksten lijkt me nog verder van 5 HAVO/VWO op maandagmorgen af te liggen.
Elrud Ibsch en Rien Segers blijven wat dichter bij het opgegeven huiswerk. Segers pleit voor een horizontale methode, ‘overwegend contemporain en probleemgericht,’ gericht op het gehele communicatieproces, maar zijn voorstellen blijven globaal. Elrud Ibsch pleit voor een bescheiden verwetenschappelijking van het onderwijs via eenvoudig sociaal-psychologisch receptieonderzoek. Dat zie ik ook niet voor me, maar Ibsch' principiële betoog over de relatie tussen interpretatie en receptieonderzoek lijkt me wel een stimulans voor creatieve leraren. Dat zelfde zou, met meer voorbehoud, kunnen gelden voor Horst Steinmetz' essay over ‘Waarom geeft lezen plezier?’ Maar verder: docenten zijn nog geen leraren.
De special over (literatuur)geschiedenis (15, 1; besproken in § 4.6) is ook deels op didactiek gericht. Een artikel van Nico Laan, ‘Het belang van letteren-studies in een historisch perspectief’ (17, 6), geeft een overzicht van de rechtvaardiging van de humaniora en letterenstudies in de negentiende en twintigste eeuw. Laan lijkt sceptisch tegenover de vele grote woorden die daar in de loop van de tijden aan gewijd zijn, maar hij komt niet tot een duidelijke eigen positiebepaling of het moest zijn dat hij zich aan sluit bij de ‘kritische gelovige’ George Steiner, aan wie hij het laatste woord geeft (485): maar dit laatste woord, of de weergave ervan, is nogal contradictoir.
| |
5. De slotjaren: een epiloog
De slotjaren van Spektator, de jaargangen 21-24 lees ik als een mogelijk beeld van de stand van zaken en van de zwaartepunten in de huidige literatuurwetenschap. Ook kunnen we er iets uit leren voor de toekomst.
Onderzoek naar de literaire communicatie heeft duidelijk de wind mee. In ‘Bordewijk als criticus’ (23, 1) gaat Nel van Dijk door met haar onderzoek naar de ‘politiek van de literatuurkritiek.’ Zij veronderstelt dat Bordewijk zich in zijn kritieken, over bijvoorbeeld het werk van Arthur van Schendel, bewust
| |
| |
heeft afgezet tegen Ter Braak, die in de loop van de tijd negatiever over het werk van Bordewijk was geworden. Bordewijk gaat
niet met Ter Braak in discussie door diens oordeel over zijn boeken te weerspreken, maar hij trekt [via zijn negatieve oordeel over Van Schendel JvL] zijn capaciteiten als professioneel beoordelaar van literaire werken in twijfel (43).
Terwijl Van Dijks onderzoek vooral op tekstanalyse van de literair kritiek berust, betreden we bij Katinka Dijkstra (21, 1) het terrein van de statistiek. Dijkstra onderzoekt met behulp van enquête en loglineaire analyse de leesvoorkeuren van de Utrechtse bevolking. De hypothesen die bevestigd worden hebben voor (hermeneutische) critici wellicht een open deurkarakter (zoals de positieve relatie tussen literaire competentie en het lezen van complexe teksten). maar een dergelijk commentaar gaat voorbij aan de verschillende doelstellingen van hermeneutisch en empirisch onderzoek.
Odile Heynders is een tekstonderzoeker van literaire en poëticale teksten. Ze plaatst in ‘Tussen de regels van Rodenko’ (21, 1) de filosofische en literairkritische opvattingen van Paul Rodenko, bijvoorbeeld over de oorsprong van de tekst en de (niet)-essentie van poëzie, in een poststructuralistisch perspectief. Sonja Kobus constateert in ‘Voorbij Merlyn en formalisme, een niet ingeslagen weg?’ (24, 2) dat de benadering van Merlyn zo weinig voortzetting heeft gevonden. De nadrukkelijke aandacht voor de problematiek van het lezen, gepropageerd in Merlyn, is, volgens Kobus, ook nu hard nodig in een tijd waarin men tekstinhoudelijk onderzoek ‘buiten het literatuurwetenschappelijk domein wil plaatsen’ (118).
