Spektator. Jaargang 24
(1995)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Aankondiging en besprekingLetterkundeWillem Elsschot. Brieven. Verzameld en toegelicht door Vic van de Reijt met medewerking van Lidewijde Paris. Amsterdam [Em. Querido's Uitgeverij B.V.] 1993. 1237 p. ISBN 90 214 6150 1. ƒ 89, -. In het literaire werk van Willem Elsschot is de epistolaire vorm niet ongewoon. Hij schreef een gedicht met de titel ‘Brief’, terwijl Kaas en De leeuwentemmer in de vorm van een brief zijn gegoten. Van de door Forum zo hoog aangeslagen auteur verbaast het niet dat hij zich aangetrokken voelde tot deze ongecompliceerde manier om zich te uiten. Vic van de Reijt benadrukt het belang van de briefvorm voor Elsschot in zijn ‘Inleiding’ tot de in samenwerking met Lidewijde Paris door hem verzamelde en toegelicht Brieven. Er zijn dan ook al eerder pogingen gedaan de correspondentie van Elsschot uit te geven. Reeds in 1961, een jaar na zijn dood, nam zijn oudste dochter, Adèle, hiertoe het initiatief. Door diverse oorzaken, waaronder onenigheid met haar broer Walter, leed dit project schipbreuk. Troebelen in de familie verhinderden ook de uitvoering van het plan de brieven van Elsschot aan Jan Greshoff in boekvorm openbaar te maken. Nadien zijn er hier en daar wat brieven van Elsschot gepubliceerd, maar pas onlangs werd een verantwoorde editie uitgebracht. In deze dundrukuitgave zijn 979 brieven van Elsschot bijeengebracht, ter verduidelijking aangevuld met 296 tegenbrieven en 6 brieven die tussen derden werden gewisseld. De brieven van Elsschot zijn vooral die van de schrijver en de familieman. Naar zakenbrieven van deze handelaar in reclame is niet gezocht. Als ik denk aan zijn lijmpraktijken voor La Revue Continentale (aanvankelijk: Générale) Illustrée, in Lijmen voorkomend als het Wereldtijdschrift, ben ik geneigd dit te betreuren, maar misschien zou de oogst tegenvallen. De editie maakt een zorgvuldige indruk: Duitse, Franse en Engelse brieven zijn in het ‘Aanhangsel’ vertaald; de vindplaatsen zijn precies aangegeven; de tekstweergave is verantwoord; waar nodig zijn de brieven van verklarende noten voorzien en er is een lijst van niet opgenomen brieven aan Elsschot. Een familiestamboom en een afdeling met gegevens over de verschillende correspondenten behoeden de lezer voor verdwalen. Een register op namen en titels waarborgt de bruikbaarheid van het boek, die nog zou zijn vergroot door de toevoeging van een lijst met in de annotaties vermelde secundaire literatuur. Het is onvermijdelijk dat Brieven niet volledig is. Volgens Van de Reijt bevat deze leeseditie alle brieven van Elsschot die voor 1 december 1992 werden gevonden. Het is echter onduidelijk hoe dit is te rijmen met de mededeling in de ‘Inleiding’ dat Jan Maniewski, de kleinzoon van de schrijver, ‘bijna alle originele brieven uit het familie-archief en uit zijn eigen collectie beschikbaar [heeft] gesteld [...]’ (p. 12). Betekent dit dat bepaalde brieven toch niet voor publikatie zijn vrijgegeven? Om de overzichtelijkheid en de leesbaarheid te bevorderen, heeft Van de Reijt de brieven, die voornamelijk dateren van na Elsschots vijftigste levensjaar, verdeeld over vijf chronologisch geordende hoofdstukken, telkens voorafgegaan door bio- en bibliografische gegevens over de betreffende periode. De periodisering, gebaseerd op belangrijke veranderingen in Elsschots leven, is verdedigbaar, de daarbij gehanteerde naamgeving discutabel. Waarom heet de periode 1950-1960 ‘Willem Elsschot’, als de auteur in 1949 definitief is gestopt met schrijven? En waarom verdient alleen het tijdvak 1919-1932 de naam ‘Boorman’, gegeven het feit dat Elsschot zich sinds het najaar van 1913 als zelfstandig uitgever van La Revue Continentale Illustrée aan Boormanachtige praktijken bezondigt en voorts op 16 mei 1933, in het hoofdstuk ‘Frans Laarmans’, aan Greshoff laat weten dat hij in Brussel ‘verscheidene menschen moet lijmen’ (p. 120)? Voor de kennis van leven en werk van Elsschot is Brieven een belangrijke uitgave. Veel brieven zijn niet erg boeiend, zoals die waarin de auteur onderhandelt over de uitgave en vertaling van zijn werk - en zich daarbij geen knollen voor citroenen laat verkopen. Daar staat echter het een en ander tegenover. Zo is er de spectaculaire ontvoering van zijn kleinzoon | |
[pagina 163]
| |
Jan, Tsjip in het werk van Elsschot, door zijn dochter Adèle, daarbij gesteund door haar vader, uit de handen van zijn Poolse vader. Amusant zijn ook de brieven waarin Elsschot met zijn uitgever, Van Kampen, complotteert tegen de Belgische fiscus, die hem na de oorlog forse aanslagen stuurt. De auteur dicteert Van Kampen zelfs de geantedateerde brieven die hij hem moet zenden en schrijft de te gebruiken inktsoort voor. De authenticiteit die Elsschot hier nastreeft om de belastingen te misleiden, dient in zijn, overigens nauwelijks uitgewerkte, opvattingen over literatuur een nobeler doel. Hij hecht een absolute waarde aan de stijl. In zijn oordelen over het werk van anderen levert hij vooral stilistisch commentaar. Zijn eigen werk schaaft hij langdurig bij, niet zelden vallend over een enkel woord. Politiek kiest Elsschot steevast voor het slachtoffer. Hij schreef een gedicht op Van der Lubbe en beweert op 24 juli 1947 dat ‘alleen de communisten aan de zijde van de verdrukten staan’ (p. 686). Maar ook voor de collaborateur Borms koos hij poëtisch partij en op 20 november 1946 denkt hij erover, doelend op de processen van Neurenberg, ‘een gedicht te schrijven ter eere van die Duitschers die, op bevel van een gepruikte Jank of Brit, opgehangen zijn’ (p. 626). Waardevol is Brieven, tenslotte, ook door de humor van Elsschot, die veel dankt aan de nauwkeurigheid waarmee hij zijn woorden kiest, zoals blijkt uit de volgende karakteristiek: ‘het is niet iemand die zijn dagen in eenzaamheid slijten kan zonder een opwelling van neurasthenie te willen bestrijden met diverse vloeistoffen die bij apothekers niet te krijgen zijn’ (p. 868).
