Spektator. Jaargang 24
(1995)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| ||||||||||||
Zinsstructuur en Woordvolgorde in de Syntaxis van het NederlandsGa naar voetnoot*
| ||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||
ook lineaire verhoudingen (dus links of rechts in de boom). De vraag is nu of die lineaire verhoudingen er toe doen of niet. Nu kunnen we teruggaan naar het verschil tussen VO talen als het Engels en OV talen als het Nederlands. We zouden namelijk dat verschil in woordvolgorde direct kunnen vertalen in een verschil in lineaire verhoudingen van de elementen in een boomstructuur. Met andere woorden, de zinnen van het Engels en het Nederlands hebben dezelfde hiërarchische structuur, maar in het Engels staat het werkwoord in die structuur links van het lijdend voorwerp, en in het Nederlands is dat andersom. Dat was tot voor kort zo'n beetje de gangbare analyse van het woordvolgordeverschil tussen talen als het Nederlands en het Engels. Maar het is duidelijk dat dit geen ideale analyse is. De woordvolgorde is nog steeds ingebakken in de zinsstructuur. Weliswaar niet in hiërarchische termen, maar dan toch in termen van de volgorde van de elementen in de structuur. Een scheiding van zinsstructuur en woordvolgorde is daarmee nog niet bereikt. De werkhypothese in mijn proefschrift was nu om zinsstructuur en woordvolgorde strikt van elkaar te scheiden. Het idee was dat het Nederlands en het Engels niet alleen dezelfde structuur hebben, maar dat ook de elementen in die structuur in beide talen op dezelfde plaats staan. Het verschil tussen de OVzinnen in het Nederlands en de VO-zinnen in het Engels moest dus afgeleid worden, op een manier die niet gebruik maakt van een of ander verschil in uitgangssituatie tussen het Nederlands en het Engels. Waarom is dat een interessante vraagstelling? Daar kun je op twee manieren op antwoorden. Het eerste antwoord is: omdat dat een elegantere analyse oplevert. We hebben twee factoren, structuur en volgorde, en die scheiden we door de structuur te isoleren en de woordvolgorde verder te bestuderen. Het tweede antwoord is: het gaat hier niet alleen om de elegantie van de analyse. We streven ernaar, om een beeld te krijgen van de universele eigenschappen van het menselijk taalsysteem. Als we de woordvolgordeverschillen kunnen afleiden, kunnen we volhouden dat lineaire verhoudingen in de universele grammatica geen rol spelen. Dat zou betekenen dat alle talen één en dezelfde structuur hebben, en dat parameters alleen maar specificeren welke plaatsen in die structuur bezet worden, en welke niet. Voor dit concrete onderzoek betekent dat dat alle Germaanse talen dezelfde structuur hebben, en dat er parameters zijn die bepalen of het lijdend voorwerp in zijn basispositie staat (rechts van het werkwoord) of uit zijn basispositie verplaatst is (naar links van het werkwoord). In het eerste geval krijg je VO-talen, als het Engels en de talen van het Scandinavische vasteland, in het tweede geval krijg je OV-talen, als het Nederlands, het Fries, en het Duits. Deze verschillen zijn af te leiden met behulp van één enkele parameter, namelijk een parameter die dwingt tot verplaatsing van het lijdend voorwerp. Dat een dergelijke verplaatsing bestaat is onafhankelijk van dit promotieonderzoek al vele malen aangetoond. Behalve verplaatsing van het lijdend voorwerp is het ook mogelijk het werkwoord te verplaatsen. Tot nu toe heb ik alleen over bijzinnen gesproken, en was er weinig aanleiding verplaatsing van het werkwoord te noemen. Maar ver- | ||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||
