Spektator. Jaargang 24
(1995)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |||||||||||||
Waar is het werkwoord?
| |||||||||||||
2 Antisymmetrie2.1 UitgangspuntDe centrale gedachte die wordt uitgewerkt in Kayne's artikel The Antisymmetry of Syntax (1993) is dat er een directe relatie bestaat tussen hiërarchie en volgorde. Intuïtief is dit gemakkelijk in te zien als we nog eens kijken naar de in deel 1 gegeven struktuur (17), hier herhaald als (1). | |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
Als we als NP-S nemen l'homme, als V fume en als NP-O la pipe, dan zien we dat de volgorde van de constituenten in de zin L'homme fume la pipe correspondeert met de hiërarchische positie: hoe hoger in de boom, hoe verder vooraan in de zin. Dit simpele idee wordt door Kayne op een slimme manier uitgewerkt, zodanig dat het een groot aantal strukturele consequenties heeft. | |||||||||||||
2.2 Lineaire ordening vs. hiërarchische ordeningEen simpele lineaire ordening, bijvoorbeeld de ordening van natuurlijke hele getallen, heeft een aantal formele eigenschappen:
Toegepast op de bovengenoemde zin, zegt transitiviteit dat als l'homme voorafgaat aan fume en fume voorafgaat aan la pipe, dat dan ook geldt dat l'homme voorafgaat aan la pipe. Volledigheid eist dat alle woorden van de zin ook daadwerkelijk deel uitmaken van de lineair geordende zin. Antisymmetrie tenslotte eist dat de woorden ten opzichte van elkaar geordend zijn. Voor een lineaire ordening als de woorden in een zin zijn de genoemde eigenschappen vrij triviaal. | |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
Anders ligt het als we de eigenschappen van een lineaire ordening gaan toepassen op relaties in een boomstruktuur. Als we bijvoorbeeld kijken naar een stukje struktuur in (2) (bijv. van een zin als (Bill) heard John often call up his sister), dan zien we dat een struktureel concept als regeren (zie deel I) aan geen van de drie eigenschappen van een lineaire ordening voldoet. In (2) regeert V1 onder andere V2 en aangezien V2 NP2 regeert, doet transitiviteit de voorspelling dat V1 ook NP2 regeert, en dat is nu juist niet de bedoeling. Ook is het niet zo dat alle constituenten in (2) geregeerd worden. Veelal beschouwt men adjuncten (net als PRO-subjecten van infinitiefzinnen) als niet-geregeerd. Tenslotte geldt in (2) ook dat regeren niet a-symmetrisch is. In deze struktuur regeert V2 P en regeert P V2. Kayne's idee is nu dat er een strukturele relatie bestaat, nl. c-command, die met enkele aanpassingen wel voldoet aan de eisen van een lineaire ordening. Kayne maakt hierbij gebruik van de volgende definitie van c-commanderenGa naar eind3:
Het zal duidelijk zijn dat c-commanderen voldoet aan transitiviteit. Als V1 NP1 c-commandeert en NP1 NP2 c-commandeert, dan geldt ook dat V1 NP2 c-commandeert. Met uitzondering van de hoogste knoop geldt dat elk willekeurig paar constituenten (X of XP) in (2) een c-commandeerrelatie onderhoudt. Daarmee is voldaan aan de eis van volledigheid. Echter, dit is niet altijd zo. Als we NP1 in (2) laten vertakken in bijvoorbeeld DET, N en PP, dan geldt dat de NP in PP niet NP2 c-commandeert, en NP2 deze NP ook niet. Dat is ook nuttig om de ongrammaticaliteit van een zin als *I saw the daughter of my brother often look at himself te kunnen verklaren vanuit het ontbreken van een c-commandeer-relatie tussen de NP my brother en NP2 himself. Kayne's oplossing voor het probleem van het ontbreken van volledigheid in dergelijke gevallen is om te stellen dat c-commanderen niet leidt tot absolute volledigheid, maar tot lokale volledigheid. Bij lokale volledigheid wordt volledigheid geëist ten aanzien van alle knopen die een willekeurige knoop X c-commanderen. Bijvoorbeeld voor de verzameling van alle knopen die NP2 | |||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||
c-commanderen in (2) geldt dat elk lid van de verzameling een willekeurig ander lid van de verzameling c-commandeert of erdoor ge-c-commandeerd wordt. Aangezien de net besproken NP my brother niet tot de relevante verzameling behoort, wordt in dit geval ook niet de eis van volledigheid tot deze NP uitgebreid. C-commanderen is ook niet asymmetrisch. In (2) zijn er verschillende paren die symmetrisch zijn wat betreft c-commanderen (V1 - VP, V2 - P, P -NP2 & V2 - NP2). Tamelijk cruciaal in dit verhaal is dat Kayne asymmetrie invoert als onderdeel van c-commanderen, als in (3B). Deze nieuwe notie voldoet volgens Kayne wel aan de eisen van een (lokaal) lineaire ordening.