G.F.H. Raat Nel van Dijk. De politiek van de literatuurkritiek. De reputatie-opbouw van Menno ter Braak in de Nederlandse letteren. Diss. Tilburg 1994, Delft [Eburon] 1994. 142 p. ISBN 90.5166.375.7. Het bondige proefschrift van Nel van Dijk steunt op twee in het boek meermaals geventileerde gedachten. 1. Aan Ter Braaks handelen lagen ‘literairpolitieke overwegingen ten grondslag’, die gericht waren op het krijgen van ‘bijval’ en ‘gezag’. Dit streven moet worden gekenschetst als ‘strategisch’. 2. Door het feit echter dat de literaire context voortdurend aan verandering onderhevig was (en is), kon ‘er geen sprake zijn van een vooropgezet strategisch stappenplan’, dus van een effectieve ‘strategie’. De auteur doet vervolgens een moedige poging beide gedachten (die naar mij schijnt als een presumptie, respectievelijk als een bevinding van haar onderzoek zijn te kenmerken) met elkaar in harmonie te brengen. Het boek krijgt daardoor iets van een tweegesprek met zichzelf. Hierbij doet zich een aantal problemen voor. Eerst en vooral het diffuse gebruik van termen als ‘politiek’ en ‘strategie’, afkomstig uit andere gebieden van denken en wetenschap, die hier zonder nadere definitie of precisering worden gehanteerd als heuristische instrumenten. Wel gebruikt de auteur in analoge of attributieve zin enkele keren ook de woorden ‘opportuun’ of ‘opportunistisch’. Dat roept voornamelijk de vraag op wat voor eigenaardige opvatting van de politiek daarmee verbonden gaat. Als domein van het opportunisme? Maar daarmee lijkt men meteen het gebied van niet op nuchtere kennis of redenering berustende oordelen te betreden. Een nauwkeuriger begripsbepaling is te meer op zijn plaats daar zulke terminologie door Ter Braak en zijn literaire metgezel Du Perron in hun tijd ook reeds - vrijwel altijd in depreciërende zin - gebezigd werd,Ga naar eind1. een omstandigheid waar de auteur niet expliciet rekenschap van aflegt. De protagonisten zelf waren er dus reeds van doordrongen aan ‘literatuurpolitiek’ te (kunnen) doen, een notie die vervolgens in de secundaire literatuur over poëticale opvattingen zonder veel differentiatie is overgenomen en waarover verder werd en wordt gespeculeerd. Een en ander wordt extra problematisch wanneer men in aanmerking neemt dat Ter Braak zich uitvoerig heeft bezonnen op het fenomeen van de ‘politiek’ en na ampele overwegingen het nodig achtte zich te kwalificeren als een ‘politicus zonder partij’. Men moge denken dat hiermee twee sferen door elkaar worden gehaald (literatuurpolitiek en ideologische politiek/politikós), ik ben daar nog niet zo zeker van, maar zo ja, dan zou de wetenschappelijke onderscheiding ons daarvan moeten tegenhouden. In het onderhavige geval gebeurt dat niet. Boven werd de term speculeren gebruikt. Dit verschijnsel treedt (onder meer) op wanneer de tegenspraak tussen twee stellingen niet logisch | |
[pagina 164]
| |
verdisconteerd wordt en als basis moet dienen voor verdere observaties en uitspraken. Je zou zeggen, meeredenerend met de auteur, dat indien iedere uitspraak een strategische functie heeft, er ook sprake moet zijn van een herleidbare strategie. Dit laatste nu spreekt zij met klem tegen, omdat de ‘literaire context’ geen ‘strategisch stappenplan’ toelaat; hoogstens zou er sprake kunnen zijn van strategieën op-kortetermijn (42, 68). Hoe kort die termijn dan wel is blijft onuitgesproken, maar hoe dat ook zij, met een dergelijke inperking moet de studie wel een proeve van een gefnuikte pretentie blijven. Wordt in de inleiding de noodzaak uitgesproken om ‘literatuuropvattelijke uitspraken te reconstrueren als een systematisch en consistent geheel’, enkele bladzijdes verder volgt zonder oogknipperen de vaststelling dat dit een onmogelijkheid is; daar heet het dat literatuuropvattingen een fundamentele eigenschap bezitten: dubbelzinnigheid (12). Aan het slot van het boek moet wordt vastgesteld dat de vraag naar Ter Braaks ‘invloed’ op naoorlogse literatoren niet beantwoord kan worden juist vanwege de onmogelijkheid (of vooralsnog: het onvermogen?) om literatuuropvattingen als een geheel te reconstrueren. De auteur bestrijdt dan zelfs de mogelijkheid om twee verschillende poetica's (in dit geval die van de beïnvloeder en de beïnvloede(n)) überhaupt met elkaar te kunnen vergelijken (119). Betekent dit dat het onderzoek met zulke aporetische conclusies gestrand is (het verslag van een echec kan ook wetenschappelijk van belang zijn, want inzicht opleveren)? De auteur laat deze laatste conclusie, wie weet tactisch, achterwege, maar de lezer presenteren wat zij in de titel van het boek belooft, doet zij evenmin. De onopgeloste tegenspraak komt ook tot uitdrukking in twee ‘cases’ waarin de praktijk van Ter Braaks reputatie-opbouw wordt gedemonstreerd aan de hand van zijn ‘strategische’ uitspraken over Louis Couperus en Willem Elsschot. In het geval van de auteur van Eline Vere zou Ter Braak het ‘bestaande beeld’ hebben willen herdefiniëren door Couperus' Haagse romans onevenredig op te waarderen. Wat leest men echter een bladzijde verder: binnen de kritiek ‘was geen sprake van een homogene waardering [van Couperus], maar van een grote differentiatie in meningen, keuzes en oordelen’ (68)! Daaruit kan men alleen maar concluderen dat het ‘bestaande beeld’ louter bestond uit de losse stukken van een niet reconstrueerbare puzzel en dat die term in argumentatieve zin van generlei waarde is en slechts een retorische functie dient. Ter nadere illustratie is het misschien nuttig te refereren aan een zin die de auteur gebruikt in verband met Ter Braaks beeldvorming van Couperus. Haar veronderstelling is dat Ter Braak door laatstgenoemde als een schrijver van Europees formaat te portretteren, hem een ‘voorbeeldfunctie’ gaf: ‘hij laat hem een bepaalde, hoge standaard vertegenwoordigen’ (67). In deze opmerkelijke combinatie van passiviteit (‘laat’) en activiteit (‘vertegenwoordigen’) schuilt iets van de traditionele respectvolle notie van de criticus als een soort veldheer (Ter Braak maakt ‘strategisch gebruik’ van Couperus) of van een regisseur op het toneel van het literaire wel en wee. Maar het is juist dit beeld dat Van Dijk met haar onderzoeksresultaten niet kan staven, ja moet relativeren, zodat de retorische functie van de geciteerde zin in het geheel niet aansluit bij een argumentatieve functie en zodoende speculatief blijft. In het hoofdstuk over Elsschot gunt de auteur ons een blik ‘achter de coulissen’ - de beeldspraak lijkt niet toevallig. Zij signaleert dat Ter Braak zich in zijn briefwisseling met Du Perron kritischer en genuanceerder uitliet over de Vlaamse auteur dan hij placht te doen in zijn kritieken, waarin hij hem een voorbeeldpositie toekende. Deze discrepantie zou een aanwijzing zijn voor het ‘literairpolitieke’ karakter van Ter Braaks oordelen in Het vaderland of Forum. Maar door openbare uitspraken van Ter Braak in een één-op-één vergelijking uit te spelen tegen andersluidende privé-uitspraken van hem, brengt zij een schaamte over de tegenspraak in het spel (tegenspraak als iets wat niet past), die zij in haar eigen exposé niet produktief heeft gemaakt en daarmee ook niet heeft kunnen overwinnen. Het is nu juist deze schaamte, zoals Roland Barthes zegt, die maakt dat het plezier van de tekst op de tocht komt te staan.
