Spektator. Jaargang 24
(1995)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Moderne letterkunde in Spektator
| |
[pagina 267]
| |
voldoen naar onze mening aan de eisen die men aan een zakelijke kritiek kan stellen. De literatuurtheorie ligt nog te zeer met zichzelf overhoop om te mogen verwachten dat een streng theoretische aanpak van literatuur reeds nu mogelijk is, zo ze ooit mogelijk zal zijn. Wij achten het daarom redelijk zoniet noodzakelijk om met begrip voor intra- en extratextuele gegevens tot een verantwoorde vorm van kritiek te komen.’ Typerend is wel dat er hier van kritiek wordt gesproken en niet van wetenschap. De initiatiefnemers van het nieuwe tijdschrift voor neerlandistiek gingen impliciet uit van de Angelsaksische conventie die een vloeiende overgang veronderstelde tussen de interpretatie en het waardeoordeel en tussen literatuurbeschouwing en literatuurwetenschap. Mischien was ook dat de vrucht van Merlyn, waarin Oversteegen zijn bekende programmatische stuk ‘Analyse en oordeel’ had gepubliceerd. In overeenstemming met de liberale (zo niet anarchistische) houding van de eerste redactie is het karakter van de bijdragen op het gebied van de moderne letterkunde. Men zou dat het beste kunnen typeren als ‘mengelwerk’. Akribische verantwoording van academische navorsing en methodologische beschouwingen wisselden af met essays die schrijvers en oeuvres de maat namen. Van dat laatste is bijvoorbeeld sprake in het door Suurmond en Ross geschreven tweeluik over de waarde van Remco Campert als dichter, uitlopend op een voor en een tegen (1, p. 60-73). Zelfs in de meer analytische stukken treft een telkens weer de kop opstekende neiging tot evaluatie. Een goed voorbeeld is Ton Anbeeks ‘Couperus en de maatschappelijke toestand van de gescheiden vrouw; over Langs lijnen van geleidelijkheid’ (1, p. 393-405), dat besluit met de uitspraak dat Couperus' oeuvre zijn bijzondere waarde te danken heeft aan het feit dat hij zijn eigen klasse zo genadeloos wist te portretteren. Zijn zulke essayistische en evaluatieve elementen nog in overeenstemming te brengen met een ruime wetenschapsopvatting, de gedichten die bij wijze van entrefilet de inhoud van Spektator opluisteren, doen achteraf aan als een even verrassend als merkwaardig Fremdkörper. Ook is het mogelijk dat er in de eerste jaargang aandacht wordt besteed aan het afscheid van A.M. Cram-Magré van het Amsterdamse Instituut voor Neerlandistiek én aan het overlijden van de dichter Wilfred Smit. Bij de variatie in letterkundige genres voegt zich een enorme bandbreedte wat disciplinaire gerichtheid en onderwerpkeuze betreft. In de eerste jaargangen is er belangstelling voor het oeuvre van gecanoniseerde auteurs als Emants, Van Deyssel, Couperus en Dèr Mouw, maar ook voor de Bommelstrips van Marten Toonder (1, p. 79-88; 3, p. 204-230) en de smurfverhalen (1, p. 459-463). Het liberale redactiebeleid ten aanzien van de moderne letterkunde ging zover dat de fundamentele debatten over de theoretische grondslagen van het interpreterengeen gevolg hebben gehad voor de interpretatiepraktijk waaraan Spektator ruimte bood. Toen de methodologen en theoretici van de harde lijn verordonneerden dat het interpreteren geen aanspraak kon maken op de status van wetenschappelijk verantwoorde activiteit, gingen de letterkundigen gewoon door, met of zonder geëxpliciteerde methode of theoretische verantwoording. In de tweede jaargang is Fresco blijkens zijn artikel ‘Dèr Mouw, autonomie, referentialiteit en nog wat’ (2, p. 370-383) bereid zich iets gelegen te laten liggen aan het | |
[pagina 268]
| |
actuele debat. Daarna gaan de wegen van de interpreten alle mogelijke kanten uit. De analyse van een tekst of een oeuvre kan zowel varen op het vertrouwde kompas van ‘leven en werken’ (men vergelijke verschillende artikelen van Kralt over Kloos) of gebaseerd zijn op comparatistische basis (voorbeelden zijn Delvignes ‘Meneer Vissers hellevaart en Ulysses’, 1, p. 326-340; Stolks ‘Lotti Fuerscheim en Ludwig Wittgenstein’ en Schelfhouts ‘De kunst van het zwijgen; Valéry bij Vestdijk’, 23, p. 213-228) Een poststructuralistische visie op de moderne letterkunde begint zich pas te manifesteren na het midden van de jaren tachtig. Nadat Wolfs een decontructivistische lezing van Lidewyde heeft gepresenteerd, is het de beurt aan Van Alphen en Claes die het nieuwe interpretatieve paradigma toepassen op Brakman (15, p. 145-160) en Faverey (15, 161-171). Claes levert daarmaast een intertextuele lezing van Frederik van Eedens bekende gedicht ‘De waterlelie’ (17, p. 43-50). Een drietal artikelen van Heynders over achtereenvolgens deconstructie in het algemeen, Gerrit Krol en Paul Rodenko geven het binnen de neerlandistiek zo populaire poetica-onderzoek een poststructuralistische impuls. Jan van Luxemburg kiest bij de behandeling van Couperus' roman De berg van licht eveneens een poststructuralistisch perspectief (20, p. 123-149). Grote kwesties, zoals de door Pleij, Spies en Grootes