Spektator. Jaargang 24
(1995)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |||||||||||||
Voorbij Merlyn en formalisme, een niet ingeslagen weg?
| |||||||||||||
1.In de diversiteit aan literatuuropvattingen zijn grofweg twee modellen te onderscheiden. Het extrinsieke model zoekt de aard en de betekenis van literatuur in haar verwijzing naar een buitentextuele werkelijkheid en legt de nadruk op de inhoud, het intrinsieke model keert dit om, vorm wordt als intrinsieke structuur de maatstaf die de inhoud bepaalt.Ga naar eind1 In beide gevallen is het metaforische model voor literatuur een soort kruik die het binnen van het buiten scheidt. Aan de lezer de taak die verborgen inhoud te onthullen. Het maakt weinig verschil of de binnenkant van de kruik inhoud of vorm genoemd wordt, de buitenkant de betekenis of uiterlijke verschijning. Een bekend voorbeeld van het intrinsieke model is te vinden bij het AngloAmerikaanse New Criticism. In 1947 beschrijft één van de ‘hoofdmannen’ van het New Criticism, Cleanth Brooks, de literaire tekst als een ‘well wrought urn’. Het literaire werk is als een kruik met inhoud waarbij de inhoud echter nooit | |||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||
kan worden geabstraheerd van de vorm, maar wel kan worden achterhaald door uitvoerige analyse van de intrinsieke opbouw en organisatie van de tekst. Vorm en betekenis, kruik en inhoud zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het literaire werk is een unieke op zichzelf staande structurele eenheid, een bijna ‘organisch’ geheel waarin elk element, hoe paradoxaal en ambigu ook (de mate van ambiguïteit was volgens Brooks zelfs bepalend voor de literaire kwaliteit), binnen de uiterst complexe structuur zijn functie vervult en kan worden gelegitimeerd. ‘Structural unity of a poem’, stelt Brooks, ligt in zijn ‘unification of attitudes into a hierarchy, subordinated to a total and governing attitude.’ (1947;104) In de analyse, ‘close reading’ uitgevoerd, gaat het uitsluitend om ‘the words on the page’. In de interpretatie van de tekst wordt geen gebruik gemaakt van historisch bronnenmateriaal of van sociale en politieke contexten. Boven alles staat het ontrafelen van de impliciete tekststructuur, waarbij de patronen en de functies van klank en metrum worden beschreven, beeldspraak en metafoor geanalyseerd en waarbij de syntactische meerzinnigheid wordt geëxpliciteerd.Ga naar eind2 Het werk is niet parafraseerbaar, het is uniek en autonoom, op zichzelf staand, los van enige context zoals de kruik met zijn eigen kleur en vorm zijn inhoud omhult. Elke inconsistentie in het werk (elke barst in de kruik) wordt in een New Critische analyse zorgvuldig gelijmd. Meerzinnigheid en ironie waren normatief en bepalend voor de waarde van het literair werk als unieke complexe, maar coherente structuur. Literatuur, m.n. poëzie, wordt door Brooks en andere New Critics als specifieke en hogere uitingsvorm afgeschermd van de realiteit, het kunstwerk wordt boven en buiten de dagelijkse werkelijkheid geplaatst. Als omhulsel verbergt de kruik van Brooks haar onveranderlijke inhoud die door uitvoerige analyse van haar vorm, haar gestalte onthuld kan worden. Het model dat Brooks aan de literaire tekst geeft is autonoom, vorm is inhoud, de betekenis staat in al zijn ambiguïteit en ironie in dienst van de uiteindelijke eenheid die de tekst is. In 1953 schrijft Bonamy Dobrée in reactie op ‘The well wrought urn’ van Brooks en op de analyse-activiteiten van andere New Critics, The Broken Cistern (Clark Lectures): ‘New instruments have been trust into our hands [...] we have been urged to investigate the recondite significance of imagery and symbol, of paradox and ambiguity of irony and wit and to embark on the treacherous oceans of the philosophy of language. In paying as we do so much attention to matters which only the specialist can be at home with, haven't we, with great ceremony, brought poetry, not into the widehalls of judgement, but into the academic labatory?’Ga naar eind3 Overgeanalyseerd wordt het gedicht een ‘Broken Cistern’ onherstelbaar, geïsoleerd en onleesbaar. | |||||||||||||
2.Als Nederlandse equivalent van het New Criticism wordt vaak het tijdschrift Merlyn genoemd. In hun poging de literaire interpretatie een ‘wetenschappelij- | |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