Léon Hanssen
| |
[pagina 165]
| |
Birgitta Kasper-Heuermann. Selbstvergewisserung. Zur immanenten Poetik in der £Symfonie van Victor Slingeland - von Simon Vestdijk. Frankfurt am Main usw. [Lang] 1994. 235 p. (Europäische Hochschulschriften: Reihe 18, Vergleichende Literaturwissenschaft; Bd. 78.) ISBN 3 631 47835 6. Er is wel beweerd dat de neerlandistiek extra muros zich pas volwassen weet, wanneer ze wordt gepraktiseerd door neerlandici van buiten ons erfdeel. (J. Goossens) Aan de universiteit van Oldenburg promoveerde in 1993 Birgitta Kasper-Heuermann (KH), onder begeleiding van Francis Bulhof, op een studie naar de immanente poëtica in Vestdijks Slingeland-trilogie. Het kan vooraf gezegd zijn: de meesterlijke beperking en heldere behandeling maken dit weliswaar niet innoverende maar toch belangwekkende onderzoek in alle onderdelen lezenswaard. De vaststelling dat Vestdijk ook ná 1942 grote poëtologische ontwikkelingen doormaakte, zowel tekstintern als -extem, blijft van belang, omdat een adekwate bespreking van die laat-revolutionaire momenten, zoals Oversteegen (1969) het ooit formuleerde, nog steeds op zich laat wachten. Bij een dergelijk onderwerp is het voor een ‘eigenheimer’ overigens wel even wennen nergens verwijzingen naar Sötemann tegen te komen. Dit manco wordt ruimschoots gecompenseerd door de aanwezigheid van tal van illustere voorgangers (Blumenberg, Adorno) en hun adepten, die bijdroegen aan de lopende discussie over poëtica en hermeneutiek. Over de ontstaansgeschiedenis van de Slingeland-trilogie heeft Vestdijk zich op een manier uitgelaten, die poëtologisch nog al wat verwarring heeft veroorzaakt. Het glinsterend pantser was als een afgerond geheel opgezet. Omdat Vestdijk er pas na publicatie nog genoeg mogelijkheden in zag, verscheen in de jaren daarna een (letterlijk door niemand verwacht) vervolg. Open boek en De arme Heinrich werden ook ondubbelzinnig als zodanig aangekondigd, met op het eerste blad van het laatste boek de toevoeging: ‘Deze trilogie draagt de titel “Symfonie van Victor Slingeland”’. In De arme Heinrich blikt de hoofdfiguur, de schrijver S., terug op een levensfase die zo nadrukkelijk is gedirigeerd door Victor Slingeland: ‘terugwerkend, zou ik alles uit ons gemeenschappelijk leven van de laatste jaren als een symfonie in kaart kunnen brengen.’ Op speelse wijze maakt S. vervolgens een schets van de muzikale structuur, die hij nu op zijn beurt zou kunnen gebruiken om de geschiedenis van zijn vriendschap met de dirigent literair vorm te geven. Reeds eerder was de roman voor S. een probaat middel gebleken tegen al te reële afhankelijkheden. De usurpatie van de muzikale vorm door een schrijvend kunstenaar was Vestdijk, naar eigen zeggen, pas ingevallen bij het werken aan het derde deel. Deze bekentenis heeft er interpreten natuurlijk niet van kunnen weerhouden na te gaan, in hoeverre de romancyclus als geheel voldoet aan de geopperde symfonische vorm. Nog afgezien van de kwestie welk gewicht en bereik men zo'n tekstimmanente uitspraak moet geven, is het interessant te zien dat de verteller, de schrijver S., die zich lange tijd in een ernstige inspiratiecrisis waant, zijn eigen criteria stelt, spot met het feitelijk gegevene en een romanwerkelijkheid lijkt te scheppen die geheel in het teken staat van het mogelijke. Op goede gronden kan KH daarom de Slingeland-trilogie uit de late vijftiger jaren als een voorbeeld van het modernisme duiden. Zij grijpt daarbij onder meer terug op de studie van Fokkema en Ibsch (1984), waarin ruim aandacht werd geschonken aan het vroege werk van Vestdijk. Kenmerkend voor de modernistische roman acht KH de behoefte aan Selbstvergewisserung, die meer nog een symptoom is van een epistemologische crisis, die zich vooral uit in twijfel over wat de taal nog vermag, dan dat ze voortkomt uit scepsis over de persoonlijke identiteit. Terecht valt in dit verband regelmatig de naam Nietzsche. Onlangs is ook door Goedegebuure (1994) niet aangevochten, dat Vestdijk door een intensieve en levenslange Nietzsche-lectuur zich een nauw verwant probleembewustzijn heeft gevormd. In aansluiting op Über Wahrheit und Lüge im aussermorali- | |
[pagina 166]
| |
schen Sinne wantrouwt Vestdijk de woorden en beschouwt hij de leugen als onze moeder. ‘Woorden zijn de meest gewetenloze bedriegers die er bestaan, - maar bedriegers waar wij op aangewezen zijn, en die wij steeds weer ons vertrouwen schenken.’ KH is er dan ook van overtuigd, dat dit proza doortrokken is van het zoeken naar adekwate vormen voor deze fundamentele twijfel. Op overzichtelijke wijze worden de modernistische consequenties voor De symfonie van Victor Slingeland getrokken. De subjectpositie ziet KH ingenomen door een ironisch gebroken duivelskunstenaar, terwijl in de objectpositie zich het droste-effect voordoet van een romanin-de-roman-constructie. De sleutelpositie is weggelegd voor een actief recipiërende lezer die inziet dat de romanwerkelijkheid en de daarin door de verteller geopperde ideeën contingent zijn. De uitwerking van Vestdijks tekstinterne poëtica roept bij herhaling Richard Rorty's Contingency, Irony and Solidarity (1989) in herinnering, zonder dat er overigens expliciet naar dit boek wordt verwezen. De ontdekking van het eigenlijke leven in het maken van een kunstwerk, dat de maker beschrijft en bevat, is het creatief onder ogen zien van de mogelijkheid te worden wie je bent. De ironie van dit inzicht is, dat de waarheid over het zelf bestaat uit de vrijheid dit zelf los te laten! De schrijver S. wordt er zich in zijn relatie tot de dirigent Victor Slingeland van bewust, dat hij zichzelf (op-)nieuw moet (be-)schrijven. KH onderzoekt de verteltechniek, het symfoniekarakter, de epische ironie en de talrijke intertextuele betrekkingen om de cyclus op zijn modernistische merites te beoordelen. De belangrijkste impuls die Vestdijk gehad zou hebben voor deze vormexperimenten komt, naar haar mening, niet enkel voort uit allerlei poëtologische preoccupaties, waarvan velerlei sporen reeds te vinden zijn in vroeger werk. Zij acht die vooral ook ontsprongen te zijn aan z'n zelfkritiek als kunstenaar. Terecht wordt daarbij niet uit het oog verloren dat Het glinsterend pantser ontstond na een van Vestdijks ingrijpendste depressies. In menige overweging van S. vinden we nog de sporen hiervan: ‘een schrijver heeft geen karakter.’ ‘Alles herhaalde zich in het leven; misschien stak ik de mensen aan met mijn boeken. Hoe ver, hoe verschaald, hoe treurig genivelleerd leek mij dit allemaal, en niemand bedacht eens iets nieuws. (...) Alleen de knooppunten bleven in leven, de mensen zelf stierven af.’ ‘Maar een schrijver is van huis uit een aartskoppelaar. Hij moet immers de mensen bij elkaar brengen, onbaatzuchtig, bij wijze van edel spel.’ ‘Er kon iets uit voortvloeien, maar het had geen doel. Het was kunst, en wel de hoogste.’ De trilogie wordt uiteindelijk beschouwd als een wegbereider voor Hermans' De God Denkbaar Denkbaar de God, en het latere werk van Mulisch en Nooteboom. Hoe dit ook zij, zeker is dat de lezer van Het glinsterend pantser op nauwelijks verhulde wijze Thomas Manns Doktor Faustus in herinnering wordt gebracht, waarin eveneens het wel en wee van een zieke toonkunstenaar door een schrijvende vriend wordt opgetekend. In De leugen is onze moeder en De zieke mens in de romanliteratuur gaf Vestdijk opnieuw voedsel aan zo'n mogelijk verband. Ferdinand van Ingen (1989) heeft dit op uiterst verdienstelijke wijze uitgewerkt. KH weet daar in haar uitweidingen over de intertextuele lijn Hartmann von Aue-Goethe-Thomas Mann nog het nodige behartenswaardige aan toe te voegen, al blijft het jammer dat zij het voyeur-motief, dat bij Hartmann en Vestdijk zo'n cruciale rol speelt, geen aandacht schenkt. De arme Heinrich is een middeleeuwse ridder die aan een huidziekte lijdt. Alleen door de liefdesdood van een maagd kan hij worden genezen. Wanneer hij tegen wil en dank de liefde van een eenvoudig meisje weet te winnen, weigert hij uiteindelijk toch haar offer te accepteren. Alles schijnt hem ineens belangeloos, wanneer hij door een gat in de wand haar bereidheid zich met een mes ter dood te laten brengen aanschouwt. Het zien en gezien worden in relatie tot een zelfopofferende liefde is een brisant poëtologisch motief, dat Vestdijk zeer fascineerde. Wat in de Duitse traditie geen kans krijgt: de banalisering van het verhevene, is voor Vestdijk niet minder wezenlijk. Zo is voor hem ‘intertextualiteit’ vooral een ingewikkeld literair procédé, dat hij bij voorkeur vergelijkt met het vermakelijke mechanisme van een niets ontziend roddelcircuit. De meest geslaagde passages in zijn werk verraden niet zelden zijn grote bewondering voor de pastiches van Proust. In De Ziener, een roman uit de Slingeland-jaren, wordt ons ene Meneer Stibbe voorgesteld. Dit is een leraar Engels die in het echtelijk bed, uit angst voor een nacht in eenzaamheid, absoluut het gezamenlijk inslapen behoeft. Hij weet z'n reeds slapende vrouw weer klaarwakker te krijgen door haar een schandaal te vertellen over zijn ongetrouwde collega Frans, die een liaison | |
[pagina 167]
| |
dangereuse zou hebben met een veel jongere leerling. Wanneer Stibbe een week later een vaag gevoel heeft de door hem gediskrediteerde te moeten waarschuwen, dreigt hij even zijn ‘slordige’ behoefte aan ridderlijkheid metterdaad te zullen bevredigen. Hij overweegt haar een boek van Poe te sturen, waar Vestdijk met de nodige ironie aan toevoegt: ‘een parallellisme, a tale within a tale. Rood aangestreept de passage over de oude tang en het halve kind, die elkaar in promiscuous, lecherous, forbidden...’ Een dergelijke trivialisering van het intertextuele proédé typeert Vestdijks immanente poëtica ten voeten uit. Dat in onderhavige studie dit soort passages geen aandacht krijgt, demonstreert de gestelde grenzen en getuigt van een discrete omgang met ironie. Toch zijn Nietzsche en Proust, eerder nog dan Thomas Mann of Goethe, de rechters die door Vestdijk in medeslachtoffers werden veranderd; daarmee de smaak creërend, waarmee hij zichzelf beoordeelde.
Honoré Schelfhout Anja de Feijter. ‘apocrief/ de analphabetische naam’. Het historisch debuut van Lucebert in het licht van de intertekst van Joodse mystiek en Hölderlin. Amsterdam [De Bezige Bij] 1994. 389 p. ISBN 90 234 3426 9. ƒ 79,50. Wie zich ten doel stelt een studie te schrijven over een van de meest hermetische Nederlandse dichters en als invalshoek de hermetische mystieke joodse traditie, de Kabala, kiest, maakt het zich niet gemakkelijk. Hij of zij moet onverzettelijke werklust paren aan lichtvoetig associatievermogen, oog voor de grote lijn aan onderzoek op de vierkante millimeter, de speurzin van een detective aan de kunst van het speculeren. Al deze eigenschappen zijn te vinden in Anja de Feijters proefschrift over Luceberts ‘historisch debuut’ apocriefØ de analphabetische naam. Het boek bestaat uit vijf hoofdstukken. In de beknopte inleiding wordt gekozen voor het instrumentarium van Roman Jakobson wat betreft de poëzie-analyse en voor Michael Riffaterre wat betreft het concept van intertekstualiteit. In hoofdstuk twee ‘Lucebert en de Kabala’ geeft De Feijter een helder beeld van deze ongeveer tweeduizend jaar oude mystieke traditie, voor zover over deze duistere teksten althans helder geschreven kan worden. Na een historisch overzicht van de ontwikkeling van de Kabala te hebben gegeven gaat ze uitgebreid op de de boeken Jetsira, Bahir en Zohar in, waarbij reeds in deze fase gedichten van Lucebert aan de Kabala worden gerelateerd. Het Sefer Jetsira ontvouwt de leer van de ‘sefirot’: aan getallen gekoppelde lagen van de schepping en van god zelf, en de gedachte dat de hele schepping bestaat uit een combinatie van de 22 letters van het Hebreeuwse alfabet. Beide ideeën meent De Feijter bij Lucebert terug te vinden, waarbij vooral het tweede bij Lucebert een grote rol zou spelen. Zo ontdekt De Feijter bij Lucebert sporen van de kabalistische opvatting dat de letters zelf uit lucht zijn geschapen en dat het combineren ervan met het bouwen van huizen kan worden vergeleken. De Feijter concludeert dan ook ‘voorlopig’ ‘dat Luceberts receptie van het vroegste hoofdwerk van de kabalistische literatuur gericht is geweest op exploitatie van het werk ten behoeve van de eigen poëtica’. Het Sefer Habahir lijkt, afgaande op de interpretatie van De Feijter van minder belang voor Lucebert geweest te zijn, wat haar er echter niet van weerhoudt te beweren dat Lucebert ‘zijn pseudoniem [heeft] ontleend aan titel en openingsparagraaf van het Sefer Habahir’. De redenering gaat daarbij als volgt: bahir wordt in het Duits vertaald als leuchtend, en or bahir uit de openingsparagraaf als leuchtendes Licht, wat nu precies dezelfde betekenis heeft als het pseudoniem van de dichter volgens hemzelf: ‘Luce (loetsje) betekent licht, en bert betekent ook licht.’ Het Sefer Hazohar, volgens De Feijter de enige kabalistische tekst die canoniek genoemd kan worden en die eeuwenlang naast de bijbel stond, voegt aan het idee van een schepping die uit lettercombinaties bestaat nog een belangrijke gedachte toe. Het gaat om de opvatting dat god zijn openbaring bedrijft ‘door zich hchamelijk te ontplooien en door zichzelf naam te geven’. Ook dit concept acht De Feijter van belang voor de interpretatie van de ‘naam-lichaam equivalentie’ in de regels: ‘de analphabetische naam// daarom mij mag men in een lichaam/ niet doen verdwijnen’. Zij concludeert dan ook dat Lucebert zich in de kabalistische symboliek als ‘een vis in het water voelde’, waarbij ‘de centrale plaats van de taal in de Kabala de harde kern is, die Lucebert gefascineerd en geïnspireerd heeft’. Op dat punt neemt haar betoog echter een verrassende wending. In hoofdstuk 3, gewijd | |
