Spektator. Jaargang 24
(1995)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |||||||||||||||||
De toekomst van poëtica-onderzoek II:
| |||||||||||||||||
1. InleidingIn Spektator 24 (1995), afl. 1 publiceerde Odile Heynders een reactie op een stuk van Van Rees en Dorleijn, dat zij schreven in opdracht van NWO en waarin zij contour geven aan het nieuwe aandachtsgebied van de Stichting Literatuurwetenschap, getiteld ‘Literatuuropvattingen’. Heynders is duidelijk over de positie die ze als literatuurwetenschapper inneemt. Ze houdt een pleidooi voor de hermeneutiek en profileert zich met een romantische visie op het literaire leven. De auteur vertegenwoordigt voor haar dé scheppende kracht, die in grote afzondering en op zeer individuele wijze literaire werken het licht laat zien. Ze verleent het creatieve proces hiermee een geheimzinnig en magisch karakter. De criticus daarentegen, is een soort hulpje die de door de schrijver verstopte ideeën over literatuur in primaire teksten mag proberen aan te wijzen. De literatuurwetenschapper (lees hermeneuticus NvD) staat duidelijk een trede hoger. Hij of zij heeft veel weg van de auteur want ook hier hebben we te maken met een creatief proces: het gaat om ‘de herschepping van ideeën die iemand op een bepaald moment gehad heeft’ (1995:14). Niet iedereen is deze vaardigheid gegeven. Men moet in het bezit zijn van de kennis en de creativiteit waarmee de titel ware lezer (1995:11) wordt verkregen en waardoor men de staat van het begrijpen (1995:14) bereikt. Deze wat religieus aandoende positiebepaling staat lijnrecht tegenover de visie op het literaire veld die in het stuk van Van Rees en Dorleijn naar voren komt. Binnen het onderzoek naar literatuuropvattingen staan volgens hen globaal twee benaderingen ter beschikking. De reconstructie-benadering is gericht op het beschrijven van denkbeelden over literatuur en de institutionele benadering doet onderzoek naar de diverse instituties binnen het literaire veld. Achterliggend idee bij dit institutionele onderzoek is dat de aard en de waarde die aan literatuur wordt toegekend het resultaat is van de interactie tussen literaire instituties. Van Rees en Dorleijn stellen voor onderzoek op te zetten waarin de twee benaderingen bij elkaar komen. Zij vinden zo'n integratie zinvol en geven hiervoor een aantal argumenten. Heynders acht een dergelijk samengaan ongewenst en heeft daar ook zo haar redenen voor. Verscheidenheid binnen de literatuurwetenschap is toe te juichen en vanuit deze gedachte lijkt het afdoende te concluderen dat Heynders er nu eenmaal | |||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||
anders over denkt dat de opstellers van het NWO-stuk. Haar kritiek is niet altijd zuiver geformuleerd: ze stelt retorische vragen, ze haalt uitspraken uit de context en ze geeft een verkeerde voorstelling van zaken in een bespreking van recent onderzoek. Dit alles is echter gebruikelijk in een polemisch-strategische reactie en niet de voornaamste reden voor deze repliek. In tegenstelling tot Heynders zie ik het voorstel van Van Rees en Dorleijn als vruchtbaar en vernieuwend. Sterker nog, als postdoc-onderzoeker probeer ik hun voorstel tot integratie van benaderingen in de praktijk te brengen. Heynders volgt het betoog van Van Rees en Dorleijn op de voet. Het lijkt me teveel van het goede om op dezelfde manier ook weer op haar stuk te reageren. Ik stel een aantal discussiepunten aan de orde. Ten eerste het innemen van een metastandpunt, daarna de positie van de literatuurkritiek en de rol van de auteur en tot slot de betekenis van de notie ‘reconstructie’. | |||||||||||||||||