gestimuleerde reflectie op de geschiedschrijving van de oudere Nederlandse letterkunde, lijken aan de specialisten van de periode 1880 tot heden enigszins te zijn voorbijgegaan. Op onderdelen wordt er wel eens gediscussieerd over de nuances van het historisch beeld, bijvoorbeeld door Lukkenaer (21, p. 287-301) en Van den Akker (18, p. 331-332), maar een totaalvisie op de historiografie van de moderne letterkunde ontbreekt. Alleen Anbeek behandelt tot tweemaal toe een casus met representatieve kanten (‘Normveranderingen, een test-case. “1916” in de Nederlandse literatuur’, 16, p. 3-16; ‘Doemdenken in de jaren dertig; de crisis in de Nederlandse literatuur’, 22, p. 249-259) en werkt daarmee het programma van zijn oratieGa naar eind2 verder uit. Artikelen waarin periodiseringsconcepten op een principiële manier worden bediscussieerd ontbreken. Wel is er een bijdrage van Anneke van Luxemburg aan het vrij intensief gevoerde debat over de intentie van Bordewijks roman Bint (19, p. 85-106). In overeenstemming met de tamelijk magere opbrengst aan beschouwingen die de geschiedschrijving van de moderne Nederlandse letterkunde op een nieuw spoor zetten is het geringe aantal artikelen waarin nieuwe onderzoeksterreinen worden ontsloten. Siem Bakker, die al eerder de aandacht had gevestigd op het belang van tijdschriftonderzoek, ging in op de ‘ondergrondse literaire tijdschriften’ (19, p. 387-392). Boekgeschiedenis komt aan de orde in het stuk van Frans A. Janssen over de herdrukken van W.F. Hermans (4, p. 275-283), uitgeverijgeschiedenis in de bijdragen van G.W.F. Janssen, H.P.M. Nelissen en G.J. van Bork over A.A.M. Stols (8, p. 433-444, 10, p. 97-110). De redactie van Spektator heeft altijd een gelukkige hand gehad bij het uitbrengen van themanummers, die ofwel samengesteld waren rondom een theoretisch aspect ofwel een literair onderwerp centraal stelden. Een typerend voorbeeld is de innovatieve aflevering over kinder- en jeugdliteratuur (11, 2), die verscheen | |
[pagina 269]
| |
op een moment dat dit specialisme nog in de prille aanvangsfase verkeerde. Veruit in de meerderheid zijn artikelen waarin teksten worden geïnterpreteerd vanuit een poeticale optiek, dit in weerwil van de omstandigheid dat de in dit opzicht toonaangevende Utrechtse school van Sötemann en zijn leerlingen eerder in De nieuwe taalgids dan in Spektator publiceert. Hoe invloedrijk Sötemann is, blijkt bijvoorbeeld uit Hageraats' interpretatie van Leopolds gedicht ‘De molen’ (10, p. 201-220); het stuk is geheel gemodelleerd naar voorbeeld van Sötemanns analyse van Leopolds ‘Regen’. Van Udens Lucebert-interpretatie borduurt voort op de bevindingen van het Utrechtse proefschrift van C. van de Watering. In dit verband valt nog aan te tekenen dat het canoniserende effect van de op Utrechtse leest geschoeide interpretaties onmiskenbaar in Spektator doorwerkt: de aandacht voor poëzie is dominant, en onder de meest frequent behandelde dichters (Dèr Mouw, Nijhoff, Achterberg, Lucebert en Faverey) zijn nogal wat Utrechtse stokpaardjes. Onder de auteurs van verhalend proza nemen Couperus en W.F. Hermans kopposities in; van laatstgenoemde zijn het vooral de verhalen ‘Preambule’ (16, p. 245-256), ‘Lotti Fuerscheim’ (3, p. 554-573) en ‘Manuscript in een kliniek gevonden’ (22, p. 275-289) uit de bundel Paranoia die tot object van academische interpretatie worden gekozen. Voor Vlaamse onderwerpen is opvallend weinig belangstelling; de artikelen van Goedegebuure over Van Ostaijen (21, p. 207-225) en Joosten over Tijd en mens (22, p. 83-99) zijn uitzonderingen. Poeticaal onderzoek omvat meer dan de analyse van poëzie vanuit impliciet-poeticaal perspectief. Juist in Spektator is altijd sterk de aandacht gevestigd op literatuuropvattingen als het centrale aangrijpingspunt voor de bestudering van de literaire communicatie. Behalve de door Van Luxemburg genoemde stukken van VerdaasdonkGa naar eind3 zijn er ook een aantal belangwekkende artikelen te signaleren waarin K. Beekman dit aspect beklemtoont, vooral in relatie tot de genreproblematiek (1, p. 246-258; 4, p. 529-540; 6, p. p. 196-203; 10, p. 496-502). In ‘Verwachtingen van lezers en onderzoekers’, een recensieartikel naar aanleiding van D. Schrams dissertatie Norm en normdoorbreking (15, p. 463-471), constateert G. de Vriend dat het op empirische leest geschoeide historisch-documentair en poeticaal onderzoek gemakkelijker geaccepteerd wordt dan het empirische lezersonderzoek. Zijn opmerking zal naderhand worden bevestigd wanneer Van Rees en Dorleijn pleiten voor een integratie van de empirisch-institutionele en literairhistorische benadering van literatuuropvattingen (23, p. 91-114). Overigens tekent Heynders vanuit hermeneutisch perpectief bezwaar aan tegen het programmatisch stuk van Van Rees en Dorleijn. Zo eindigt Spektator in de sector moderne letterkunde waar het een kwart eeuw eerder begon: met een polemiek over aard en richting van de wetenschappelijke studie van literatuur.Ga naar eind4 |