Via asymmetrisch c-commanderen legt Kayne de relatie tussen hiërarchie en volgorde. Hij doet dat door de introductie van het Linear Correspondence Axiom (LCA), het hoofdprincipe van Kayne's voorstel, dat enigszins versimpeld geformuleerd kan worden als in (4).
Dit principe heeft een groot aantal gevolgen, zowel voor mogelijke strukturen (dwz. ten aanzien van de betrokken hulpsymbolen) als voor mogelijke volgordes (dwz. ten aanzien van de eindsymbolen). In het volgende zal ik eerst kort aangeven hoe we het LCA moeten interpreteren (2.3), vervolgens de strukturele gevolgen bespreken voor X-bar theorie (2.4), de gevolgen voor de theorie over verplaatsing, en met name adjunctie (2.5), en tenslotte kijken naar de effecten die het LCA heeft op de volgorde van (eind)symbolen (2.6). | |||||||||||||
2.3 Het LCALaten we uitgaan van een simpele struktuur als in (5),waarin hoofdletters staan voor hulpsymbolen en kleine letters voor eindsymbolen. In (5) bestaat er een relatie van asymmetrisch c-commanderen tussen de | |||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||
volgende vier paren hulpsymbolen: <J,M>, <J,N>, <J,P> en <M,P>.Ga naar eind4 Het LCA stelt nu dat de afbeelding van deze paren in termen van de volgorde van eindsymbolen moet leiden tot een volledige ordening van alle eindsymbolen. De relevante afbeeldingen zijn resp. <j,m>, <j,p>, <j,p> en <m,p>. Als we nu <x,y> interpreteren als x gaat vooraf aan y, dan moet deze struktuur leiden tot een ordening waarin j voorafgaat aan m, j voorafgaat aan p, en m voorafgaat aan p. Dat is inderdaad het geval, en dus is (5) een welgevormde struktuur. Laten we nu eens kijken naar de struktuur in (6), die slechts minimaal verschilt van de struktuur in (5). In (6) zijn de strukturele verhoudingen niet gewijzigd ten opzichte van (5). We hebben dus nog steeds de paren <J,M>, <J,N>, <J,P> en <M,P> waarvoor asymmetrisch c-commanderen geldt. Een afbeelding van deze verzameling in termen van eindsymbolen leidt tot de paren <j,m>, <j,p>, <j,p> en <m,p>. Gegeven het LCA in (4) leidt dat tot de volgorde j-m-p, net als bij (5). Het probleem is dat (6) nu juist verschilt van (5) in volgorde. De volgorde van de eindsymbolen in (6) is j-p-m, en niet j-m-p. Anders gezegd, de volgorde van de eindsymbolen p-m in (6) doet ons, uitgaande van het LCA, verwachten dat <P,M> deel uitmaakt van de verzameling paren waarvoor geldt dat het eerste lid het tweede asymmetrisch c-commandeert. Echter, niet P c-commandeert M asymmetrisch, maar M c-commandeert P. De struktuur in (6) is dus onwelgevormd omdat het LCA wordt overtreden; er is geen directe correspondentie tussen (linaire afbeelding van) struktuur en volgorde van eindsymbolen. | |||||||||||||
2.4 Het LCA en struktuurHoewel de technische uitwerking van het LCA wellicht wat ingewikkeld is, is de achterliggende gedachte bijzonder simpel: hoe hoger in de boom, hoe eerder in de zin. Of van een andere kant bezien: de asymmetrie die inherent is aan lineaire volgorde wordt overgebracht naar struktuur. Het aardige is dat een simpel principe als het LCA een flink aantal strukturele gevolgen blijkt te hebben, vooral ten aanzien van de voorschriften voor het bouwen van woordgroepen, de X-bar theorie. De belangrijkste daarvan zullen hieronder de revue passeren: | |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