2. Het innemen van een metastandpuntZoals gezegd pleiten Van Rees en Dorleijn ervoor de institutionele en de reconstructiebenadering niet als elkaar beconcurrerend maar als complementair te zien. Een voorwaarde die ze hierbij stellen is dat de onderzoeker een metastandpunt inneemt. Poëticale uitspraken mogen niet worden gehanteerd als min of meer betrouwbare instrumenten om literaire teksten te analyseren (1994:92), ofwel: de literatuurwetenschapper moet vermijden om deze uitspraken als een theorie te gebruiken (1994:94). Ook moet de onderzoeker er voor waken zichzelf in een debat te mengen dat hij of zij geacht wordt als object te bestuderen (1994:94). Voor Heynders vormt het pleidooi voor het innemen van een metastandpunt een eerste, onoverkomelijk struikelblok. Ze stelt dat hierdoor inhoudelijk tekstonderzoek bij voorbaat wordt uitgesloten, omdat het binnen dergelijk onderzoek volgens haar onmogelijk is om afstand te nemen tot de normatieve vooronderstellingen die men bestudeert. De onderzoeker bevindt zich niet buiten maar in het literaire veld. Hij of zij is ‘participant in het onderzoeksproces’ (1995:5), zo luidt de nogal cryptische omschrijving in het betoog van Heynders. Om welke kwestie gaat het hier nu eigenlijk? Het lijkt Heynders er om te gaan aan te tonen dat een objectief standpunt bij het analyseren van literaire teksten onmogelijk is. Ze verwijst immers naar de ongeveer twintig jaar geleden gevoerde discussie over de wetenschappelijkheid van de literaire interpretatie. Oversteegen wiens Beperkingen in dit verband ook wordt aangehaald, heeft het einde van dit debat niet zo lang geleden nog eens dubbel onderstreept door in een interview met Goedegebuure en Heynders te betogen dat interpretatief onderzoek naar literaire teksten wat hem betreft dichter bij het nietwetenschappelijke, dichter bij het ‘beleven’ zit. Hij vervolgt: ‘Voor mijn part noemt men dat “literaire kritiek”, als er maar ruimte voor blijft aan de universiteit’ (1993:178). De discussie over het al dan niet innemen van een metastandpunt gaat niet om de tegenwoordig irrelevant geachte vraag naar de wetenschappelijkheid van de literaire interpretatie. Het gaat om de vraag naar de mogelijkheid om de | |||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||
eigen literatuuropvatting uit te schakelen als men zich bezig houdt met onderzoek naar literatuuropvattingen. Het antwoord hierop is dat dat afhangt van de probleemstelling van het onderzoek. Zo is er een verschil tussen de vraag naar de betekenis en de waarde van literaire werken en de vraag naar de aard en de functie van literatuuropvattingen. Heynders plaatst kwalitatief en tekstinhoudelijk onderzoek onder één noemer, kwantitatief en institutioneel onderzoek onder een andere. Volgens haar is het innemen van een metastandpunt alleen in het laatste geval mogelijk (1995:4). Institutioneel onderzoek is echter niet per definitie empirisch en kan ook een tekstanalytische component bevatten. Het eerste postdoc-project binnen het nieuwe NWO-aandachtsgebied onderzoekt bijvoorbeeld de institutionele factoren die van invloed zijn op de loopbaanontwikkeling van auteurs en critici. Met betrekking tot auteurs wordt behalve naar factoren als produktiviteit en literaire leeftijd, ook gekeken naar de manier waarop hun werk door de kritiek wordt besproken. Een centrale veronderstelling van het onderzoek luidt dat de mate waarin de literatuurbeschouwing een auteursoeuvre tot het eerste plan rekent, afhangt van het oordeel van critici dat dit oeuvre geassocieerd dient te worden met een specifieke literatuuropvatting. Beeldvorming is in bovengenoemd onderzoek een centraal concept. Dat geldt ook voor een onlangs gestart oio-project dat een tweede voorbeeld is van institutioneel onderzoek dat deels kwantitatief, deels kwalitatief van aard is. Dit project beoogt de literairkritische receptie in kaart te brengen van twee groepen auteurs, de zogeheten ‘Revisor-auteurs’ en de beoefenaars van experimenteel of ‘ander proza’, kortheidshalve ‘Raster-auteurs’ genoemd. Doel is het verwerven van inzicht in de factoren die de beeldvorming rond beide groepen auteurs hebben beïnvloed. Er wordt onder meer gekeken naar de samenstelling van beide groepen en naar de positie in het literaire veld, maar ook naar de manier waarop literatuuropvattingen worden geëxpliciteerd. | |||||||||||||||||