plaatsing van het werkwoord is natuurlijk een andere manier om woordvolgordeverschillen af te leiden, en dat doet zich met name voor in hoofdzinnen. Alle Germaanse talen, behalve het Engels, hebben in hoofdzinnen het werkwoord in de tweede positie in de zin (dat wil zeggen, na de eerste woordgroep, niet na het eerste woord). Daarom hebben alle Germaanse talen in hoofdzinnen een VO volgorde, Onafhankelijk van de verplaatsing van het lijdend voorwerp, komt het werkwoord door zijn eigen verplaatsing links van het lijdend voorwerp terecht. Het IJslands heeft deze werkwoordsverplaatsing zelfs ook in bijzinnen, zodat het IJslands zowel in hoofdzinnen als in bijzinnen de VO-volgorde heeft. Ook deze werkwoordsverplaatsingen zijn al geruime tijd bekend. Ook het feit dat de Germaanse talen op deze punten kleine verschillen te zien geven is al decennia lang gemeengoed. Er is dus geen enkele aanleiding om naast deze verschillen in verplaatsingen nog een verschil in de basisstructuur van de Germaanse talen te postuleren. Alle Germaanse talen zijn dus, volgens deze analyse, VO-talen. (Uiteraard zou je ook kunnen stellen dat alle Germaanse talen OV-talen zijn. Het gaat er namelijk alleen maar om dat ze allemaal hetzelfde zijn. Toch heb ik dat niet gedaan. Als alle Germaanse talen OV-talen zijn, dan moet de VO-volgorde van bijvoorbeeld het Engels afgeleid worden door een werkwoordsverplaatsing naar links of een verplaatsing van het lijdend voorwerp naar rechts. Maar deze verplaatsingen zijn nooit aangetoond, en dus zouden we opgescheept zitten met een aantal wilde stipulaties.) Het lijkt een radicale vernieuwing om te zeggen: het Nederlands is een SVO-taal. Tenslotte heeft de hooggeleerde Koster in 1973, in een voordracht voor deze vereniging, afdoende bewezen dat het Nederlands een SOV-taal is. Maar de huidige analyse is op geen enkel punt met de toenmalige in strijd. Koster's analyse had betrekking op een heel andere kwestie, namelijk op de vraag of de VO-volgorde van de hoofdzin afgeleid is van de OV-volgorde van de bijzin, of andersom. Zijn toenmalige conclusie dat de hoofdzin afgeleid is van de bijzin staat nog steeds recht overeind. Het huidige onderzoek - gaat over de vraag of de OV-volgorde van de bijzin afgeleid is van een VO-volgorde die niet in het Nederlands aan het licht treedt. Van een universele VO-volgorde dus. Alle klassieke argumenten voor een OV-basisvolgorde voor het Nederlands zijn nog steeds geldig, maar hebben gewoon niet betrekking op de vraag die hier aan de orde is. Ik schreef dat de universele VO-volgorde in het Nederlands nooit aan het licht treedt. Maar dat is misschien niet eens waar. Als het lijdend voorwerp in het Nederlands een zin is, dan staat het rechts van het werkwoord, in de bijzin. Het zou best kunnen dat dat een directe afspiegeling is van de universele basisvolgorde VO. (Het zou ook best kunnen dat dat niet zo is, maar dan zit de zaak nog ingewikkelder in elkaar dan we al dachten, en moeten we onderzoeken welke verplaatsingen hierbij weer in het geding zijn.) Maar zo gek zou het niet zijn als de volgorde werkwoord-bijzin (in bijzinnen!) de basisvolgorde is. De vraag is namelijk: wat dwingt een lijdend voorwerp ertoe naar links te verplaatsen. Volgens de hedendaagse standaardtheorie hangt dat samen met het | ||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||