[pagina 168]
| |
aan ‘De introductie bij de lente-suite voor lilith’, en hoofdstuk 4, ‘De lente-suite voor lilith’, wordt namelijk de opvatting verdedigd dat Lucebert op een aantal centrale punten de Kabala zou kritiseren. Deze stelling wordt voorbereid door de analyse van Luceberts spel in de ‘introductie’ met licht en donker, zon en maan, een subtiele analyse die congeniaal genoemd mag worden. Haar conclusie luidt dat het Lucebert te doen geweest zou zijn om het bereiken van een evenwicht tussen licht en duisternis. Door deze ‘enorme opwaardering van de duisternis van de maan’ zou Lucebert zich echter ver van de Kabala verwijderen. Dat wordt nog duidelijker in de volgende analyse van de lente-suite zelf. Terwijl in de Kabala de demon Lilith, als vrouwelijke tegenhanger van satan, voor het kwaad staat, zou Lucebert uit deze ‘furie’ een ‘nimf’ maken. De ‘alfabetische naam’ van de kabalistische schepping wordt afgezworen, ‘de analphabetische naam van Lilith wordt nagejaagd.’ In hoofdstuk 5 plaatst De Feijter dan ‘Hölderlin naast de Kabala’. Het intertekstuele belang van Hölderlin is in de eerste plaats gelegen in het opvallende voegwoordgebruik, dat Lucebert aan Hölderlin zou hebben ontleend. De Feijter volgt daarbij een opmerking van Adorno, die bij de late Hölderlin een spanning tussen neven- en onderschikking constateerde, die vaak in een ontspoorde zin - een anakoloet - zou resulteren. Deze invloed van Hölderlin meent De Feijter te bespeuren in regels als ‘maar mij het is blijkbaar is wanhopig/ zo woordenloos geboren slechts/ in een stem te sterven’. Daarnaast zou het Lucebert vooral om Hölderlins Christus-concept zijn gegaan: volgens Hölderlin heeft de dichter sinds de geboorte van Christus (‘de vleeswording van het Woord’) de taak ‘de sinds Christus nieuwe namen’ te duiden. Deze opvatting, en daarmee zijn we bij de kern van De Feijters interpretatie beland, zou Lucebert als ‘springplank’ bij zijn eigen project van het scheppen van een nieuwe taal, ‘een lichamelijke taal’ dienen: ‘Hij heeft God als zodanig van zijn plaats willen verdringen, om een taal te scheppen die als de analphabetische taal van alle belichaming Gods was bevrijd.’ De Feijter heeft met haar boek een indrukwekkend werkstuk geleverd, waarmee zij haar grondige kennis van zowel de poëzie van Lucebert als ook de Kabala bewijst. Toch roept haar proefschrift een aantal vragen op. Ik zal me beperken tot een drietal opmerkingen die ik van wezenlijk belang acht. Mijn eerste opmerking betreft de keuze van het corpus. Deze wordt als volgt verantwoord: ‘De ratio voor de keuze van het oudste werk als object van onderzoek is gelegen in de hypothese dat de fundamenten voor de poëtica die ten grondslag ligt aan het werk van Lucebert, nog het gemakkelijkst achterhaald kunnen worden aan de hand van de vroegste voorbeelden van zijn poëzie.’ Waarom? Ligt hier achter een organisch idee van ‘kiemen’ of van een continuë, rechte lijn van ontwikkeling? De Feijter staaft haar ‘hypothese’ met geen enkel argument en komt er ook niet meer op terug. De twijfel over de hechtheid van haar betoog en de reikwijdte van haar resultaten rijst ook wanneer men haar argument bekijkt voor de keuze van de Kabala en Hölderlin als interteksten. In haar inleiding schrijft zij: ‘Twee belangrijke onderzoekstesultaten hebben mij de gelegeheid geboden om de grenzen van de intertekst te trekken in de boven beschreven zin. Hoe complex Luceberts verhouding tot de Joodse mystiek ook geweest is [...], hij heeft zijn poëtica opgebouwd uit kernbegrippen van de Kabala, en heeft voorts in deze uit kabalistische bouwstenen opgetrokken poëtica Hölderlin geïntegreerd. Deze beide conclusies hebben mij in staat gesteld het intertekstueel onderzoek op Hölderlin en de Kabala toe te spitsen [...].’ Of ik begrijp het niet, óf hier staat een zuivere cirkelredenering: natuurlijk komen alleen de Kabala en Hölderlin uit de analyse naar voren, als men alleen daarnaar zoekt. Ook hier wordt opnieuw geen argument gegeven waarom uit deze twee interteksten de kern van Luceberts poëtica van de lichamelijke taal geput zou kunnen worden. Ten derde vertoont het betoog zelf op een centraal punt een lacune die doet twijfelen aan de hoofdstelling van het onderzoek. De Feijter staat nergens stil bij de gedachte dat de kritiek van Luceberts poëzie op de Kabala die zij constateert, enigszins afbreuk doet aan haar ‘conclusie’ dat Lucebert de harde kern van de poëtica van de lichamelijke taal uit de Kabala zou hebben geput. Deze tegenspraak tussen de ‘verwerping’ en de ‘exploitatie’, niet in de marge maar in het centrum van zowel Luceberts poëtica als ook de Kabala, lijkt De Feijter te negeren. Het probleem van de taal en van het scheppen van een dichterlijk ‘ik’ door die taal is misschien in alle moderne poëzie terug te vinden: denk maar aan Hugo Friedrich of aan de door | |
[pagina 169]
| |
George Steiner geconstateerde grote breuk tussen taal en ‘ik’ ergens rond de eeuwwisseling, waarvoor in de Duitse literatuur Hugo von Hofmanthals ‘Brief an Lord Chandos’ exemplarisch is. Is het tegen deze achtergrond niet wat ver gezocht om de kern van Luceberts taalopvatting uit de Kabala te laten komen? In verband met Hölderlin speelt een vergelijkbaar probleem van spanning tussen ‘exploitatie’ en ‘verwerping’, maar daar rept De Feijter zelfs niet eens van ‘verwerping’. Ook al sluit men zich aan bij haar interpretatie dat het Lucebert in zijn verwerking van Hölderlin vooral om diens Christus-beeld zou zijn gegaan, dan nog is het jammer dat zij niet ingaat op de verschillen tussen beide Christus-beelden. De oppositie die De Feijter bij Lucebert tussen Christus en god aanbrengt, het schrijven ‘tegen god’ is bij Hölderlin ver te zoeken. Is het dan nog wel aannemelijk dat Lucebert bij Hölderlin uitgerekend datgene zou ‘exploiteren’ waar hij het niet eens mee is? De Feijter heeft het nut van twee zoeklichten, de Kabala en in iets mindere mate Hölderlin, aangetoond, maar het blijft de vraag of de kern van Luceberts poëtica van de lichamelijke taal in deze twee interteksten gevonden kan worden.