3. De sleutelpositie van de literaire kritiek en de rol van de auteurVan Rees en Dorleijn kennen in hun artikel een belangrijke rol toe aan de literaire kritiek. Vanuit hun visie op het literaire veld als bestaande uit voortdurend met elkaar interacterende instituties is dat begrijpelijk. Leden van de institutie van de literaire kritiek spelen een bemiddelende rol tussen auteur en lezer, ze fungeren in diverse fases als selecterende zeef bij het proces van canonvorming. Deze zeeffunctie is belangrijk omdat voor een boek dat aan de aandacht van de literaire kritiek ontsnapt, de kans klein is dat het het lezerspubliek bereikt. De eeuwen door hebben ook auteurs zelf deel uitgemaakt van de institutie van de literaire kritiek, bijvoorbeeld bij de beoordeling van het werk van hun collega's of bij het verwoorden van een visie op de contemporaine literatuur. Dikwijls zijn deze reacties verpakt in een toelichting op het eigen werk. Heynders valt over de zin waarin Van Rees en Dorleijn betogen dat de literatuurbeschouwing (waartoe met name de journalistieke, de essayistische en de academische kritiek worden gerekend) de taak nakomt om literatuuropvattingen te ontwikkelen en ze uit te dragen bij de interpretatie en evaluatie van | |||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||
literaire werken (1994:97). In haar visie loopt het anders: auteurs ontwikkelen een literatuuropvatting, critici borduren daarop voort en vervolgens kunnen wetenschappers die opvattingen omvormen tot theorieën. De rol van auteurs en critici bij de ontwikkeling van literatuuropvattingen wordt ook in het artikel van Van Rees en Dorleijn verdisconteerd. Heynders' idee om aan wetenschappers de taak toe te schrijven ‘literatuuropvattingen om te vormen tot theorieën’, is echter geheel vreemd aan hun betoog. Het strookt niet met hun standpunt over de noodzaak een metapositie in te nemen en over de methodologische eisen die ze aan theorievorming stellen.Ga naar eind3 Heynders lijkt haar zienswijze met betrekking tot de ontwikkeling van literatuuropvattingen met een autoriteitsargument te willen verantwoorden, door er op te wijzen dat Oversteegen het in Beperkingen op een dergelijke manier heeft voorgesteld. Nu kan men veel respect opbrengen voor de verfrissende ideeën die Oversteegen in zijn publikaties naar voren brengt, maar het gaat me te ver iets als ‘waar’ aan te nemen omdat hij het heeft gezegd.Ga naar eind4 Het is wel verklaarbaar waarom Heynders zo graag de lijn wil zien lopen van de auteur, via de kritiek naar de hermeneutiek. De auteur bekleedt in haar visie immers een exclusieve, bijna almachtige positie. De schrijfactiviteit benoemt ze als een zeer individuele aangelegenheid die in grote afzondering plaatsvindt. Het is in deze vroegste fase waarin volgens haar de poëtica van een auteur tot uiting komen: ‘De literatuuropvatting wordt in eerste instantie en in stilte aan de schrijftafel gecreëerd in de vorm van proza of poëzie en niet onmiddellijk als strategisch middel in actie gezet’ (1995:8). Heynders hanteert hier een essentialistische denkwijze: ze veronderstelt dat het mogelijk is een oorspronkelijke, wezenlijke, zuivere vorm van een literatuuropvatting te destilleren uit de tekst zoals die op het bureau van de schrijver ligt. Zonder iets af te willen doen aan de artistieke en creatieve prestatie die de producent van een literair boek levert, lijkt