ke’ fundering te geven zou een soortgelijke kritiek als hiervoor geciteerd, een kleine twintig jaar later, de redacteuren van het tijdschrift ten deel vallen. Net als de New Critics werden ook de Merlinisten beticht van een overdreven en te ver doorgevoerde ‘wetenschappelijkheid’ in hun als gekunsteld bestempelde analytische benadering van literaire teksten. Een benadering die een waardeoordeel over het literaire werk in de optiek van een aantal critici onmogelijk maakt, de creatieve persoonlijkheid van de schrijver en de persoonlijke beleving van de lezer geheel buiten beschouwing laat, het literaire werk isoleert en ontoegankelijk maakt. De kritische reacties ten tijde van verschijnen van het tijdschrift en in de jaren erna tonen een scherpe veroordeling van wat men noemt de ‘methode’ Merlyn. Gerrit Komrij bekritiseert de ‘methode’ op zijn eigen wijze. In Papieren Tijgers schrijft hij, (zich richtend tot Hamelink): ‘U hebt dichtregels geschreven, wérkelijk waar, waar ik nachten van wakker lag. Ook in dat tijdschrift Merlyn, weet u wel, dat verkeersregelemententijdschrift, waarin alles werd gemeten naar een als goddelijk gepresenteerde, maar intussen stiekum door Oversteegen uit oude onderdelen in elkaar gefabriekte maat, werd vaak gezegd hoe mooi uw gedichten waren [...].’ (1978;118) Merlyn lijkt in de beeldvorming door vaak prominente literatuurbeschouwersGa naar eind4 vooral terzijde geschoven als starre tekstanalytische ‘methode’ die ‘de literatuur’ meer kwaad dan goed heeft gedaan. Een stigmatisering die m.i. onterecht is, de Merlinistische literatuurbenadering toont minder verwantschap met de onbreekbare ‘well wrought urn’ van Brooks dan algemeen is aangenomen. Noch ‘zuiver’ intrinsiek of extrinsiek te noemen is de literatuurbenadering van het tijdschrift Merlyn eerder in een ‘tussenruimte’ te plaatsen. De ‘vorminteresse’ die de redactie van het tijdschrift uitdroeg blijkt, mede getekend door de bekende ‘vorm of vent’ discussie, zeer eenzijdig te zijn geïnterpreteerd.Ga naar eind5 Het feit dat die ‘vorminteresse’ voor de Merlinisten een specifieke aandacht voor het lezen en de ‘literaire ervaring’ impliceerde, is nagenoeg niet onderkend. Waar de New Critics een monolitische literatuuropvatting postuleerden is vanuit de Merlinistische benadering, zeker wanneer men aandacht besteedt aan de door de kritiek nauwelijks genoteerde opmerkingen over het lezen en de literaire ervaring, een veeleer ‘pluralistische’ literatuuropvatting te destileren. Ik hoop dit aan te tonen in het vervolg van mijn betoog. De ‘close reading’- praktijk van de New Critics heeft in Amerika de weg geopend die voorbij een zeker formalisme reikt in de vorm van de interpretatiepraktijk van deconstructie. In tegenstelling tot deze ontwikkelingen in het buitenland, heeft in Nederland de Merlinistische benadering geen aanknopingspunt geboden tot continuering in de vorm van een meer deconstructivistische praktijk, (vgl. Heynders, 1991;135). De analyses en essays in het tijdschrift bieden m.i. wel degelijk aanleiding tot voortzetting van een formalistisch paradigma. Het niet onderkennen van deze mogelijkheid ligt vermoedelijk zowel in een te ‘selectief’ lezen van het tijdschrift als in de weerstand die elke literatuurbenadering die het lezen zelf problematiseert oproept, (in het bijzonder denk ik hierbij | |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
aan de weerstand die het deconstructivisme vanuit de meer gevestigde interpretatie-theorieën ondervindt).Ga naar eind6 Door het tijdschrift Merlyn te beschouwen vanuit het perspectief van het lezen, dat ook binnen het deconstructivisme een centrale rol speelt, kan de beeldvorming rond Merlyn worden aangevuld dan wel gecorrigeerd. Dit kan van belang zijn voor het debat rond de status van de literaire interpretatie, dat de literatuurwetenschap al zo lang op haar agenda heeft staan.Ga naar eind7 | |||||||||||||