toekennen van naamval aan het lijdend voorwerp. Naamval wordt namelijk niet toegekend in de basispositie van het lijdend voorwerp in de werkwoordsgroep, maar buiten de werkwoordsgroep in een speciaal daartoe aangewezen positie. Dit is een vijftal jaren geleden aangetoond door ons medelid Guido Vanden Wyngaerd, in een analyse die snel gemeengoed geworden is. Laten we die speciale positie voor het gemak de objectsnaamvalpositie noemen. De vraag is nu: moet een bijzin ook verplaatst worden naar de objectsnaamvalpositie? Het is een bekend gegeven dat zinnen geen naamval kunnen en mogen dragen, zoals Reuland en Stowell in het begin van de jaren 80 aangetoond hebben. Het antwoord is dus: nee, een bijzin hoeft niet naar de objectsnaamvalpositie verplaatst te worden, sterker nog: hij mag er niet eens naar verplaatst worden. Daarom is er aanleiding om te denken dat bijzinnen in hun basispositie staan, en dat de werkwoord-bijzin volgorde een afspiegeling is van de universele VO-volgorde. (Maar zelfs als dat niet zo zou zijn, zou dat niets afdoen aan de generalisatie dat alle Germaanse talen een SVO-basisstructuur hebben.) Het proefschrift onderzoekt dus de hypothese dat het Nederlands een SVO-taal is. In de sterkste versie van deze hypothese hebben alle woordgroepen dezelfde structuur: het hoofd van de woordgroep wordt gevolgd door zijn complement, en voorafgegaan door eventuele specificeerders. Wat ik hierboven schreef over de OV/VO-kwestie heeft betrekking op de structuur van de werkwoordsgroep (of VP). Niet op de structuur van de zin, want de zin is een superstructuur waar de VP slechts de kern van uitmaakt. Een deel van het proefschrift gaat over de structuur van de werkwoordsgroep en andere woordgroepen (zoals de naamwoordsgroep en de lidwoordgroep en de voorzetselgroep). Maar het grootste deel gaat over de superstructuur van de werkwoordsgroep, de zin. Een zin is in wezen een woordgroep, en moet dus dezelfde structuur hebben als alle andere woordgroepen. De zin onderscheidt zich hierin van de werkwoordsgroep dat de zin een aantal elementen bevat die niet zozeer te maken hebben met het werkwoord zelf als wel met de zin als geheel. De elementen waar ik op doel worden traditioneel functionele elementen genoemd (of: nietlexicale elementen). Het duidelijkste voorbeeld is een tijdskenmerk. Het tijdskenmerk geeft aan dat de handeling of toestand die de zin beschrijft in een bepaalde tijd geplaatst is. Het gaat hier om de gehele handeling, en niet om een onderdeel ervan. Daarom moet dat tijdskenmerk op zinsniveau gerepresenteerd worden, en niet op het niveau van bijvoorbeeld de werkwoordsgroep. Anders gezegd, je kunt in een zin de werkwoordsgroep loskoppelen van het tijdskenmerk, en het uitgangspunt van de structurele taalwetenschap is dat je wat je kunt loskoppelen ook moet loskoppelen. Deze gedachtegang gaat terug op het werk van Bloomfield, en is door Chomsky in zijn Syntactic Structures rechtstreeks overgenomen. Later heeft men zich gerealiseerd dat als je de tijdskenmerken apart representeert, en als de zin een woordgroep is, dat dan de tijdskenmerken één of andere positie in die woordgroep moeten innemen. Om redenen waar ik hier niet op in kan gaan, leidde dit tot de conclusie dat het tijdskenmerk in feite het hoofd van de zin is, | ||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||
en dat de werkwoordsgroep het complement van het tijdskenmerk moet zijn. Het onderwerp kan dan gedefinieerd worden als de specificeerder van het tijdskenmerk. Op die manier ontstond een woordgroep die niet een lexicaal element als hoofd had. Dit werd een functionele projectie genoemd, ter onderscheiding van de lexicale projecties VP, NP, PP, en AP (respectievelijk werkwoordsgroep, zelfstandig naamwoordsgroep, voorzetselgroep, en bijvoegelijk naamwoordsgroep). Nu is het tijdskenmerk niet het enige functionele element op zinsniveau. Ook het kenmerk dat de congruentie tussen het werkwoord en het onderwerp uitdrukt (en, in sommige talen, tussen het werkwoord en het lijdend voorwerp) kan en moet nu als het hoofd van een functionele projectie beschouwd worden. Tenslotte werd ontdekt dat het ook profijtelijk is om het voegwoord te beschouwen als een hoofd, met