me dit een tamelijk naïef idee. Er is pas sprake van literatuur als die stapel papier op dat bureau als zodanig wordt erkend. De schrijver bevindt zich niet in een ivoren toren, maar maakt deel uit van het literaire veld. Zo gauw hij of zij naar buiten treedt (en dat gebeurt op het moment dat een manuscript door een uitgeverij is geaccepteerd en op de markt wordt gebracht), wordt het werk in verband gebracht met andere werken, met stromingen en tradities. Zoals gezegd kan de auteur deze plaatsbepaling sturen, bijvoorbeeld door de keuze van een uitgeverij, de medewerking aan een literair tijdschrift en nog directer door in interviews en beschouwingen een toelichting op het eigen werk te geven. Als een boek van een auteur die aan de weg timmert op de literaire markt verschijnt, moet deze zich vandaag de dag een bepaalde periode vrijmaken om in het media-circus zijn of haar opwachting te maken. Van Rees en Dorleijn gebruiken in dit verband de noties ‘materiële en symbolische produktie’. Heynders is niet gecharmeerd van deze begrippen omdat ze volgens haar het zwaartepunt van het ontwikkelen van literatuuropvattingen bij de literaire kritiek leggen, maar dat verwijt is niet terecht. Van Rees en Dorleijn wijzen op de bruikbaarheid van het termenpaar door te stellen dat ze het mogelijk maken zaken die doorgaans gescheiden van elkaar worden beschouwd in verband te | |||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||
blijven zien: ‘aan de ene kant de beelden of meningen over kunstwerken en kunstenaars; aan de andere kant de feitelijke netwerken van de personen die deze beelden creëren en op wie deze beelden betrekking hebben’ (1994:96). Toegepast op het literaire werk is het materiële produkt de fysieke verschijning van het boek en bestaat het symbolische produkt uit de beelden, de schil van commentaren die om het boek heen ontstaat. Het in het leven roepen van die beelden is niet toebehouden aan de literair criticus of de auteur, maar kan ook op conto worden geschreven van andere personen of instellingen die op een werk reageren. Een uitgeverij draagt met zijn wervende prospectus bij aan de symbolische produktie, evenals een jury van een literaire prijs in het juryrapport. In een bepaald opzicht stem ik dus met Heynders in als ze stelt dat auteurs een belangrijke rol spelen bij het ontwikkelen en uitdragen van literatuuropvattingen. Alleen denkt zij hierbij aan het literaire werk, terwijl ik eerder denk aan het feit dat auteurs met hun uitlatingen en activiteiten materiaal aandragen voor de beeldvorming over hun werk. Aan auteursuitspraken wordt veel belang toegekend, doorgaans sorteren ze een duidelijk effect. De Nooy (1993:6) wijst er op dat vaak uit het oog wordt verloren dat literatuurgeschiedenissen voor een belangrijk deel zijn gebaseerd op de activiteiten van auteurs en critici, voor wie andere doelen gelden dan voor literatuurhistorici. Zij willen een representatief en ongekleurd overzicht geven van een bepaalde periode, terwijl achter de uitspraken van auteurs en critici dikwijls strategische overwegingen schuilgaan.Ga naar eind5 | |||||||||||||||||
4. Wat is reconstructie?‘Wat is reconstructie precies en hoe gaat het in z'n werk?’ Voor Heynders is dit dé grote en onbeantwoordde vraag, die er voor zorgt dat het artikel van Van Rees en Dorleijn haar uiteindelijk niet overtuigt. Over de reconstructie-benadering schrijven zij dat deze is gericht op het reconstrueren (achterhalen, beschrijven NvD) en systematiseren (in een samenhangend verband plaatsen NvD) van de denkbeelden over literatuur die een (groep) schrijver(s) of een samenleving op een bepaald moment huldigt (1994:91). Heynders verwijst naar de letterlijke vertaling van het begrip reconstructie zoals Van Dale die geeft: ‘herbouwing; reorganisatie; herstel in de oorspronkelijke gedaante; het opnieuw zich laten voltrekken, door ontbrekende schakels in te vullen’. Vervolgens schuift ze Van Rees en Dorleijn de betekenis van reconstructie als het terughalen van iets oorspronkelijks in de schoenen. Terecht merkt ze op dat oorspronkelijkheid niet bestaat als we het hebben over literatuuropvattingen (1995:14). Het gaat om teksten die woorden bevatten die nooit meer in hun oorspronkelijke betekenis te achterhalen zijn. