Spektator. Jaargang 24
(1995)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
Renaissance en Verlichting in Spektator
| |
[pagina 257]
| |
bedoeld voor pas afgestudeerde neerlandici, viel toe aan Jeroen Jansen (voor zijn artikel ‘Aulularia - Warenar, adaptatie in contrast’, 18, 2) en aan Johan Koppenol (voor zijn bijdrage ‘In mate volget mi: Jan van Hout als voorman van de renaissance’, 20, 1). De artikelen van Jansen en Koppenol, de eerste opgeleid aan de Universiteit van Amsterdam, de ander aan de universiteit van Leiden en toen Oio, resp. Aio zijn, zo kan men aannemen, gelezen door alle mede-onderzoekers die ‘hun tijdschriften bijhouden’, aan welke instelling ook verbonden. Toen in maart 1972 het eerste artikel op dit gebied in dit tijdschrift verscheen (Marja Geesinks ‘Ontleningen aan Hooft in Coster's voorrede tot de spelen van Bredero (1617)’, 1, 5), was Spektator kennelijk nog niet in brede neerlandicikring bekend. In elk geval bleek Geesinks vondst (een tekstovereenkomst tussen Hooft en Coster) tweeëneenhalf jaar later gedoubleerd te kunnen worden in een bijdrage in Spiegel der Letteren (17, 3), zonder dat de auteur daarvan (of de redactie van SpL) op de hoogte was van het Spektator-artikel. Ook al vormt het in Spektator gepubliceerde onderzoek maar een fractie van de hele produktie op het gebied van de Amsterdamse historische letterkunde, toch is de ontwikkeling van een aantal preoccupaties op dit vakterrein hierin wel aanwijsbaar. Al in de eerste tien jaar publiceerden immers de renaissancisten Marijke Spies en Eddy Grootes enkele fundamentele artikelen over principes en vraagstellingen van de vakbeoefening en de methodologie van de literatuurgeschiedenis, die zo niet op het feitelijk onderzoek van hun vakgenoten dan wel op hun wetenschappelijk perspectief en geweten van invloed waren. In ‘De krisis in de historische neerlandistiek’ (3, 7) pleitte Spies eerst voor een methodologische analyse van de eigen vakbeoefening ten behoeve van wetenschappelijke vernieuwing, waarbij ze het paradigmatische verschil aanwees tussen historische en a-historische modellen en benaderingen. Daarna zette ze in een discussie met W.A.P. Smit (‘Het epos in de 17e eeuw in Nederland: een literairhistorisch probleem’, 7, 7 en 7, 9/10) uiteen hoe een wetenschappelijk onderbouwde literairhistorische methode van onderzoek op het gebied van de historische letterkunde er dan wel uit zou moeten zien. Grootes sloot zich in de tekst van zijn oratie (‘Literatuur-historie en Cats' visie op de jeugd’, 9, 6) aan bij haar pleidooi voor onderzoek naar het functioneren van literatuur binnen een historische ontwikkeling, waarin literaire verschijnselen in samenhang met andere vcrschijnselen worden bestudeerd. Hij formuleerde dit ook principieel in termen van onderzoek binnen de cultuurgeschiedenis, waarbij hij tevens de diverse problemen van mentaliteitsonderzoek aangaf waaraan zijn uitgangsvraag raakte. Het perspectief van een onderzoek naar ontwikkelingen in een op belangrijke delen veronachtzaamd gebied als dat van de Verlichting kon (en kan) pas contouren krijgen nadat de overvloed van teksten in diverse genres in kaart is gebracht. André Hanou had dan ook al vóór Spies' artikelen in twee bijdragen over de broodschrijver Hoefnagel (2, 2 en 2, 8) een research program geformuleerd met als nieuw object de achttiende-eeuwse subliteratuur, o.a. in tijdschriften, waarin hij de verspreiding van teksten (en de ideeën erin) centraal stelde. | |
[pagina 258]
| |