de rest van de zin als zijn complement. Dit heeft geleid tot een structuur van de zin waarin de werkwoordsgroep het complement is van het kenmerk voor de congruentie tussen het lijdend voorwerp en het werkwoord. Dit kenmerk vormt een functioneel hoofd met als specificeerder de objectsnaamvalpositie waar ik het eerder over had. De projectie als geheel is het complement van het tijdskenmerk, dat ook een projectie vormt die weer het complement is van het kenmerk van congruentie tussen het werkwoord en het onderwerp. De specificeerder van dat kenmerk is wat je de subjectsnaamvalpositie zou kunnen noemen, en de projectie als geheel is weer het complement van het voegwoord, als dat aanwezig is. Als het voegwoord aanwezig is, is de zin de projectie van het voegwoord. Zo niet, dan is de zin de projectie van het eerstvolgende lagere functionele hoofd. Al deze ontwikkelingen gaan aan mijn promotieonderzoek vooraf, maar ze zetten de scène voor het vraagstuk dat in mijn onderzoek centraal is komen te staan: namelijk, is de structuur van al de functionele projecties ook universeel? Opnieuw, je zou willen van wel. Opnieuw speelt hier ook het onderscheid tussen hiërarchische structuur en de lineaire volgorde van de elementen in de structuur een rol. Iedereen was het er wel over eens dat de hiërarchische structuur van de functionele projecties universeel moet zijn. Maar voor de lineaire volgorde van de elementen in de structuur gold dat niet. Integendeel, het was min of meer gebruikelijk om de positie van de functionele hoofden af te leiden van de positie van de lexicale hoofden. Dus, als de werkwoordsgroep een OV-structuur heeft, dan moeten de superstructuren (de functionele projecties) ook een structuur hebben waarin het hoofd rechts van het complement staat. Dat was dus de standaardanalyse van het Nederlands tot voor kort. De werkwoordsgroep is OV, dus zitten de functionele hoofden ook rechts. Het voegwoord, dat duidelijk links zit, vormde hier een merkwaardige uitzondering op. Nu moet onmiddelijk gezegd worden dat er niet veel empirische evidentie is die deze standaardanalyse ondersteunt. Om een voorbeeld te noemen, onderdeel van de standaardanalyse was dat het werkwoord in de bijzin een verplaatsing naar rechts maakte, naar het functionele hoofd dat de tijdskenmerken bevat. Het | ||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||
merkwaardige is dat deze verplaatsing nooit een effect heeft op de woordvolgorde. Niemand is er in geslaagd aan te tonen dat het werkwoord eerst links van een bepaald element staat, en dank zij zijn verplaatsing rechts van dat element terecht komt. De verplaatsing is altijd vacueus, en dus in hoge mate hypothetisch. Daarnaast leidt deze hypothese van verplaatsing van het werkwoord naar rechts tot enkele lastige problemen, zoals Reuland enkele jaren geleden scherpzinnig aangetoond heeft. Het stond ons daarom vrij de standaardanalyse even te laten voor wat hij was, en de hypothese van de universele woordgroepsstructuur door te trekken naar de functionele projecties. Dat betekent dus dat in het Nederlands alle functionele hoofden links van hun complement zitten. Hiermee is de structuur van de functionele projecties identiek aan de structuur van de lexicale projecties. Bovendien is het nu niet meer zo vreemd dat het voegwoord, ook een functioneel hoofd immers, uiterst links in de zin staat. Het proefschrift bevat daarom een aantal analyses van vertrouwde verschijnselen uit de syntaxis van het Nederlands, waarbij uitgegaan wordt van een universele woordgroepsstructuur voor zowel lexicale als functionele projecties. Het gaat hier onder andere om de plaatsing van onbeklemtoonde voornaamwoorden, de problematiek van de verbogen voegwoorden, de