3.De Merlinistische visie op literatuur vertoont in de nadruk op de vorm, op de taal van de tekst overeenkomsten met de New Critische visie. Vooral wat betreft de aandacht voor de verschijning van de ‘words on the page’, voor de structuur van de tekst. Oversteegen, naast Fens en d'Oliveira redacteur van het tijdschrift, beschreef structuur als ‘de unieke samenhang van alle aspecten van vorm en inhoud’ en leidde hieruit het begrip structurele analyse af. In zijn literatuuropvatting speelt de autonomie van het literaire werk een belangrijke rol. Het uitgangspunt van autonomie lijkt een bijna noodzakelijk antwoord voor literatuurbeschouwers en critici in reactie op een veranderende literaire context, (bijv. de opkomst van de experimentele poëzie van de Vijftigers). Poëzie met een sterk immanent referentiekader riep in een zo andere dan de ‘gangbare’ taal een nieuwe, eigen werkelijkheid op, een autonome wereld a.h.w. die alleen kon worden betreden door de realiteit van alledag te verlaten en de taal van het gedicht te leren. In Literair Lustrum dl. 2 stelt Oversteegen in een verhandeling over het ontstaan van ergocentrische kritiek: ‘Vandaar dat de nieuwkritische stromingen in de Angelsaksische landen zo sterk verbonden zijn aan de poëzie van Pound en Eliot; en dat uit het verleden de Metaphysical Poets herontdekt werden. En vandaar dat, tien jaar na Vijftig, de Merlyngroep, in zijn pogingen tot het kreëren van een adekwate kritische reactie op die vernieuwing in onze literatuur, een ergocentrische oriëntatie koos [...] De Vijftigers zagen hun poëzie vooral als een doorbreking van het vertrouwde patroon van werkelijkheidsinterpretatie, als het openen van een mogelijkheid tot een nieuwe optiek op de ons omringende wereld [...] en deze kreatieve werkelijkheidsverandering liet zich alleen adekwaat beschrijven door van het gedicht geen betoog te maken, maar de nieuw gekreëerde wereld in zijn bijzondere samenhang te beschrijven.’ (1973;90) In zijn boek Beperkingen (1982) zal hij later deze invloed van een veranderende literaire context op de literaire interpretatie-praktijk verder uitwerken. Ondanks overeenkomsten in de vorminteresse en in het gebruik van terminologie was er bij de Merlinisten geen sprake van directe overname van ideeën van het New Criticism. De Merlinisten waren minder dogmatisch in hun opvattingen en uiterst kritisch in besprekingen van New Critische studies (vgl. o.a. Merlyn I/6:56, II/2:59, II/3:1). Een ‘methode’ bood het tijdschrift evenmin. De diversiteit aan analyses en essays spreekt een ‘zuiver methodische’ aanpak tegen. Oversteegen wijst hierop in een recent interview in Spektator,Ga naar eind8 ‘Je zult nergens een methode voor tekstanalyse in Merlyn tegenkomen. Zelfs geen suggestie ervoor [...] Voor ons wisselde de aanpak per object, maar zij verstarde tot | |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
methode.’ (1994;170) In Merlyn wordt de nadruk gelegd op de ‘leeservaring’ en op (het belang van) een zeer nauwkeurige lezing van literaire teksten. Binnen de Merlinistische benadering bestaat echter een contradictie tussen dit ‘lezersgericht pluralisme’ en een ‘tekstgericht monisme’, een contradictie die de beeldvorming over het tijdschrift zeker heeft beïnvloed. In hoeverre deze inconsistentie de beeldvorming rond Merlyn heeft bepaald zal nadere lezing van Oversteegen's theoretische verantwoording in Analyse en Oordeel moeten uitwijzen. Ik kies dit betoog omdat het destijds zowel door de redactie als later door de receptie is beschouwd als een theoretisch ‘program’ van Merlyn. Ik probeer aan de hand van een lezing van Analyse en Oordeel een antwoord te formuleren op de vraag of de Merlinistische benadering ‘pluralistischer’ genoemd kan worden dan algemeen wordt verondersteld en, hiermee samenhangend, of Merlyn de mogelijkheid in zich droeg tot voortzetting van een formalistisch paradigma. Daarnaast zal ik aandacht besteden aan de manier waarop Merlyn is gelezen en opgevat. Is er iets aan de aandacht van de kritici ontsnapt? Vindt een groot deel van de kritiek op Merlyn zijn oorzaak in een slecht en onnauwkeurig lezen van het tijdschrift zelf? | |||||||||||||
4.In zijn driedelig essay ‘Analyse en Oordeel’ (Merlyn III/3,4,6) reageert Oversteegen met een uitvoerig theoretisch betoog over de achtergronden en uitgangspunten van de Merlinistische aanpak op de kritiek die de redactie te verduren kreeg. Hij legt verantwoording af van de op het werk gerichte benadering van literatuur en pleit voor de structurele analyse. In dit betoog stelt hij de verhouding van de analyserende en oordelende benadering aan de orde waarbij hij fundamentele kwesties niet schuwt: subjectiviteit versus objectiviteit; persoonlijke beleving versus analyse; de autonomie van het literaire werk, en vragen als: wat is literatuur?, hoe werkt literatuur? Opvallend in dit essay is dat Oversteegen in deze verantwoording van bijna drie jaargangen Merlyn constant lijkt te balanceren op de grens tussen ervaring en theorie, tussen het persoonlijk verlangen te beantwoorden