En wil men dat? De belangwèkkendste discussie in de laatste twee jaargangen kan misschien licht op deze vraag werpen. Die discussie betreft een rapport voor een Aandachtsgebied voor het bij NWO gesubsidieerde onderzoek, dus het gaat ook over geld en banen. Een verkorte versie van het rapport vindt men in Spektator (23. 2). De auteurs zijn C.J. van Rees en G.J. Dorleijn. De titel geeft hun programma: ‘Literatuuropvattingen in het literaire veld: over de integratie van twee benaderingen.’ Die twee benaderingen zijn
1. het inhoudelijk onderzoek van de literatuuropvattingen van deelnemers in het literaire veld. Dit onderzoek ‘is gericht op het reconstrueren en systematiseren van de denkbeelden over literatuur die een (groep) schrijvers of een samenleving op een bepaald moment huldigt’ (91).
2. een institutionele benadering, die er vanuit gaat dat ‘de specifieke aard die aan literatuur en kunst wordt toegekend resultante is van de interactie tussen (literaire) instituties die het literaire veld vormen’ (91). De tweede benadering heeft veel te danken aan Bourdieu en wordt onder andere aangetroffen in het onderzoek van Nel van Dijk.
Odile Heynders reageert in de volgende jaargang met ‘De toekomst van poëtica-onderzoek’ (24, 1). Ze herkent in het gewraakte stuk meer de inkt van de Tilburgse empiricus Van Rees dan van die van Neerlandicus Dorleijn. De
| |
| |
nadruk ligt, volgens Heynders, te veel op institutioneel onderzoek en ze mist met name belangstelling voor de poëticale opvattingen van de schrijver. Ze mist ook een kritische reflectie op de ‘leeshabitus’ van de onderzoeker (16). Heynders maakt bezwaar tegen de term ‘reconstructie van een poëtica’, waar bedoeld wordt de ‘constructie.’ In het verlengde van haar bezwaren doet zij voorstellen voor een niet-lineaire literatuurgeschiedenis als meer relevant voor de literatuurwetenschap.
Heynders' belangstelling voor de auteur en haar formuleringen over ‘het begrijpen door de ware lezer’ komen haar, nogal onverwachts, te staan op het verwijt ad hominem dat ze een ‘religieus aandoende positiebepaling’ vertoont. Die woorden komen van Nel van Dijk (24, 3), die Heynders' pleidooi voor tekstonderzoek psychologiserend uitlegt als geboren uit angst, een angst dat haar soort onderzoek, tekstonderzoek, niet meer aan de orde zal komen. Van Dijk acht die angst ongegrond. Een motto (sic!) van Verdaasdonk boven haar tekst belooft immers ‘tolerantie.’
Maar is die angst ongegrond? Een woord als ‘tolerantie’ suggereert gewoonlijk een meerderheid die een veronderstelde minderheid tolereert. Armand van Assche had gelijk toen hij stelde dat empirisch onderzoek niet in goede reuk staat bij reflexief-kritische theoretici (zie § 4.7), maar het is wel zo dat dit institutionele onderzoek de zaken thans institutioneel goed georganiseerd heeft en dat kan verschuivingen teweeg brengen die niet aansluiten bij een m.i. nog steeds breed gedeelde prioriteit voor tekstonderzoek, hoe divers die behoefte ook is. Een andere reactie op het artikel Van Rees/Dorleijn van Schulte Noordholt en Van Winkel in Forum der Letteren wijst ook in de richting van een prioriteit voor tekstonderzoek.
Voor Dorleijn en Van Rees, in een repliek in dit nummer op Heynders, is er tussen hen en Heynders sprake van een verschil in paradigma's en ‘een discussie geldt in dergelijke situaties als weinig vruchtbaar.’ Deze chic impliceert echter een gevaar voor starheid vanuit institutionele posities. Men kan er denk ik niet onder uit dat er (ook) sprake is van twee ideologische en dus politieke positiebepalingen over wat als relevant of belangrijk moet gelden in de literatuurwetenschap en het literatuuronderwijs. Aan de ene kant kiest men voor tekst- en contextonderzoek met het besef dat men daarbij het ‘risico’ loopt zelf deelnemer te worden aan het literaire veld. Deze positie gaat nogal eens gepaard in een geloof, in laatste instantie, in het culturele en ethische belang van literatuur. Anderen kiezen voor een situatie waarin men het literaire veld als studieobject heeft. Dat hoeft helemaal niet gepaard te gaan met wat Steiner in After Babel wat maligneus ‘a covert distaste for literature’ noemt, maar de smaak voor literatuur is dan iets voor de vrije tijd en overdag heeft men geen literaire smaak, maar onderzoekt men die. We zijn terug bij de Neerlandica uit mijn proloog, die nu echter des avonds Bint leest en niet langer vanuit haar professie.