- binaire vertakkingHoewel asymmetrisch c-commanderen transitief is, en per definitie asymmetrisch, is asymmetrisch c-commanderen niet zonder meer (lokaal) volledig. In een struktuur als (5') geldt dat zowel I als J de knoop P asymmetrisch c-commanderen, maar I en J onderhouden niet zelf een relatie van asymmetrisch c-commanderen. Als we asymmetrisch c-commanderen beschouwen als een principe op basis waarvan een relatie gelegd kan worden tussen hiërarchie en volgorde, dan volgt daaruit dat een struktuur als (5'') niet toelaatbaar is, aangezien de struktuur niet leidt tot een ordening tussen i en j. Zoals gemakkelijk kan worden vastgesteld, bestaat in een binair vertakkende struktuur een dergelijk probleem niet. Daarmee wordt binaire vertakking voor een belangrijk deel afgedwongen als een consequentie van het feit dat asymmetrisch c-commanderen een lokaal lineaire notie is. | |||||||||||||
- onderscheid hoofd - maximale projectieIn de meeste versies van de X-bar theorie wordt gesteld dat ieder hoofd een maximale projectie heeft, en omgekeerd, iedere maximale projectie een hoofd (endocentriciteit). Het gevolg daarvan is dat men veronderstelt dat X en XP niet kunnen samenvallen. Het LCA geeft hier een verklaring voor. Stel dat in (5) N de maximale projectie is van P, en dat we vanwege het ontbreken van vertakkingen N en P laten samenvallen, dan leidt dat tot (5''"). (5'') is strijdig met het LCA aangezien er geen asymmetrische relatie bestaat tussen M en P, zodat er geen ordening tussen m en p uit de struktuur kan worden afgeleid. | |||||||||||||
- eenhoofdigheidVeronderstel dat een bepaalde projectie twee hoofden heeft, dan ziet de struk- | |||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||
tuur er wederom uit als in (5''), waarbij M en P de twee hoofden zijn van bijv. de maximale projectie K. Ook dan geldt dat de ordening van m en p niet direkt volgt uit asymmetrisch c-commanderen, en dus dat de struktuur het LCA overtreedt. | |||||||||||||
- condities op zusterschapStel dat in (5) M niet een hoofd is maar een projectie van dat hoofd, X' of XP, dan hebben we een struktuur als in (5'''). Ook deze struktuur is in strijd met het LCA. Aangezien N Q asymmetrisch c-commandeert, en M P, zijn <N,Q> en <M,P> lid van de verzameling asymmetrisch c-commanderende relaties. De lineaire afbeeldingen van deze relaties zijn resp. <p,q> en <q,p>, waaruit volgt dat er geen directe relatie bestaat tussen struktuur en volgorde, want het is onmogelijk dat tegelijkertijd geldt dat p voorafgaat aan q en q aan p. We stellen dus vast dat bij een zusterschapsrelatie één van de twee zusters een hoofd moet zijn, en de ander geen hoofd mag zijn (zie (5'')). Uit (5'') en (5''') volgt onder andere dat nevenschikking onmogelijk is, noch van hoofden (5''), noch van projecties van hoofden (5'''). Coördinatie moet worden geanalyseerd als subordinatie. | |||||||||||||
- subject als adjunctDe hier boven besproken conditie op zusterschap leidt tot twee belangrijke problemen:
Neem de standaardconfiguratie voor Subjecten en Adjuncten in (7). In (7a) is het subject of de adjunct (XP) een zuster van L, en L is niet een hoofd, en dus is (7a) in overtreding met het LCA, als in (5'''). Kayne lost het | |||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||
probleem voor adjuncten op door gebruik te maken van het onderscheid tussen categorie en segment. Stel dat XP geadjugeerd is aan L. In dat geval zijn zowel K als L van hetzelfde type, zeg MP (als in (7b)). In navolging van Chomsky (1986) neemt Kayne aan dat in dat geval L niet zelf een categorie is, maar een segment van een categorie (hetzelfde geldt voor K; alleen K en L samen gelden als categorie). Kayne heeft c-commanderen beperkt tot categorieën (zie 3A). Segmenten c-commanderen niet, en dus behoort <L,X> niet tot de verzameling asymmetrisch c-commanderende relaties. Omdat <XP,M> daar wel toe behoort, wordt de volgorde x - m correct afgeleid. Voor subjecten moet hij dezelfde redenering volgen, wat hem er toe leidt om subjecten te beschouwen als struktureel gelijk aan adjuncten, zoals eerder beargumenteerd door o.a. Fukui & Speas (1986).