positie van het werkwoord in de bijzin en in verschillende typen hoofdzinnen, en de status van de vooropplaatsing van vraagwoordgroepen en zogenaamde topic-woordgroepen. Ik wil graag van deze gelegenheid gebruik maken om één van deze onderwerpen nader te belichten. Het gaat hier om de positie van het werkwoord in verschillende typen hoofdzinnen. Ik heb al eerder gezegd dat het werkwoord in het Nederlands in hoofdzinnen altijd op de tweede plaats staat. Men vraagt zich af waarom, en ook: waarom staat het werkwoord in bijzinnen niet in de tweede positie? Er zijn twee typen hoofdzinnen, één waarin het onderwerp voorop staat, en één waarin er iets anders voorop staat. Het eerste type noem ik ‘subjectsinitiële hoofdzin’, het tweede type ‘inversieconstructie’. In het tweede type lijkt het namelijk alsof het werkwoord en het onderwerp omgewisseld zijn. Er zijn verschillende soorten inversieconstructies, maar daar hebben we het nu niet over. Wat is nu de analyse van het patroon in de Nederlandse hoofdzinnen? Ik heb al gezegd dat de volgorde van de elementen in de hoofdzin afgeleid is van de volgorde van de elementen in de bijzin. Dat betekent dat het werkwoord in de hoofdzin een verplaatsing naar links maakt, en dat die verplaatsing in de bijzin blijkbaar achterwege blijft. Bijzinnen onderscheiden zich van hoofdzinnen doordat ze een voegwoord hebben. Laten we de positie van het voegwoord C noemen. We kunnen nu aannemen dat ook in hoofdzinnen een positie C aanwezig is. Deze positie is alleen leeg, want hoofdzinnen hebben geen voegwoord. Bijgevolg kunnen we de positie van het werkwoord in de hoofdzin verklaren door aan te nemen dat het werkwoord verplaatst wordt naar de lege C-positie. In bijzinnen is de C-positie al bezet, dus moet de verplaatsing van het werkwoord achterwege blijven. | ||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||
Deze analyse, die teruggaat op een manuscript dat Hans den Besten in de 70er jaren op het MIT vervaardigde, ontstond in een tijd dat de grammatica opgevat werd als een systeem van regels. Regels zijn instructies om iets te doen. Zo kunnen we dus zeggen dat de syntaxis van het Nederlands gekenmerkt wordt door een regel die zegt: verplaats het werkwoord naar de C-positie. Hans den Besten ontdekte nu dat er vlak voor die C-positie nog een positie is, die ingenomen wordt door de eerste constituent van de zin. Den Besten beargumenteerde dat deze positie een onderdeel van C moest zijn. Dit stemt overeen met het feit dat de elementen die in de hoofdzin aan het werkwoord voorafgaan ook aan dat werkwoord adjacent moeten zijn. Hiermee was in feite de specificeerder-positie van het voegwoord ontdekt. Het Nederlands, kunnen we zeggen, wordt dus niet alleen gekenmerkt door de regel die het werkwoord naar de C-positie verplaatst, maar ook door een regel die zegt: verplaats een woordgroep naar de specificeerder-positie van C. Den Besten toonde nauwkeurig aan dat in inversieconstructies het werkwoord op precies dezelfde plaats staat als het voegwoord in de bijzin. Daarmee was de juistheid van de regel ‘verplaats het werkwoord naar C’ bewezen. (Ik sta hier wat langer bij stil, omdat het belang van deze ontdekkingen moeilijk overschat kan worden.) Het werkwoord verplaatst zich dus naar C in inversieconstructies. Betekent dit nu dat het werkwoord ook in subjectsinitiële hoofdzinnen naar C verplaatst wordt? Het antwoord op die vraag is afhankelijk van het theoretisch kader van het moment. In de zeventiger jaren moest het antwoord ‘ja’ luiden. Immers, de grammatica was een systeem van regels, en om redenen van beschrijvende economie moest het aantal regels zo laag mogelijk gehouden worden. De twee regels ‘verplaatst het werkwoord naar