In het algemeen heeft ‘de Amsterdamse school’ zich eensgezind en zonder onderlinge methodenstrijd geprofileerd door onderzoek naar de relaties tussen teksten en poëticale en morele opvattingen en/of de (politiek-maatschappelijk) historische situatie waarin ze functioneerden, waarbij de interesse in de functie van literatuur juist ook leidde naar tekstsoorten die buiten de literairesthetische canon vielen. Toch vindt men in de loop der jaren met name in enkele artikelen over achttiende-eeuwse briefromans ook sporen van moderne a-historische benaderingen. Hiertoe behoorde o.a. een analyse op toegepaste verteltechniek (L.R. Pol, 8, 3/4: dit dan wel in een literairhistorisch kader) en een tijd-ruimteanalyse van Sara Burgerhart (Wa.R.D. van Oostrum, 3, 3 en 5/8). Deze tekst werd ook eenmaal gebruikt als demonstratie van deconstructieve literaire kritiek (Rob Wolfs, 15, 5). | |
Jaargang 1-10 (1971-1981)Bekijkt men nu de eerste tien jaargangen van Spektator nader, dan blijkt dat in het indertijd aan het Instituut van Neerlandistiek beoefende onderzoek in de historische letterkunde traditie en vernieuwing toen al goed werden gecombineerd. Met name renaissancisten, opgeleid of werkend in de ‘school’ van Hellinga, bleven in enkele vroege publikaties aandacht geven aan filologische technieken in dienst van tekstinterpretatie als lexicografie en onderzoek naar de relatie kopij-druk (E. Oey-de Vita, m.n. in 3, 1 en 3, 9) en/of varianten (o.a. F. Veenstra in 1, 7/8). Principes van editietechniek van gedrukte bronnen, gebaseerd op de principes van de door Hellinga hier geïntroduceerde analytische bibliografie, kwamen hierbij eveneens aan de orde (F. Veenstra, 2, 4 en 2, 6, als aanvulling op zijn editie van Bredero's Griane; K. Bostoen in een principiële bespreking van Waterschoots editie van Van der Noots Poeticsche Werken; en ook Wa.R.D. van Oostrum in m.n. 9, 5, als neerslag van onderzoek binnen een werkgroep onder leiding van Bert Paasman, ter voorbereiding van een Julia-editie). P.J. Verkruijsse pleitte daarbij in een artikel over de technieken van het editeren van handschriftelijke bronnen (3, 5) voor een plaats in de opleiding van neerlandici voor de paleografie, een vak dat nog steeds tot het curriculum van de Amsterdamse vakgroep Historische Letterkunde behoort. Ook vindt men Hellinga's aandacht voor de iconografie ten behoeve van de interpretatie van het ‘tekstaanbod’ van toneelteksten terug, i.c. in een artikel van E. Oey-de Vita, over de uitbeelding van ‘Bedroch’ in Hoofts Geeraerdt van Velsen (1, 7/8), Het door F. Veenstra sterk gestimuleerde onderzoek naar het ‘wereldbeeld’ van de Renaissance, in dienst van de tekstinterpretatie, richtte zich nu ook op Verlichtingsideeën, i.c. bij Elisabeth Maria Post (Bert Paasman, 1, 7/8 en 4, 9/10) en in Cornelius van Engelens laat achttiende-eeuwse ‘wijsgerige verhandeling’ over toneel (de niet-Amsterdamse N. Wijngaards, 6, 2). Twee artikelen over renaissancistische geschiedopvattingen (van resp. Hans den Haan en Sipko Melissen in 8, 9/10 en 11, 1) kunnen eveneens als een uitvloeisel van dit onderzoek beschouwd worden. | |
[pagina 259]
| |
Maar de aandacht voor het functioneren van teksten in een communicatieve situatie in het verleden zorgde ook voor duidelijke vernieuwing. Zo kwam de al eerder in de Utrechtse ‘school’ van W.A.P. Smit aanwezige aandacht voor literaire opvattingen, nu gekleurd door het m.n. door Smits leerlinge Sonja Witstein ontwikkelde inzicht van het belang van de rhetorica voor de opzet van poëzie, al in de eerste jaargang tot uitdrukking in een artikel van Eddy Grootes (‘Constantijn Huygens en 't spoock te Muyden’, 1, 7/8). Door zijn duidelijke presentatie was dit ook voor beginnende studenten een mooi voorbeeld van interpretatie van een zeventiende-eeuws gedicht als resultaat van dichterlijk vakmanschap. In een artikel van Mieke Smits-Veldt (‘Samuel Costers Teeuwis de boer’, 5, 10/11) resulteerden de inmiddels gevormde inzichten over het doorwerken van de renaissancistische moraalfilosofie in een nieuwe visie op de morele functie van (sommige) kluchten. De functie van (toneel)teksten binnen een feitelijke politiek-maatschappelijke situatie waren het onderwerp van iets latere artikelen door Smits-Veldt (7, 4), Hans Crum (9, 4) en Henk Duits (10, 5 en 11, 5). Binnen