Deze analyse heeft tot gevolg dat subjecten/specificeerders/adjuncten via asymmetrisch c-commanderen een relatie kunnen leggen met een categorie buiten de categorie waarbij zij adjunct/subject zijn. Neem de configuratie in (8). In (8) is Q een adjunct of een subject bij de categorie MP. Aangezien Q niet gedomineerd wordt door de categorie MP, maar alleen door een segment van MP, is L de minimale categorie die Q domineert. Daarmee c-commandeert Q alles wat door L wordt gedomineerd (dwz. P, R, r, S, T en t). Dit heeft zowel positieve als negatieve consequenties. Laten we beginnen met de positieve gevolgen: a) Een NP in een subjectpositie als Q in (8) kan het antecedent zijn voor een gebonden pronomen, als in (9):
Het feit dat in (9) zij gebonden kan worden door elk meisje wijst op een c-commandeerrelatie. b) Het contrast in (10) wijst op hetzelfde:
Het polariteitselement ook maar moet ge-c-commandeerd worden door een negatieve constituent. In (10a) is niemand kennelijk in staat om een dergelijke relatie te leggen, maar in (10b) niet. | |||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||
c) Het contrast in (11) kan eveneens worden gezien als een gevolg van de analyse:
Het feit dat pied piping bij wh-verplaatsing mogelijk is als het vraagwoord een specifier is, maar niet als het vraagwoord dieper is ingebed, volgt uit de analyse als we aannemen dat het controleren van het wh-kenmerk (zie deel 1) plaats vindt onder c-commanderen. d) Problematisch is het feit dat het subject van een NP niet het antecedent kan zijn voor een reflexief, als in (12).
In (12) c-commandeert Marie de reflexief zichzelf, en dus zou je verwachten dat (12) onder de bedoelde interpretatie grammaticaal is. Kayne stelt dat dit probleem misschien weggewerkt kan worden vanwege een contrast met (13):
Wellicht geldt dit wel voor het Engels met herself als reflexief. Voor het Nederlands lijkt me (13) echter net zo slecht als (12) en dus blijft (12)/(13) een probleem voor de theorie.Ga naar eind5 e) Een tweede probleem betreft congruentie met de persoonsvorm. In (14) kan het subject van het subject niet de agreement bepalen, ondanks het feit dat Jan en broers beiden de persoonsvorm c-commanderen.
Nader onderzoek zal moeten uitmaken of de voordelen in (a)-(c) opwegen tegen de nadelen in (d)-(e). | |||||||||||||
2.5 Het LCA en verplaatsingHet LCA heeft eveneens verstrekkende gevolgen voor de theorie over verplaatsing, zoals de volgende punten illustreren: | |||||||||||||
- segmenten kunnen niet worden verplaatstHet gevolg van de aanname dat segmenten geen rol spelen in c-commandeerrelaties is dat segmenten niet kunnen worden verplaatst. Dat heeft een aantal implicaties. Ten eerste volgt dat een hoofd waaraan een ander hoofd is geadjugeerd, niet zelf weer kan verplaatsen, want door adjunctie is het een segment geworden. Om een voorbeeld te geven: als we een partikel adjugeren aan een werkwoord - bijv. op + bellen wordt door adjunctie opbellen - dan kunnen we niet vervolgens bellen verplaatsen vanwege Verb Second. Een zin als Jan belt | |||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||
mij op vereist dus een andere analyse.Ga naar eind6 Op deze wijze wordt het verbod op excorporatie afgeleid uit het LCA. Ten tweede volgt dat we een constituent niet kunnen verplaatsen onder achterlating van het subject of van een adjunct. Een zin als Een boek lezen wil ik niet kan dus niet worden geanalyseerd als vooropplaatsing van de V-projectie waar ook ik en niet aan geadjugeerd zijn.Ga naar eind7 | |||||||||||||
- hoofdverplaatsing en c-commanderenEen bekend probleem is dat hoofdverplaatsing leidt tot een configuratie waarin het verplaatste hoofd zijn spoor niet c-commandeert. We kunnen dat zien in (15):In (15) is Q onder hoofdverplaatsing geadjugeerd aan M. Op het eerste gezicht c-commandeert Q niet het spoor in U, want de eerste categorie die Q domineert is M, en M domineert U niet. Echter, de notie segment brengt uitkomst. Q wordt niet gedomineerd door de categorie M, maar slechts door een segment van M. Daardoor is L de eerste categorie die Q domineert, en aangezien L ook U domineert, c-commandeert Q U, zonder dat er problemen onstaan voor de definitie van c-commanderen. | |||||||||||||