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat het achterhalen van de precieze betekenis van literatuuropvattelijke termen ook wordt bemoeilijkt door hun meerduidige en metaforische karakter. Niet alleen ten aanzien van de betekenis waarin Van Rees en Dorleijn bepaalde termen gebruiken, hanteert Heynders vooronderstellingen. Ook over het onderzoek van ondergetekende maakt ze een aantal suggestieve en onjuiste | |||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||
opmerkingen. Heynders stelt dat ik in mijn vorig jaar verschenen proefschrift over Menno ter Braak pretendeer dat ik er in ben geslaagd achter zijn vele maskers zijn ‘werkelijke gezicht’ zichtbaar te maken (1995:10). Later in haar betoog komt ze nog een keer op mijn dissertatie terug en ook hier geeft ze een verkeerde voorstelling van zaken. Als doelstelling van het onderzoek noemt Heynders het zoeken naar een verklaring voor het feit dat Ter Braak na de Tweede Wereldoorlog zo'n belangrijk referentiepunt bleef (1995:12). Ze geeft zelf alvast maar het antwoord op deze vraag: dat ligt aan het effect van de literatuuropvatting van Ter Braak. Van Dijk faalt in haar doelstelling, want ze besteedt te weinig aandacht aan de inhoudelijke criteria waarmee die literatuuropvatting was opgebouwd, aldus Heynders. Doel van mijn onderzoek was één van de vele gezichten van Ter Braak te laten zien, namelijk dat van de literator achter wiens uitspraken en activiteiten literairpolitieke motieven schuil gingen. Dat hij daarin niet alleen stond wordt duidelijk in het laatste hoofdstuk waarin wordt geïllustreerd dat naoorlogse ‘nieuwkomers’ zich op Ter Braak beroepen met hun eigen strategische overwegingen. Hiermee is hij in mijn proefschrift van subject tot object van beeldvorming geworden. Het geven van een verklaring voor het feit dat Ter Braak nog altijd wordt gezien als één van de belangrijkste woordvoerders uit het interbellum was niet het doel van mijn onderzoek, maar zo'n verklaring zou ik zeker niet (alleen) zoeken in de inhoud of het effect van zijn literatuuropvatting. De voorkeur van Heynders gaat uit naar reconstructie in de betekenis van het ‘herbouwen van het gebouw’. Voor deze vorm van reconstructie is volgens haar het al eerder genoemde begrijpen vereist: het is nodig dat ‘de feiten in een meer of minder samenhangend betekenisverband worden geplaatst en dat de waarden van verschillende uitspraken tegen elkaar worden afgezet’ (1995:14). Heynders houdt vervolgens een vurig pleidooi voor het lezen en dat komt voor haar vooral neer op het interpreteren van primaire literaire teksten. Ze haalt de cultuursocioloog Pierre Bourdieu er bij omdat die zich ook uitsprak over het belang van het lezen, maar de argumentwaarde hiervan voor de discussie is nihil. Noch Bourdieu, noch Van Rees, noch Dorleijn willen het lezen of de interpretatie afschaffen (als dat al mogelijk zou zijn). Om verschillen in wetenschappelijke standpunten vast te stellen, is het wel van belang na te gaan ten behoeve van welke soort vragen deze activiteit wordt ingezet. Heynders parafraseert Bourdieu met de zin ‘het proces van het lezen als creatieve en receptieve activiteit dient bestudeerd te worden’ (1995:16), maar ze vermeldt niet welk doel Bourdieu hiermee voor ogen staat, namelijk het vanuit een metastandpunt leveren van een bijdrage