C’ en ‘verplaats een woordgroep naar de specificeerder-positie van C’ zijn voldoende om alle typen hoofdzinnen af te leiden. Dus gaat het werkwoord ook in subjectsinitiële hoofdzinnen naar C. De juiste volgorde ontstaat doordat het subject weer door die andere regel vooropgeplaatst wordt. Het is misschien van belang om aan te tekenen dat er geen empirische reden was om aan te nemen dat het werkwoord ook in subjectsinitiële hoofdzinnen naar C gaat. Maar dat was ook niet nodig, want het conceptuele argument was sterk genoeg. Zo zat het dus in de jaren '70. Maar enkele jaren later was deze redenering al niet meer te handhaven. Chomsky beargumenteerde namelijk dat de grammatica niet een systeem van regels is, maar een systeem van principes en parameters. Verplaatsing, met andere woorden, is in principe vrij. Chomsky noemde dit ‘move alpha’: je mag alles verplaatsen, waarheen je maar wilt. ‘Move alpha’ is de enige regel die de grammatica nog heeft, een non-regel eigenlijk. ‘Move alpha’ wordt wel ingeperkt: je kunt bijvoorbeeld een hoofd alleen maar naar een hoofd verplaatsen, en een woordgroep alleen maar naar een specificeerderpositie (of naar een vergelijkbare positie). Belangrijker nog was de volgende inperking: je kunt alleen iets verplaatsen als er een aanleiding toe is. Met ‘aanleiding’ wordt bedoeld: de noodzaak een element te licentiëren. Een | ||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||
woordgroep kan bijvoorbeeld gelicentieerd worden door er een naamval aan toe te kennen. De naamval voor het onderwerp wordt toegekend in de subjectsnaamvalpositie. Het onderwerp heeft dus een aanleiding om naar de subjectsnaamvalpositie te verplaatsen: daar wordt hij immers gelicentieerd. Een ander voorbeeld is de verplaatsing van het werkwoord naar de functionele hoofden waar de congruentiekenmerken en de tijdskenmerken zitten. Het werkwoord heeft zelf affixen die deze kenmerken uitdrukken. In recente terminologie zou je kunnen zeggen dat het werkwoord naar die functionele hoofden verplaatst wordt om zijn affixen naast de tijdskenmerken en de congruentiekenmerken te leggen en te checken of ze overeenkomen. Belangrijk is echter dat zonder zo'n aanleiding geen verplaatsing kan worden aangenomen. Dit heeft de nodige gevolgen voor de analyse van de werkwoordsverplaatsing in hoofdzinnen in het Nederlands. We gaan er nog steeds van uit dat de beschrijving zo economisch mogelijk gehouden moet worden. In de jaren '70 betekende dat: niet méér regels opstellen dan nodig is. In de jaren '80 betekende dat echter: geen verplaatsingen aannemen waarvoor geen aanleiding is. Laten we nu eens teruggaan naar de woordvolgorde in subjectsinitiële hoofdzinnen. De eerste positie wordt ingenomen door het onderwerp, de tweede door het werkwoord. Er is geen evidentie dat het werkwoord hier in C zit. Maar dat moesten we wel aannemen, want anders hadden we een extra regel nodig. Nu moeten we ons ineens gaan afvragen: wat is eigenlijk de aanleiding voor al die verplaatsingen? Die vraag is gedeeltelijk makkelijk te beantwoorden. We weten immers dat het onderwerp een speciale plaats heeft waar het gelicentieerd wordt: de subjectsnaamvalpositie. Als we aannemen dat het onderwerp in subjectsinitiële hoofdzinnen in die positie staat, zijn we van dat probleem af. Bovendien kunnen we dan een parallel trekken met de inversieconstructies, die er in de oudere analyse niet was: in beide constructies staat het onderwerp in dezelfde positie, en we hebben min of meer verklaard waarom dat zo is. Maar dat heeft wel zo zijn gevolgen voor de positie van het werkwoord: als het onderwerp in de subjectsnaamvalpositie staat, en het werkwoord volgt op het onderwerp, dan kan het werkwoord niet in C