- geen adjunctie van projecties aan hoofdenEen principe dat bekend staat onder de naam ‘struktuurbehoud’ stelt dat projecties niet kunnen adjugeren aan hoofden en hoofden niet aan projecties. Het eerste deel van deze conditie volgt direct uit het LCA. In (16) zien we een geval van adjunctie van een projectie aan een hoofd:De projectie Q is hier verplaatst vanuit U en geadjugeerd aan M. Net als in (15) c-commandeert P Q, en c-commandeert Q P ook. Daardoor is er geen sprake van asymmetrisch c-commanderen, en maakt <P,Q> geen deel uit van de verzameling asymmetrische c-commandeerrelaties. Voor N ligt dat anders. | |||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||
P c-commandeert N, maar N c-commandeert P niet. Het gevolg daarvan is dat <P,N> een asymmetrische c-commandeerrelatie is. Daaruit volgt volgens het LCA dat de lineaire relaties <r,n> en <t,n> moeten gelden. Aangezien via <Q,U> ook geldt: <n,t> en via <Q,R> ook <n,r> is deze struktuur in conflict met het LCA. Vergelijking met (15) leert dat de onwelgevormdheid van (16) ligt in het feit dat een projectie geadjugeerd is aan een hoofd. | |||||||||||||
- geen adjunctie van hoofden aan projectiesOok het tweede deel van het principe van struktuurbehoud valt af te leiden uit het LCA. Stel dat we een hoofd M zouden adjugeren aan een projectie P, dan leidt dat tot de struktuur in (17). In (17) is het probleem dat de struktuur geen ordening bepaalt voor j en m, aangezien er geen sprake is van asymmetrisch c-commanderen. J c-commandeert M, en M c-commandeert J (want P domineert M niet). Het LCA wordt daarmee geschonden. | |||||||||||||
- geen multiple adjunctieUit het LCA volgt dat er slechts één adjunctie kan plaats vinden aan een hoofd of een projectie. In (18) vinden we het relevante deel van een struktuur die ontstaat nadat meer dan een element geadjugeerd is. In (18) is eerst Y geadjugeerd aan M, en vervolgens X. Omdat de in (18) aanwezige M's segmenten zijn, geldt dat X Y c-commandeert, en dat Y X c-commandeert, aangezien ze gedomineerd worden door dezelfde (niet in (18) opgenomen) categorieën. Dat betekent dat er geen sprake is van asymmetrisch c-commanderen, en dus dat de struktuur geen volgorde specificeert tussen x en y, waarmee het LCA wordt overtreden. We stuiten hier op een nogal substantiële beperking op verplaatsingen, aan- | |||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||
gezien het zowel voor hoofdverplaatsing als voor XP-adjunctie gebruikelijk is om meerdere adjuncties toe te staan, vooral als we subjecten (en specificeerders in het algemeen) opvatten als struktureel identiek aan adjuncten (zie boven, 2.4). Bij hoofdverplaatsing kunnen we denken aan clitic-sequenties, als in Il me le donne, waarin de clitics één voor één worden geadjugeerd aan dezelfde projectie. Hetzelfde geldt voor Verb Raising clusters als [hebben willen kunnen proberen te begrijpen], waarbij de cluster het resultaat is van multiple adjunctie aan het hoogste werkwoord. Voor XP-adjunctie kunnen we denken aan meerdere adverbiale groepen bij een projectie, of aan een projectie met een subject en een adjunct. Oplossingen hiervoor zouden gevonden kunnen worden door de adjuncten niet te adjugeren aan dezelfde projectie, maar meerdere (functionele) projecties te creëren, zodat elke adjunctie zijn eigen doelwit kiest. Iets langs deze lijn wordt bijvoorbeeld voor adjectieven bepleit door Cinque (1992). Een andere oplossing zou kunnen zijn om de adjuncties niet te laten plaatsvinden aan dezelfde projectie, maar het tweede adjunct te adjugeren aan het eerste, het derde aan het tweede enz. De beperking - één hoofd ⇔ één adjunct/subject - heeft als voordeel dat een strukturele verklaring wordt gegeven voor het feit dat constituenten slechts één subject/specificeerder kunnen bevatten. Eveneens kan het een verklaring bieden voor een deel van het Verb Second effect in het Nederlands. Als het finiete werkwoord in hoofdzinnen verplaatst wordt naar de hoogste functionele