Ralf Grüttemeier Gert Jan de Vries. Ik heb geen verstand van poëzie. G.A. van Oorschot als uitgever van poëzie. Amsterdam [G.A. van Oorschot] 1995. 285 p., ISBN 90 282 08585, ƒ 49,90 (ook verschenen als dissertatie R.U. Groningen). Toen Geert van Oorschot in 1987 stierf, trad er een verschijnsel op dat we met terugwerkende kracht kunnen aanduiden als het ‘Ischa Meijereffect’ Binnen de media verschenen talrijke memoria waarin bekenden van de overledene met hun herinneringen het recht op een unieke en hoogstpersoonlijke band claimden, vaak door te wijzen op de korte tijdspanne tussen het allerlaatste contact en het uur van overlijden. Openbare rouwbetuigingen hebben vaak een hoog anekdotisch gehalte, daarmee tegemoet komend aan de honger van het lezend publiek naar details uit het leven van een publieke figuur. Gert Jan de Vries heeft in zijn onderzoek naar uitgeverij Van Oorschot met dergelijke ‘uitspraken achteraf’ veelvuldig te maken. Ook de visie die de uitgever zelf op zijn handelen gaf, komt uitgebreid aan de orde. De Vries stelt zich in zijn proefschrift een tweeledig doel: hij wil een beschrijving geven van de geschiedenis van het poëziefonds van uitgeverij Van Oorschot en hij wil in meer algemene zin bijdragen aan het onderzoek naar uitgeverijen. Bij de analyse van het poëziefonds geldt het ‘geestelijk profiel’ van de uitgever als leidraad. De belangrijkste informatiebron bij het zoeken naar een verklaring voor de totstandkoming van het fonds is Van Oorschot zelf, aldus De Vries. De literaire voorkeuren van Van Oorschot en diens visie op literatuur nemen daarom een prominente plaats in binnen zijn fondsanalyse. Ik heb geen verstand van poëzie is een prettig leesbaar boek dat veel wetenswaardigheden bevat over de geschiedenis van de uitgeverij en bovendien tegemoet komt aan de liefhebbers van verhalen over de markante persoonlijkheid die Van Oorschot was. Voor de beoordeling van een proeve van academische bekwaamheid gelden echter ook andere maatstaven, bijvoorbeeld die van de uitvoerbaarheid van de taak die de onderzoeker zich stelt. Door de literatuuropvatting van Van Oorschot als constitutief voor de fondsvorming te beschouwen, stelt De Vries zich de vraag naar de inhoudelijke lijn in dat fonds. Zo'n vraag veronderstelt homogeniteit en eenduidigheid van een uitgeverijfonds en de mogelijkheid de invloed van andere factoren uit te sluiten. Deze veronderstellingen zijn niet houdbaar: een uitgeverijfonds is heterogeen en veranderlijk, het komt tot stand op grond van tal van, vaak met elkaar samenhangende factoren. De Vries stelt een vraag die niet kan worden beantwoord. In zijn inleidende hoofdstuk verwijst De Vries naar het onderzoek van De Glas (1989) naar De Wereldbibliotheek en Ontwikkeling/De Arbeiderspers. De Glas onderzoekt hoe beide uitgeverijen zich van de taak kwijten culturele en economische continuïteit te bereiken. Hij analyseert hiertoe een aantal segmenten van het actieve fondsbeleid en specificeert de verschillende factoren die van invloed zijn op de samenstelling van een fonds, zoals economische overwegingen, ideologische verplichtingen en het streven naar een kwaliteitsmerk. Het onderzoek van De Glas wijst uit dat men sceptisch moet staan tegenover een enkelvoudige formulering van een programma van een uitgeverij of van een profiel dat een fonds zou vertonen. Zijn analyses laten zien dat een uitgeverijfonds uit zeer uiteenlopende bestanddelen is opgebouwd | |
[pagina 170]
| |
en steeds in beweging is. De Glas stelt dat dit niet alleen noopt tot wantrouwen jegens al te simpele definities van een profiel, maar dat het ook een bevestiging is van zijn eerder naar voren gebrachte reserves om de zogenoemde geestelijke houding van de uitgever als een betrouwbare toetssteen voor de fondskeuze op te vatten. Door het ‘geestelijk profiel’ van Van Oorschot aan te wijzen als bepalend voor de fondsvorming, neemt De Vries afstand van het onderzoek van De Glas. Andere aspecten worden door hem wel genoemd, maar de definitie van wat hij onder ‘geestelijk profiel’ verstaat - ‘een schets van de ideeën, de normen, waarden, criteria, voorkeuren over literatuur, maar ook karaktertrekken, gewoontes, psychisch-sociale toestand, maatschappelijke interesses en idealen’ (p. 213) - is zo vaag en breed dat er slechts schijnbaar ruimte is voor de factoren die De Glas noemt. De Vries is goed op de hoogte van ontwikkelingen binnen de literatuurwetenschap die hebben geleid tot vragen bij de mogelijkheid literaire standpuntbepalingen eenduidig te benoemen en ze los te zien van de vaak polemische context waarin ze tot stand komen. Herhaaldelijk benadrukt hij dat er in de door hem geciteerde uitlatingen vermoedelijk sprake is van verdichting en verdraaiing van de werkelijkheid. Naar mijn mening slaagt hij er niet in deze bevindingen consequent toe te passen op zijn object van onderzoek. Bij de reconstructie van het ‘geestelijk profiel’ van Van Oorschot houdt hij onvoldoende rekening met de status van de uitspraken waaraan hij refereert. Daardoor concludeert hij te gemakkelijk dat er sprake is van overeenkomstige literatuuropvattingen en legt hij te snel historische verbanden. Ik wil dit kritiekpunt toelichten aan de hand van de door De Vries gesuggereerde band tussen Van Oorschot en het tijdschrift Forum. In hoofdstuk I, Wording van het geestelijk profiel, geeft De Vries een biografische schets en stelt hij onder meer dat Forum van groot belang was voor de jonge Van Oorschot. Om deze veronderstelling te onderbouwen, probeert hij vervolgens zoiets als een Forum-programma te omschrijven. Hij begint met een mijns inziens onterechte gevolgtrekking uit Oversteegen's Vorm of Vent (1969). Oversteegen schrijft dat het bijzonder moeilijk is een vaste groep schrijvers met het tijdschrift te verbinden omdat tal van medewerkers, met uiteenlopende ideeën, voor korte of langere tijd aan het periodiek meewerkten. De Vries maakt hieruit op dat we ons voor een ‘schets van de ideeënwereld van Forum’ mogen beperken tot het gedachtengoed van het tweetal Ter Braak en Du Perron. Ik zou uit de uitspraak van Oversteegen juist concluderen dat concepten als ‘Forum-groep’, ‘Forum-programma’, of ‘Forum-lijn’ uiterst discutabel zijn. Eigenlijk op dezelfde gronden als die De Vries in het vierde hoofdstuk aanvoert om het bestaan van zoiets als ‘Tirade-poëzie’ in twijfel te trekken. In ditzelfde hoofdstuk schrijft De Vries dat het inderdaad bijzonder moeilijk is zoiets als een ‘Forum-oordeel’ te reconstrueren. Medewerkers