staan. Omgekeerd, als het werkwoord aan het onderwerp voorafgaat, dan moet het wel in C staan. Het eerste (werkwoord niet in C) doet zich dus voor in subjectsinitiële hoofdzinnen, het laatste (werkwoord in C) doet zich voor in inversieconstructies. Nu is er opeens een asymmetrie ontstaan tussen de twee typen hoofdzinnen. Die asymmetrie kunnen we niet wegwerken. We kunnen namelijk niet aannemen dat het werkwoord in subjectsinitiële hoofdzinnen toch naar C gaat. Dat zou betekenen dat het onderwerp naar de specificeerderpositie van C verplaatst, zonder dat daar een aanleiding voor is. Onder het nieuwe regime van principes en parameters is dat dus uitgesloten, tenzij alsnog een aanleiding ontdekt wordt. Omgekeerd kunnen we ook niet de inversieconstructies zodanig analyseren dat het werkwoord een stapje lager zit en de eerste zinsconstituent in de subjectsnaamvalpositie. Dan zou het onderwerp niet meer gelicentieerd kunnen worden, en bovendien zijn de empirische argumenten van Den Besten veel te sterk om | ||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||
een analyse met het werkwoord niet in C toe te kunnen staan. We blijven dus met een asymmetrie tussen de twee typen hoofdzinnen zitten, maar we hebben ook een asymmetrie weggewerkt. In de oude analyse was er een asymmetrie ten aanzien van de positie van het onderwerp. In de nieuwe analyse heeft het onderwerp telkens een vaste plaats. En wie zal zeggen dat de ene asymmetrie beter is dan de andere. Daar komt nog bij dat er empirische evidentie bestaat, die de asymmetrie tussen de twee typen hoofdzinnen in het Nederlands ondersteunt. De relevante feiten laten zien dat de eerste constituent in een hoofdzin wel een onbeklemtoond onderwerp kan zijn, maar niet een onbeklemtoond lijdend voorwerp. De feiten zijn bij mijn weten het eerst beschreven door Kruisinga in Het Nederlands Van Nu (1938), en komen ook voor in een artikel van P.J. Merckens in De Nieuwe Taalgids van 1961, en in de proefschriften van Koster (1978) en Lisa Travis (1984) (zonder dat overigens één van deze auteurs naar ook maar één van de andere verwijst). Er zijn allerlei redenen te bedenken waarom onbeklemtoonde voornaamwoorden niet in de eerste zinspositie mogen staan in inversieconstructies. Waarom er hier een asymmetrie tussen onderwerp en lijdend voorwerp is valt moeilijker te begrijpen, tenzij we aannemen dat inversie altijd een extra verplaatsing vereist. Als dat zo is, dan blijft die extra verplaatsing dus achterwege in subjectsinitiële hoofdzinnen, en is er een bewijs geleverd voor de asymmetrie tussen de twee typen hoofdzinnen. Laten we tenslotte terugkeren naar de hoofdlijn van het onderzoek dat in mijn proefschrift centraal stond. Waar het werkwoord zich bevindt in de verschillende constructies is op zich niet bijster interessant. Met een beetje fantasie zou je dat beschrijvende taalkunde kunnen noemen. Maar het wordt wel interessant als je er conclusies aan kunt verbinden ten aanzien van de structuur van zinnen en woordgroepen. In dit geval verleent de analyse van de verschillende typen hoofdzinnen dus steun aan de hypothese dat alle woordgroepen in het Nederlands (en dus ook de zin) op één en dezelfde manier opgebouwd zijn. Immers, achter het schijnbaar uniforme ‘verb second’ fenomeen gaan minstens twee verschillende constructies schuil, elk met de functionele hoofden links van hun complement. Zo leert de analyse van ‘verb second’ ons iets over de universele structuur van woordgroepen en zinnen, waarvan wij aannemen dat het een onderdeel is van de universele grammatica. | ||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||
Jan-Wouter Zwart Vakgroep Algemene Taalwetenschap RUG Oude Kijk in 't Jat straat 26 9712 EK Groningen |
|