aan een sociologische kritiek van ‘het zuivere lezen’, door hem ook treffend aangeduid als ‘hermeneutisch narcisme’: ‘Dat de romantische voorstelling van het lezen in de schoolse traditie van de literatuur en de filosofie zo onuitroeibaar blijkt komt doordat het wellicht een optimale rechtvaardiging is voor de neiging van de lector om zich met de auctor te vereenzelvigen en daardoor, bij volmacht, deel te nemen aan het “scheppingsproces” -een identificatie die sommige geïnspireerde exegeten tot theorie hebben verheven, door interpretatie te definiëren als scheppende activiteit.’ (1994:363) | |||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||
Van Rees en Dorleijn willen het lezen en de interpretatie onder meer inzetten bij de analyse van de ontwikkeling en het gebruik van literatuuropvattingen. Zo beogen zij het inzicht te vergroten in de rol die literatuuropvattingen vervullen en willen ze verduidelijken hoe de perceptie van de aard en de kwaliteit van literaire werken wordt gestuurd door een combinatie van literatuuropvattingen en de respectievelijke posities die gebruikers van een literatuuropvatting innemen (1994:92). Het pleidooi voor de complementariteit van benaderingen komt hier duidelijk tot uiting. Het voorstel tot integratie is inspirerend en het is niet moeilijk de meerwaarde in te zien van onderzoek naar literatuuropvattingen dat een verbinding legt met de posities van de gebruikers van deze opvattingen. Wat in het betoog van Van Rees en Dorleijn echter ontbreekt is een reflectie op de eventuele methodologische problemen van een dergelijke integratie. Hoe valt een visie op literatuuropvattingen als denkbeelden over de aard en functie van literatuur te verenigen met een zienswijze waarin deze opvattingen worden beschouwd als instrumenten voor beeldvorming die bovendien dikwijls een literairpolitiek doel vervullen? Gaat het hier niet om zeer verschillende uitgangspunten waarvan het vooralsnog moeilijk is voor te stellen dat ze samen gaan in één onderzoek? Het is te gemakkelijk deze kwestie af te doen als een typografisch probleem dat met Wordperfect in een handomdraai is op te lossen, zoals werd gesuggereerd door Van den Akker en Dorleijn (1991). Het probleem werd door hen in ieder geval wel gesignaleerd, terwijl Van Rees en Dorleijn het in hun stuk lijken te negeren. | |||||||||||||||||
5. BesluitTer afsluiting van haar betoog presenteert Heynders de vragen waarnaar haar interesse als literatuurwetenschapper uit gaat. Het gaat me wat ver haar laatste paragraaf als het aangekondigde ‘ontwerp voor een “andere” literatuurgeschiedenis’ (1995:4) te beschouwen, maar het idee voor onderzoek dat zich richt op een internationale context en waarin literaire en filosofische teksten met elkaar worden verbonden, lijkt me heel wat te kunnen opleveren. Zinvol, leuk en prima om hieraan te werken. Tenslotte kan er niets anders worden geconcludeerd dan dat het hier gewoon om ander onderzoek gaat dan het onderzoek dat Van Rees en Dorleijn ten behoeve van het aandachtsgebied hebben beschreven. Naast verontwaardiging over de promotie van een richting die de hare niet is, lijkt het stuk van Heynders te zijn ingegeven door angst. Ze is bang dat er met de komst van het nieuwe aandachtsgebied van de Stichting Literatuurwetenschap straks geen plaats meer zal zijn voor ‘fundamenteel inhoudelijk en interpretatief tekst-onderzoek’ (1995:4). Ik denk dat haar angst ongegrond is. Niet omdat ik verwacht dat de projecten die binnen het aandachtsgebied worden uitgevoerd niet succesvol zullen zijn, maar omdat er aan de Letterenfaculteiten genoeg ruimte zal blijven voor meerdere vormen van literatuurwetenschappelijk onderzoek. | |||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||
Bibliografie
Ceintuurbaan 266-1 1072 GJ Amsterdam |
|