projectie (de C-positie), dan kan maximaal een constituent aan dat werkwoord voorafgaan. De nadelen zijn echter evident. Het lijkt erop dat deze theorie leidt tot een proliferatie van functionele projecties, uitsluitend om voldoende ruimte te genereren voor subjecten en (overige) adjuncten. De vraagt rijst dan of functionele struktuur gemotiveerd dient te worden op grond van inhoudelijke overwegingen - het verplaatsen van flectionele en quantificationele informatie uit lexicale projecties naar functionele projecties - of dat het slechts een middel is om meer struktuur te genereren. Het antwoord op deze vraag is vrij belangrijk. Er zijn bijvoorbeeld nogal wat voorstellen in omloop die cruciaal gebruik maken van de aanwezigheid van een vaste set met functionele projecties, bijvoorbeeld om volgorderestricties ten aanzien van verschillende typen adverbiale bepalingen af te leiden (bijv. sommige adverbia zijn adjuncten aan AgrOP (VP-adverbia), en andere aan AgrSP (S-adverbia)). Als we vrijelijk functionele struktuur kunnen (en soms moeten) toevoegen, dan is het niet langer duidelijk hoe dergelijke volgorderestricties in verband gebracht kunnen worden met de aard van functionele projecties. | |||||||||||||
2.6 Het LCA en volgordeHet aspect van Kayne (1993) dat tot nu toe de meeste aandacht heeft gekregen, is het effect dat het LCA heeft op volgorde. De gepresenteerde analyse lijkt er toe te leiden dat specificeerders en complementen zich noodzakelijkerwijs aan verschillende kanten van het hoofd ophouden. In 2.3 constateerden we dat (5) | |||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||
een welgevormde struktuur is voor het LCA. De aanwezig asymmetrische c-commandeerrelaties <J,M>, <J,N>, <J,P> en <M,P>, geven aanleiding tot een volledige lineaire ordening van eindsymbolen, die kan worden samengesteld uit de corresponderende paren eindsymbolen <j,m>, <j,p>, <j,p> en <m,p>, als we <x,y> interpreteren als x gaat vooraf aan y. Stel nu dat we K opvatten als een maximale projectie. Welke knoop is dan het hoofd van de categorie K: J, M of P? We kunnen J opvatten als het hoofd. Dan is L het complement van J, en heeft K geen specificeerder/adjunct. We kunnen ook M opvatten als het hoofd. Dan is J de specificeerdr en N het complement. We kunnen echter niet P nemen als het hoofd, want dan zou K twee specificeerdrs hebben, in tegenspraak met het LCA (zie 18 ). De struktuur in (5) leidt dus tot de volgorde spec - hoofd - complement. In 2.3 zagen we al dat een struktuur waarin M en N van plaats wisselen, als in (6), aanleiding geeft tot een schending van het LCA. We stellen daarmee vast dat het LCA een SVO-struktuur als (5) toelaat, maar een SOV-struktuur als (6) afkeurt. Een OSV- struktuur wordt al helemaal uitgesloten; ten eerstc door het LCA, en ten tweede door de definitie van object/subject. Het valt simpel in te zien dat hetzelfde geldt als we (5) en (6) om een verticale as spiegelen: een OVS struktuur voldoet aan het LCA (als we maar <x,y> interpreteren als x volgt op y), maar een VOS-struktuur (of een VSO-struktuur) niet. Van de zes logisch mogelijke volgordes van subject, object en werkwoord blijven er dus maar twee over: SVO en OVS. Er is weinig evidentie dat OVS een veel voorkomende onderliggende volgorde in natuurlijke talen is. Daarom probeert Kayne het overgebleven tweetal zodanig te haleren dat SVO als enig mogelijke volgorde overblijft. Hoewel de redenering niet in alle opzichten bevredigend is, is de achterliggende gedachte intuïtief wel aanvaardbaar. Kayne verbindt de asymmetrie van struktuur met de asymmetrie van de | |||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||
tijd, in die zin dat ‘hoger in de boom’ betekent ‘eerder in de tijd’, en dus ook ‘vooraan in de volgorde’. Ook psycholinguïstisch lijkt een dergelijke keuze verdedigbaar. De gedachte dat bij on-line produktie, de actuele produktie van het eerste woord afhankelijk zou zijn van de beschikbaarheid van de totale struktuur, zoals een OVS-struktuur voorspelt, druist voor zover ik weet in tegen de psycho-linguïstische literatuur over dit onderwerp.