en ook de redacteuren verschilden van mening, oordelen bleken veranderlijk en uitspraken waren aan strategische overwegingen onderhevig. Na deze principiële standpuntbepaling, die natuurlijk niet pas op tweederde van het boek maar in het inleidende hoofdstuk had moeten staan, volgt echter onmiddellijk een zin waarin toch de mogelijkheid van een homogeen en eenduidig omschrijfbaar programma wordt gesuggereerd: ‘Er kan geen twijfel over bestaan dat Van Oorschot de intentie had om de Forum-lijn voor te zetten’ (p. 158). Het lijkt alsof hier twee schrijvers aan het werk zijn waarvan de een niet weet wat de ander doet! De Vries gebruikt de vele verwijzingen van Van Oorschot naar Ter Braak en Du Perron en zijn herhaaldelijk uitgesproken voornemen de ‘Forum-lijn’ voort te zetten als ‘bewijs’ voor de stelling dat het uitgeverijfonds continuïteit vertoont met het tijdschrift Forum. Voor mij is niet duidelijk hoe deze verwantschap kan worden aangetoond. Er is geen sprake van een eenduidige en consistente ‘Forum-lijn’, die na de Tweede Wereldoorlog onveranderlijk wordt voortgezet door de zogenaamde erflaters van het tijdschrift. Ik zou hier de argumentatie willen overnemen die de Vries nog steeds in hetzelfde hoofdstuk vier gebruikt als hij schrijft over de Vignettenreeks: door uiterlijk en presentatie lijkend op een serie, maar in werkelijkheid bestaande uit een heterogeen geheel. Het is geen reeks, maar dat neemt niet weg dat het als zodanig wordt waargenomen en als zodanig effect heeft. De conclusie dat er aan het tijdschrift Forum en het fonds van Van Oorschot overeenkomstige literatuuropvattingen ten grondslag liggen, wordt verder verhinderd door de specifieke aard van deze opvattingen (geformuleerd in meerduidige, metaforische termen), door de meervoudige functie (waaronder die van polemisch middel en strategisch instrument) en | |
[pagina 171]
| |
door het veranderlijke karakter dat nauw samenhangt met de positie waarin de gebruiker zich bevindt. De Van Oorschot als beginnende, kleine zelfstandige die zijn sporen nog moet verdienen, kan zich in zijn uitspraken minder permitteren dan de Van Oorschot die terugblikt op een succesvol uitgeversleven. Met de keuze het fonds van uitgeverij Van Oorschot via het ‘geestelijk profiel’ van de oprichter te analyseren, begeeft De Vries zich op het gladde ijs van de beeldvorming. Er is het beeld dat Van Oorschot in het leven riep en er is de visie van auteurs, medewerkers en andere betrokkenen. Beelden worden na verloop van tijd geschiedenis, ze krijgen de schijn van objectiviteit en neutraliteit, maar zijn in feite op verschillende momenten en met uiteenlopende doeleinden in het leven geroepen. Het begrip ‘Forum’ krijgt na de Tweede Wereldoorlog een functie als vlag en herkenningsteken. De Vries neemt dit etiket-achtige gebruik van de term over. Het meest opvallend is dat wanneer hij stelt dat er in de jaren kort voor de Tweede Wereldoorlog sprake was van toenadering van Ter Braak en Du Perron tot De Kadt. De Vries spreekt op pagina 65 over een mogelijke fusie en uit het gebruik van deze term blijkt hoezeer hij Ter Braak en Du Perron met de notie ‘Forum’ vereenzelvigt want in 1939, het moment waarop er sprake was van samenwerking, was het tijdschrift Forum al vier jaar ter ziele. De Vries hecht overigens nogal veel belang aan de wederzijdse belangstelling. Hij smeedt de mogelijke, maar nooit tot stand gekomen samenwerking tussen Ter Braak, Du Perron en De Kadt om tot een naoorlogs beginscl dat samenkomt in de persoon van Van Oorschot. Dat er sprake was van toenadering staat niet ter discussie, maar of hieruit geconcludeerd mag worden dat er dus ook sprake was van een unieke band en een diepe verwantschap is nog maar de vraag. Ter Braak en Du Perron namen het in de jaren dertig niet zo nauw met het zoeken naar bondgenoten in hun strijd tegen het nationaal-socialisme. Bijna heel letterkundig Nederland passeerde in hun brieven de revue. Vroegere vijanden werden potentiële vrienden en er zijn talloze plannen tot samenwerking gesmeed en weer verloren gegaan. Met de vraag naar de ene, homogene lijn in het fonds van Van Oorschot begeeft De Vries zich in een literatuuropvattelijke discussie. Dergelijke discussies zijn per definitie onbeslisbaar. Het lijkt erop dat De Vries toch meent beslissende uitspraken te kunnen doen. Dat blijkt niet alleen uit zijn uitspraken over de verwantschap tussen het fonds van Van Oorschot en het tijdschrift Forum, maar ook meer uit passages over het literaire oordeelsvermogen van Van Oorschot. Nadat hij heeft geconstateerd dat Van Oorschot weinig affiniteit had met de nieuwe generatie dichters uit de jaren vijftig en zestig, lijkt hij te willen aantonen dat de uitgever dus geen ‘verstand’ had van poëzie. Hij schrijft over een ‘verouderd normensysteem’ en zet zijn eigen interpretatie van gedichten van Judith Herzberg tegenover die van Van Oorschot. Niet alleen valt een dergelijke exegese buiten het bestek van het onderzoek, ook probeert De Vries hier een laatste woord te hebben dat er (gelukkig) niet is.
Nel van Dijk Delabastita, Dirk & Theo Hermans (red.). Vertalen historisch bezien. Tekst, metatekst, theorie, 's-Gravenhage [Stichting Bibliographia Neerlandica] 1995. ISBN 90-71313-55-7. Over het hoe, wat en waarom van vertalen is in de loop der tijden heel wat gereflecteerd en gediscussieerd. Domineerden in vroeger tijden prescriptieve opvattingen, over hoe het wel of niet moest, tegenwoordig wordt in de vertaalwetenschap meer de descriptieve benadering aangehangen. De geschiedenis van het denken over vertalen, de vertaalhistoriografie, was het thema van een door de Belgische ‘Contactgroep Vertaalwetenschap’ georganiseerd colloquium, dat eind 1993 in Gent gehouden werd. De bijdragen hieraan zijn nu gebundeld, en dat blijkt een nogal disparate verzameling op te leveren. In iets minder dan de helft van de artikelen wordt, doorgaans op prettig leesbare wijze, de verhouding tussen vertaaldiscours en vertaalpraktijk belicht, terwijl de overige stukken een (wetenschaps)filosofische of methodologische inslag hebben. Deze zijn vrij academisch van toon en m.i. niet erg toegankelijk - maar wellicht is hier mijn eigen affiniteit met de meer toegepaste vertaalwetenschap debet aan. In een uitstekende, kritische epiloog slagen de redacteuren (beiden doorgewinterde vertaalonderzoekers) er overigens fraai in, de twee zo verscillende oriëntaties op allerlei punten met elkaar in verband te brengen en te laten convergeren.