In Nederland kan men op dit moment de universiteiten en de onderzoeksscholen globaal onderscheiden naar posities in de beschreven tweedeling. Die
| |
| |
tweedeling komt steeds weer ter sprake in vier interessante interviews die Jaap Goedegebuure en Odile Heynders hebben gehad met Oversteegen (22, 3), Dresden (23, 1) en Mooij (24, 2) emeriti hoogleraren Algemene literatuurwetenschap en de Neerlandicus Sötemann (23.2). Oversteegen heeft veel met de empirici opgehad, maar uiteindelijk is hij blij dat hij hun onderzoek niet heeft hoeven uitvoeren. Zijn kijkrichting is wat verschoven.
Wetenschap, kritiek, criticism, zoveel van die termen zijn vreselijk belast. Er ontstaat een soort metafysica om de eigen keuze te rechtvaardigen. De enige vraag in de discussie was tenslotte: is dit echt ‘kennen’? En die discussie verloor tenslotte voor mij haar waarde. Ik wilde opkomen voor een eigen vorm van kennen, ik wilde die vorm van kennen demonstreren. (178)
Dresden stelt dat de literatuurwetenschappelijke discussies grotendeels aan hem zijn voorbijgegaan, wat kan samenhangen met zijn visie dat alles permanent hetzelfde blijft en permanent anders is. Sötemann ‘geeft’ aan Heynders ‘toe’ dat hij als een van de weinigen in Nederland een echt structuralistische studie geschreven heeft maar dat houdt niet in dat hij geen belangstelling voor de context heeft. Het soort literatuurwetenschap dat zich toelegt op steeds hogere abstracties is hem echter vreemd. Mooij vindt dat de benaming ‘empirisch’ niet uitsluitend voor contextonderzoek gereserveerd hoeft te worden. Men kan, zoals hij doet, schrijven over ‘waarden’ en tegelijk verwijzen naar de verschijnselen en daarmee is men empirisch bezig
Dat zijn de woorden van een (spoedig) oudere generatie en het is onduidelijk of hier een toekomstbeeld uit kan worden gedestilleerd. Het is bijvoorbeeld zo dat de discussies in Spektator grotendeels over een heel andere tweedeling gaan dan de tweedeling binnen de humaniora in Amerika en Engeland. Daar gaat het om de oppositie tussen de studie van literatuur qua literatuur ‘to do justice to the place of the aesthetic within the public, civic realm’ (Brooks: 523) en een literatuurwetenschap als deel van cultural studies. Over die tweedeling is in Spektator nog maar weinig gezegd en ik denk dat dat jammer is voor een blad dat zoveel betekend heeft voor met name de methodologische discussie in de Nederlandse literatuurwetenschap van de laatste 25 jaar.
| |
Geselecteerde bibliografie
Bal, Mieke. Narratologie: essais sur la signification narrative dans quatre romans modernes. Paris: Klincksieck, 1977. |
Booth, Wayne C. The Rhetoric of Fiction. Chicago: Univ. of Chicago Press, 1961. |
Brooks, Peter. ‘Aesthetics and Ideology: What Happened to Poetics?’ Critical Inquiry, 20 (1994) 3: 509-23. |
Dijk, Teun A. van. Moderne literatuurteorie: een eksperimentele inleiding. Amsterdam: Van Gennep, 1971. |
Genette, Gérard. Figures III. Paris: Seuil, 1972. |
Maatje, Frank C. Literatuurwetenschap: grondslagen van een theorie van het literaire werk. Utrecht: Oosthoek, 1970. |
Mooij, J.J.A. ‘Over de methodologie van het interpreteren van literaire werken.’ Forum der Letteren 4 (1963): 143-64. |
| |
| |
Schulte Noordholt, Annelies en Jos van Winkel. ‘In den beginne was er de literaire tekst: contra het literatuurwetenschappelijke veld volgens Van Rees en Dorleijn’ Forum der Letteren 36 (1995) 2: 98-107. |
Stanzel, Franz K. Typische Formen des Romans. Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1964. |
Vogelaar J.F. e.a. Het mes in beeld. Amsterdam: De Bezige Bij, 1976. |
Wellek, René and Austin Warren. Theorie der literatuur. Vert. Tom Etty, T. Anbeek and J. Fontijn. 1955. Amsterdam: Athenaeum-Polak en Van Gennep, 1974. |
Jan van Luxemburg
Instituut ALW
Spuistraat 210
1012 VT Amsterdam
|
|