Wat voor subjecten geldt, geldt ook voor adjuncten. Beide hebben immers dezelfde strukturele positie. Er bastaat dus uitsluitend adjunctie aan de linkerkant van een XP. Dit geldt niet alleen voor basisgegenereerde adjunctie, maar ook voor adjunctie door verplaatsing. Gegeven dat verplaatsing altijd in opwaartse richting plaats vindt (het antecedent moet zijn spoor c-commanderen), impliceert dit dat er uitsluitend XP-verplaatsing naar links is (dit geldt zowel voor substitutie als voor adjunctie).
Op een vergelijkbare, maar wat ingewikkeldere manier volgt dat hoofdverplaatsing ook altijd plaats moet vinden aan de linkerkant van een hoofd. Laten we nog eens kijken naar de struktuur in (15). De oplettende lezer zal gemerkt hebben dat er een probleem lijkt te zijn voor deze struktuur, nl. de ordening van q en m. Het lijkt er namelijk op dat Q en M geen (asymmetrische) c-commandeerrelatie onderhouden, aangezien M niet Q c-commandeert (M sluit Q niet uit) en Q en niet M (de lagere M is niet een categorie, maar een segment). Dit leidt er toe dat q en m niet geordend zijn, en dus tot een overtreding van het LCA. Echter, bij zorgvuldige bestudering van de definitie van c-commanderen in (3A), blijk dat niet zo te zijn.
Deze definitie impliceert dat M inderdaad Q niet c-commandeert, want M sluit Q niet uit. Maar omgekeerd blijkt Q wel degelijk M te c-commanderen, want Q sluit M uit en elke categorie die Q domineert, domineert M ook. De M direct boven Q is geen categorie, maar een segment, en telt dus niet mee voor 3Ac. Q c-commandeert dus niet de lagere of de hogere M, want dat zijn segmenten, | |||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||
maar M opgevat als de verzameling van alle segmenten. Het gevolg is dat Q M asymmetrisch c-commandeert, en dus volgt dat <Q,M> leidt tot de ordening <q,m> die we, zoals hierboven gesteld, moeten interpreteren als q gaat vooraf aan m. Zouden we nu Q adjugeren aan de rechterzijde van het hoofd M, dan leidt dat tot een overtreding van het LCA, aangezien <Q,M> niet leidt tot de ordening <m,q>.
Het is dus niet alleen zo dat alle strukturen strikt rechtsvertakkend zijn, het is ook zo dat alle verplaatsingen naar links gaan en aan de linkerzijde aanhechten. Dit zijn verstrekkende beperkingen op toegelaten strukturen, mogelijk gemaakt door de in het vorige deel besproken toename van de verticale strukturele dimensie vanwege de aanname van functionele projecties. De vraag blijft natuurlijk of wij alle feiten in dit nogal krappe keurslijf kunnen persen, en of dat niet ten koste gaat van bestaande inzichten. In theorie is het natuurlijk altijd mogelijk om rechts - links af te leiden van links - rechts, maar de belangrijke vraag is: wat is de prijs? Zijn er onafhankelijke argumenten die dergelijke afleidingen ondersteunen? Of is de restrictiviteit van dit voorstel conceptueel zo belangrijk dat het ontbreken van ondersteunende argumentatie niet cruciaal is? Het lijkt erop dat met name de Groningse taalkundigen olv. Jan Koster en Jan Wouter Zwart deze laatste visie aanhangen. Zij doen hun uiterste best om voor een schijnbare OV-taal als het Nederlands te laten zien dat het kan met asymmetrie. Of het ook zo moet, blijft dan echter een kwestie van smaak. | |||||||||||||
2.7 Het LCA en de plaats van V in het NederlandsKayne's conclusie is: alle talen zijn onderliggend SVOGa naar eind8 en alle verplaatsingen zijn naar links. Het Nederlands wordt (of werd tot voor kort) altijd als een SOV-taal gezien, met een aantal verplaatsingen naar rechts, zoals Extrapositie en Verb Raising. Hoe kunnen we dit probleem oplossen? Gegeven het minimalistische kader met zijn rijkdom aan functionele categorieën is er eigenlijk over de uiteindelijke positie van het object weinig te zeggen. Als we zeggen dat in zogenaamde SOV talen AgrO sterk is en T zwak, dan verplaatst het object zichtbaar naar de specificeerder positie van AgrO, terwijl V