de aandacht voor het concreet maatschappelijk functioneren van teksten in een eigentijdse cultuur vormde ook het vak van analytische bibliografie in zekere zin een opstap naar onderzoek van het drukkersbedrijf, het fonds van uitgevers en de boekhandel, waaraan juist op het gebied van de Verlichting in Spektator al gauw artikelen te vinden waren (o.a. van K.G. Lenstra, 8, 3/4 en van Ton Broos, 9, 1 en 11, 3). Twee bijdragen van buitenlandse onderzoekers in jaargang 4 en 5 droegen op het gebied van de Renaissance bij aan de geest van vernieuwing: Myra Scholz-Heerspink demonstreerde als eerste in Spektator de mogelijke relaties tussen teksten en emblemata in een analyse van de emblematische en typologische microstructuur van de Gysbreght van Aemstel (4, 9/10), terwijl David Brumble III in een overtuigende interpretatie van Bredero's Spaanschen Brabander een oplossing gaf voor het al vaak bediscussieerde probleem van (gebrek aan) ‘eenheid’ in het stuk, door nadruk op de sociaal-maatschappelijke boodschap erin. Hiernaast vindt men ook op het gebied van de Verlichting in Spektator de neerslag van recentelijk geëntameerd onderzoek naar inhoud en functie van achttiende-eeuwse romans (o.a. door H.M. de Blauw, 4, 3, 8, 9/10, en Adèle Nieuwenboer, 8, 3/4), en werd er aandacht gegeven aan specimina van het ‘egodocument’ (J. Stouten, 5, 10/11 en 6, 2) en andere, subgenres. Ook het louter receptie-onderzoek was hier vertegenwoordigd, in twee artikelen van Thomas Matthey en Danielle Besancon (8, 3/4). In deze laatste bijdrage (over de receptie van Goldoni) lijkt bovendien al iets van de latere interesse in de visie op vrouwen te gloren. Overigens leidde in de verkennend-beschrijvende artikelen over Verlichtingsteksten de aandacht voor de (tot nog toe onbekende) auteurs en/of uitgevers soms ook tot soms uitgebreid biografisch onderzoek; dit uiteraard anders dan op het gebied van de Renaissance, hoewel ook daar één heel artikel aan de vrij onbekende auteur Joan Dullaart werd gewijd (K.K. de Jong, 6, 9/10). | |
[pagina 260]
| |
Jaargang 11-24 (1981-1995)In de volgende periode zetten de uitgezette lijnen zich al of niet versterkt door, behalve dat publikaties op het gebied van analytische bibliografie en editietechniek nu niet meer in Spektator een plaats vonden. Wel wees Bert van Selm, de in Amsterdam opgeleide Leidse specialist op het gebied van boekgeschiedenis, ook eenmaal in dit tijdschrift op het belang van fonds-, magazijn- en veilingcatalogi voor inzicht in receptie van literatuur en als bibliografische informatiebron (14, 2). In de laatste jaargang demonstreerde J. Koppenol nog eens dat archiefonderzoek belangrijke winst voor de literatuuronderzoeker kan opleveren (24-3). Gerichtheid op afzonderlijke teksten bleef. In het Vondel-nummer (17, 5) werd nog eens herinnerd aan Hellinga's filologische methode van interpretatie ‘binnen context en situatie’ (door Mieke Smits-Veldt), terwijl andere artikelen werden gewijd aan de relatie tussen tekst en biografie van de auteur (door de VU-neerlandicus L. Strengholt, 11, 1) of tussen tekst en literaire of historische bronnen (Grootes, 12, 6, Dedalo Carasso, 17, 5 en Jansen, 18, 2 en 20, 1). Wel stond zeker in de bijdragen van Grootes en zijn toenmalige promovendus Jansen dit bronnenonderzoek (i.c. van Latijnse en Neolatijnse teksten) in directe dienst van ‘moderne’ vraagstellingen, resp. een cultuurhistorische vraag naar de ‘geleerde’ status van Van de Plasses voorrede tot Bredero's Alle de wercken en een vraag naar de functie van Hoofts Warenar, geïnterpreteerd als moraalfilosofisch voertuig en bewijs van Hoofts ethische stellingname. De moreel-didactische functie van toneel, i.c. van één van Coornherts komedies, was ook het onderwerp van een bijdrage van Anneke Fleurkens (14, 1), die hierbij de aandacht vroeg voor een ideeëncomplex waarover ook Sipko Melissen een artikel publiceerde (16, 3). De