Lieven D'hulst, deskundig op het gebied van de vertaalreflectie in de Franse romantiek, gaat aan | |
[pagina 172]
| |
de hand van enkele stellingen in op de geschiedschrijving van de vertaaldiscipline. Zo wijst hij op het traditioneel gebrekkige onderscheid tussen vertaalreflectie en de praktijk van het vertalen. D'hulst trekt dan de lijn door naar het heden, en beargumenteert dat moderne vertaaltheoretici nogal eens aan perspectiefvernauwing lijden wanneer zij naar het verleden kijken, door zonder relativering aan te nemen dat hun wetenschappelijke benadering met terugwerkende kracht geldig is. Om aan een ‘belangenverstrengeling’ te ontkomen, waarbij de deelnemer aan het vertaalhistorisch discours tegelijk ook onafhankelijk commentator is, pleit D'hulst voor een autonome vertaalhistoriografie. Op dit eerste, als programmatisch gepresenteerde stuk volgen vier studies over historische vertaalopvattingen. In de eerste zet Luc Korpel in een levendige stijl helder uiteen hoe er in Nederland tussen 1760 en 1830 gedacht werd over vertalen. De vraag naar het nut van vertalen blijkt samen te hangen met de patriottische sfeer in die tijd, die een afscherming impliceerde van buitenlandse invloeden, en dus ook van vertalingen. Via identificatie van het volk met de eigen taal groeide echter ook de aandacht voor, en daarmee de bezinning op, de wijze waarop in onze taal vertaald werd. Zo werd een aanzet gegeven tot een bloeiend vertaaldiscours, dat in onze eeuw uitmondt in de vertaalwetenschap. Bijbeldeskundige Anneke de Vries gaat in op de mate waarin vertaaldiscours (hier in feite: door de opdrachtgever opgelegde eisen met betrekking tot de vertaling) en praktijk overeenkomen. Zij vergelijkt daartoe een protestantse versie, de prestigieuze zeventiende-eeuwse Statenvertaling, met een katholieke bijbel, de Petrus Canisius-vertaling uit deze eeuw. Verschillen in de wijze waarop de vertalers met de gestelde eisen zijn omgegaan, bijv. met betrekking tot het opnemen van leerstellig commentaar, verklaart zij uit de uiteenlopende rol die beide vertalingen in de maatschappelijk-religieuze context van hun tijd moesten vervullen. Marysa Demoor bespreekt de vertaalkritieken van een aantal vrouwelijke medewerkers van het Engelse negentiende-eeuwse weekblad The Athenaeum, van wie een aanzienlijk deel ook zelf vertaalde. Het lijkt erop dat Demoor graag had gezien dat deze recensenten zich in hun oordeel onderscheidden van hun mannelijke collega's, maar dat blijkt niet het geval. Is dit niet (ongewild) een illustratie van het risico waar D'hulst in zijn stuk op wees: dat wetenschappers hun contemporaine visie graag retrospectief bevestigd zien? Ton Naaijkens laat zien dat Willem Kloos' kritiek op de Shelley-vertalingen van Albert Verwey in feite een persoonlijke vete verhult: Kloos had zijn idool Shelley zelf willen vertalen, maar Verwey was hem voor. Opvallend is dat de vertaalpoëtica's van beide Tachtigers goeddeels overeenkomen, hoewel Kloos in zijn recensies anders suggereert. Naaijkens maakt met zijn case study (die wel èrg overdadig van informatie voorzien is) aannemelijk dat het nuttig kan zijn om biografische aspecten bij het onderzoek naar vertaalopvattingen te betrekken. In een meer theoretische hoek zit Paul Dirkx, die zich met ideologische en institutionele factoren in het Belgische vertaalonderzoek bezighoudt. Paradoxaal genoeg wordt er nauwelijks wetenschappelijk onderzoek naar de interactie tussen Nederlands- en Franstalige Belgische literatuur gedaan, aldus Dirkx, die hiervoor o.m. politieke motieven verantwoordelijk houdt. Wanneer beide ‘systemen’ al vertalingen van elkaar importeren, gebeurt dat vaak via een omweg: zo komt Hugo Claus' vertaalde oeuvre in Wallonië beschikbaar via een Franse uitgever.
De laatste drie, filosofische bijdragen behandelen preliminaire vragen als: is vertalen überhaupt mogelijk? Wat is vertalen in essentie? Aan welke randvoorwaarden moet de vertaalwetenschap voldoen? Klaas Willems houdt een verhandeling over het begrip (on)vertaalbaarheid, waarbij hij zich vooral op Husserl baseert. Hij contrasteert de onder linguïsten populaire vertaalbaarheidsopvatting (alles wat ervaarbaar is, kan in taal kan worden uitgedrukt en is in deze universalistische visie dus ook vertaalbaar) met de filosofische vraag naar vertaalbaarheid, die volgens hem op een ander, metaforisch niveau gesitueerd moet worden. In een weerspannige lay-out presenteren Winibert Segers en Henri Bloemen vervolgens een aantal op het deconstructivisme geënte, associatieve notities bij hun vertaling van een tekst van Derrida. De brokkelige, onaffe structuur van hun stuk lijkt op iconische wijze duidelijk te willen maken dat ‘Derrida's vertaalvertoog niet [kan] worden gereconstrueerd. De stukjes van de legpuzzel kunnen nooit tot een geheel worden samengevoegd.’ Dat deze originele presen- | |
[pagina 173]
| |
tatie een actieve lezershouding vergt, zal duidelijk zijn. Tot slot pakt Bakker de lijn van D'hulsts begin weer op in zijn pleidooi voor een strikte scheiding tussen het metaniveau (vertaaldiscours) en het objectniveau (vertalingen) van de vertaalwetenschap. Zijn - poststructuralistische - bijdrage getuigt ontegenzeggelijk van eruditie; een reeks filosofen en taal- en vertaalwetenschappers passeert de revue. Bakkers kwistig gebruik van woordspelingen maken het betoog, met zijn toch al hoge abstractiegehalte, er echter niet toegankelijker op. De lezer moet vanuit die hoogte maar weer zelf de sprong naar het object, de vertaalpraktijk, zien te maken.
Ik aarzel om een homogene doelgroep aan te wijzen voor de bundel. Toegepaste vertaalwetenschappers, (cultuur)historici en literatuuronderzoekers zullen zeker iets van hun gading vinden in de ene helft van het boek, maar misschien weinig op hebben met de tweede, voer voor vertaaltheoretici en taal- en wetenschapsfilosofen, en vice versa.
Stella Linn |
|