verplaatsing uitstelt tot na Spell-out. Het resultaat is een OV-struktuur, onafhankelijk van wat de onderliggende volgorde van O en V is. Op deze manier redenerend zouden we net zo goed SVO-strukturen kunnen afleiden uit een onderliggende SOV-volgorde door aan te nemen dat in SVO-talen T sterk is (of althans dat V verplaatst naar een positie buiten VP, terwijl O blijft staan). Maar laten we er even van uitgaan dat het Nederlands inderdaad onderliggend een SVO-taal is, met uitsluitend verplaatsing naar links. Welke gevolgen heeft dat? Allereerst volgt dat we moeten aannemen dat NP-objecten verplicht verplaatsen naar een positie voor het werkwoord. Dat past goed binnen het minimalistische kader aangezien de NP-kenmerken (naamval) van het object toch op LF gecontroleerd moeten worden in [SPEC, AgrOP] (zie (1)). Sententiële complementen vormen ook geen probleem. Zij blijven staan in | |||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||
(postverbale) objectpositie. Er zijn echter ook een groot aantal problemen voor deze analyse. Bijvoorbeeld: Waarom staan resultatieve bepalingen, partikels en Small Clause complementen verplicht voor het werkwoord?Ga naar eind9 Waarom vindt R-extractie uit PP uitsluitend plaats vanuit preverbale positie, terwijl de postverbale positie de onderliggende positie is? Wat is de struktuur en hoe verantwoorden we de eigenschappen van postpositionele PPs? Waarom vinden we (in ongemarkeerde gevallen) adverbia voornamelijk of uitsluitend in preverbale positie, terwijl dat in duidelijke SVO-talen als het Engels en het Frans niet het geval is? Hoe verantwoorden we het ontstaan van Verb Raising clusters? etc. Aangezien dit de problemen zijn die Zwart (1993) aan de orde stelt, zal ik hier nu verder niet op ingaan. In deel III kom ik daar uitgebreid op terug. Wel zal duidelijk zijn dat het postuleren van een VO-struktuur voor het Nederlands een uitgebreid onderzoeksprogramma oproept. Laat ik afsluiten met een voor de hand liggend, maar (nog) niet bevredigend beantwoord probleem voor de SVO-analyse van het Nederlands. Een restrictieve theorie over de struktuur van taal heeft als belangrijk doel te verklaren hoe een kind in staat is in korte tijd en zonder veel expliciete instructie zich een complex systeem eigen te maken. Als alle talen onderliggend SVO-talen zijn, dan verwachten we dat in de eerste stadia van taalverwerving Nederlandse en Engelse kinderen dezelfde volgorde hanteren, en dat tijdens het proces van taalverwerving de variatie in termen van eigenschappen van functionele kenmerken wordt verworven. Opvallend is echter dat vanaf het allereerste stadium waarin er sprake is van syntactische organisatie (de 2-woord fase) Nederlandse kinderen systematisch kiezen voor een OV-volgorde, als in boekje lezen, melk drinken, maar ook in weg lopen, stuk maken. De omgekeerde volgorde komt niet of nauwelijks voor, terwijl voor het Engels precies het omgekeerde geldt. Dit ondanks het feit dat het aanbod voor het Nederlandse kind behalve OV, ook nog al wat VO bevat (drink je melk, hij leest een boek). De VO-liefhebbers moeten aannemen dat een Nederlands kind onder de twee jaar reeds de parameters van het functionele systeem foutloos heeft vastgesteld. Dit is extra wonderlijk omdat het impliceert dat een A-verplaatsingsregel als NP naar [SPEC, AgrOP] al heel vroeg verworven is, terwijl reguliere A-verplaatsingsregels als passief en subjectraising pas veel later kunnen worden aangetroffen. Volgens het VO-scenario lijkt het er bijna op dat het Nederlandse kind met een volledige Nederlandse grammatica wordt geboren. Het kind is dunkt mij niet erg geholpen met de aanname van een uniforme onderliggende struktuur. In tegendeel, grotere strukturele uniformiteit leidt juist tot een verlies aan inzicht in de manier waarop het proces van taalverwerving zou kunnen verlopen. | |||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||
Bibliografie
|
|