aandacht voor poëticale opvattingen kwam o.a. tot uiting in een artikel over parodie-brieven met romankritiek op Willem Leevend door Jacqueline de Man (13, 1) en een ander artikel van Marijke Spies over het zich ontwikkelende dichterschap van de jonge Vondel (17, 1). Leids onderzoek naar het werk van Jan van Hout resulteerde in de bekroonde bijdrage van Koppenol over Van Houts nieuwe inzichten over metrum en versvormen. Deze bijdrage was tevens een neerslag van de nieuwe interesse voor de literaire opvattingen van laat zestiende-eeuwse rederijkers (o.a. bij Marijke Spies) en voor hun maatschappelijk-politieke functie, die wat later in Spektator een neerslag vond (Smits-Veldt, 21, 2). Het inzicht in retorische vormgevingsprincipes werkte nu ook in heel wat verschillende Spektatorartikelen door: in een fraaie analyse van Hoofts voorrede tot de Emblemata amatoria door de Leuvense neerlandicus en emblemataspecialist Karel Porteman (11, 2), in de aandacht voor een weinig bekend Nederlands rhetorica-handboek van David van Hoogstraten (H. Klifman, 11, 6) en in twee bijdragen aan het Bredero-nummer (14, 4: J.H. Meter over de door Bredero toegepaste amplificatio-techniek en Smits-Veldt over opvattingen over het movere). | |
[pagina 261]
| |
Overigens bleek uit de acht bijdragen aan de Bredero-aflevering, waarvan zeven geschreven waren door niet-Amsterdamse onderzoekers, hoeveel verschillende invalshoeken binnen het landelijk Renaissance-onderzoek naar werk van één auteur in 1985 naast elkaar bestonden, ook al vonden de gastredacteuren als gemeenschappelijk element daarin de aandacht voor Bredero's dichterlijk vakmanschap. Tekstinterpretatieve en structurele tekstbenaderingen ziet men hier naast historische en een a-historische aandacht voor het communicatie-aspect, deze laatste (door G. van Eemeren) ingevuld vanuit de semiotiek. Verschillende onderzoeksaspecten, maar nu wel alle vanuit historisch oogpunt, kon men vinden in het Vondel-nummer uit 1987/8, waarin naast tekstgericht onderzoek ook aandacht was voor receptie (Porteman), opvoeringsgeschiedenis (Ben Albach en Ton Amir met Marisa Groen), bibliografie (Johan Gerritsen) en geschiedenis van de vakbeoefening, i.c. de receptie van de katholieke Vondel tussen 1780 en 1850 (Evert Wiskerke). Dit laatste artikel, al half op het gebied van de negentiende eeuw, sloot o.a. direct aan bij een nieuwe gerichtheid onder historici op de latere verwerking van het zeventiende-eeuws verleden. Intussen liet ook de doorzettende belangstelling voor nog niet of weinig verkende tekstsoorten opnieuw zijn sporen in Spektator na. Op het gebied van de Verlichting verschenen weer verschillende artikelen over onbekende teksten met een directe maatschappelijke functie, zoals een burleske tekst over de jojorage omstreeks 1790 (Hanou, 14, 2) of een politiek pamflet van Van Goens (van de Nijmeegse neerlandicus P.J. Buijnsters, 19, 1). Han Brouwer en André Hanou wezen op de noodzaak en mogelijkheden van onderzoek naar de verspreiding van ideeën via bronnen als klantenboeken van uitgevers (Brouwer, 18, 3) en de periodieke pers (gedemonstreerd aan het politiek-literair weekblad Janus in 1787, Hanou, 19, 1). Hanou's vroegere oproep tot aandacht voor de rol van achttiende-eeuwse broodschrijvers in Spektator én de groeiende interesse in ego-documenten vonden nu ook in ditzelfde tijdschrift respons in Peter Altena's artikel over de autobiografie van Gerrit Paape (19, 1). Uit niet-Amsterdamse hoek verschenen nu ook artikelen over een meer literairhistorische plaatsbepaling van specimina van verschillende genres. Hiertoe behoorden twee artikelen van jonge Leidse onderzoekers over emblematabundels (door Roel van Straten, 13, 5 en René Wezel, 19, 2), en een bijdrage van Mikel Kors over een achttiende-eeuws imaginair reisverhaal in de traditie van de Franse galante allegorische geografie (15, 3). Sterk gericht op genrebeschrijving en afbakening waren ook artikelen van J.J.J. de Vet (15, 3, als reactie op Smits studie van het achttiende-eeuwse epos) en Wendy Jansens aanzet tot een geschiedenis van Nederlandse arcadia's, één van de laatste artikelen op het gebied van Renaissance en Verlichting in Spektator (23, 2). Hiernaast vindt men één artikel over achttiende-eeuwse historische kinderliteratuur (i.c. de eigentijdse waardering van Van Alphens Kleine gedigten door Anne de Vries in in 11, 2); ook dit kwam uit niet-Amsterdamse hoek, hoewel over eerdere periodes op dit terrein in Amsterdam later wel onderzoek zou worden gedaan (zie De hele Bibelebontse berg, 1989). | |
[pagina 262]
| |
Op het gebied van de Verlichting getuigde een late bijdrage van Ellen Krol over ‘den Meridian des huisselyken levens’ in de Sara Burgerhart (20, 3/4) van nieuwe belangstelling voor begripsgeschiedenis, o.a. als entree tot ‘mentaliteit’. ‘Amsterdams’ en geheel nieuw voor deze periode was daarvóór Grootes' verslag van zijn verkennende onderzoek op het gebied van zeventiende-eeuwse populaire literatuur (12, 1), dat anders dan dat van de Late Middeleeuwen en Verlichting praktisch onbetreden was. Hierbij vestigde hij tegelijk de aandacht op de diversiteit in methodologische aanpak van literatuurgeschiedschrijving, m.n. bij Duitse onderzoekers. Zijn concrete aanbevelingen tot deelonderzoek, in het perspectief van een ooit te schrijven handboek, zouden in elk geval een werkgroep onder zijn leiding inspireren tot de uitgave van een onbekend en spannend populair verhaal uit 1624, het Wonderlicke avontuer van twee goelieven. Later gaf Grootes in samenwerking met Jansen nog getalsmatig verslag van bevindingen ten aanzien van het voorkomen van tekstsoorten binnen het narratief proza in de zeventiende eeuw, op basis van drie gespreide produktie-perioden (19, 2). De grote produktiviteit op het gebied van de historische letterkunde in interdisciplinair perspectief deed de elders al eerder onderkende behoefte aan synthetische historische overzichten én het besef van de daaraan verbonden methodologische problemen na 1985 alleen maar groeien. Hiervan vindt ook op het gebied van de historische letterkunde een neerslag in Spektator. In het themanummer ‘Literatuur en geschiedenis (16, 1) stelde W. van den Berg de in buitenlandse studies ruim bediscussieerde problematiek van de literatuurgeschiedschrijving aan de orde, die ook hij in haar nieuwe vraagstellingen naar o.a. instituties en organisatievormen m.b.t. produktie en consumptie als zeer nauw verwant aan de cultuurgeschiedenis voorstelde. Twee jaar later kwam Grootes in een principieel artikel over ‘De paradoxen van de literatuurgeschiedschrijving (18, 4) na grondige analyse van de Duitse discussies echter tot de conclusie dat nog geen enkele theorie een model voor een nieuwe literatuurgeschiedenis kon leveren. Zoals men weet deed weer twee jaar later M.A. Schenkeveld-van der Dussen in Utrecht een praktisch en vruchtbaar gebleken voorstel aan de neerlandici-onderzoekers om zich gezamenlijk uit deze patstelling te verlossen: dit resulteerde in 1993 in het ‘postmoderne’ handboek Nederlandse literatuur, een geschiedenis. De Spektator-publikaties op het gebied van Renaissance en Verlichting zijn weliswaar niet geheel representatief voor wat er sinds 1971 m.n. in de Amsterdamse vakgroep Historische Letterkunde aan onderzoek is verricht, zeker niet voor dat van de laatste jaren (we vinden bijvoorbeeld niets over koloniale literatuur, noch over literaire organisaties en netwerken of het zeventiende-eeuwse uitgeversbedrijf), maar ze geven toch wel meer dan een indicatie daarvan. Zeker ook omdat het tijdschrift kan bogen op een aantal vernieuwende artikelen op het betreffende gebied heeft het ruim meegeholpen aan de profilering van ‘de Amsterdamse historische letterkunde school’, die overigens al een tijd niet meer exclusief Amsterdams is. |
|