aan de literaire tekst en (het zoeken naar) de weergave daarvan in algemene, ook voor de ander zinvolle termen. De tekst in Analyse en Oordeel leest als een voortdurende wisselwerking van openheid en geslotenheid, ruimte in bespiegelingen en soms radicale opheffing van die ruimte in kunstgrepen en ‘methodische’ controleerbaarheid. Met andere woorden; theoretische reflectie en praxis lijken elkaar te ontkrachten. Het betoog van Oversteegen wordt getekend door een steeds terugkerende inconsistentie. Autonomie is voor Oversteegen een noodzakelijke premisse voor de structurele analyse; de structurele analyse direct gekoppeld aan ‘het moedwillig geïsoleerd geheel’ dat de literaire tekst is, als ‘middel’ en mogelijkheid om met algemene geldigheid iets ter sprake te kunnen brengen over eigenschappen en waarde van een tekst. De opgave van de criticus/lezer is vanuit de literaire tekst die àndere tekst te schrijven. Daarbij is zijn doel niet om het onachterhaalbare van het werk te begrijpen, | |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
‘hij probeert met rationele middelen door te dringen in iets dat gedeeltelijk niet-rationeel ontstond; analyseren is uit de aard der zaak iets volstrekt anders dan creëren. [...] Dat hij nooit helemaal achter de geheimen komt (het werk overbodig maakt omdat de analyse er is) dat moet hij zich maar niet in zijn hoofd halen. Het is ook zijn doel niet. Hij trekt niet iets van het geanalyseerde werk af, maar voegt er wat aan toe; hij geeft zijn lezers een landkaart mee maar maakt de reis niet overbodig.’ (III/6:501) Merlyn heeft zich dan ook nooit ten doel gesteld dit onachterhaalbare van het literaire werk ter sprake te brengen in de analyses. Integendeel, het ‘meest essentiële’ van het werk ontsnapt voortdurend aan de analyse. Geen van de redacteuren zal ontkennen dat één van de meest fundamentele kenmerken van literatuur ligt in het feit dat zij altijd iets achterhoudt. Men beweert nergens ‘de waarheid’ over literaire werken in pacht te hebben. Wellicht is de scherpe toon van de kritiek te verklaren vanuit een misverstaan van de pretentie en inzet van Merlyn. Over de inzet laat Oversteegen weinig misverstanden bestaan. Ook zeer recent nog, in het al eerder geciteerde interview in Spektator zegt hij over die inzet: ‘De positie van Merlyn lag heel dicht bij de zienswijze van Wittgenstein. Hij zegt: je kunt over kunst eigenlijk niets verstandigs zeggen dan steeds verdergaande beschrijvingen. Dat was voor mij een “eye-opener”. Ik begreep er beter door wat wij aan het doen waren. In mijn programmatische essay “Analyse en Oordeel” had ik zowat hetzelfde proberen te zeggen. [...] Wat je in feite doet is wijzen, [...] Beschrijving van de complexiteit van de tekst is het waardeoordeel [...] steeds verdergaande beschrijvingen geven is hetzelfde als oordelen: oordelen door steeds opnieuw te wijzen.’ (p. 170-171) Uit Analyse en Oordeel blijkt dat de inzet van Merlyn er op gericht was om op basis van uit de tekst controleerbare argumenten in algemene termen iets te kunnen zeggen over het literaire werk. Om op andere wijze dan in de personalistische kritiek gangbaar was een antwoord te zoeken op de vragen: ‘Wat gebeurt er in deze tekst? Waarom raakt dit literaire werk mij?’ | |||||||||||||
5.Analyse en oordeel opent met een verhandeling over de betekenis van de begrippen objectiviteit en subjectiviteit. Een logische opening gezien het feit dat de redactie van Merlyn zich in de inleiding van het eerste nummer kritisch uitliet over de toen dominerende personalistische, in haar ogen te subjectieve literatuurkritiek. Met als directe aanleiding ‘de ergernis over het peil en de gerichtheid van de literatuurbeschouwing in ons land’ zal de redactie uitgaan van het principe dat het behandelde object (de literaire tekst) het einddoel dient te zijn voor de beschouwer en niet ‘het toevallig startpunt van weinig ter zake doende methoden’. In de kritiek op Merlyn heeft, volgens Oversteegen, het begrip objectief een verabsolutering ondergaan die heeft geleid tot een extreme scheiding van de begrippen objectief en subjectief: objectief als algemeen waar en onfeilbaar, subjectief als onwaar want alleen persoonlijk geldend. Deze scheiding maakt elk oordeel en elke poging iets zinvols te zeggen over litera- | |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
tuur onmogelijk of degradeert het tot de louter persoonlijke opninie van de criticus. Literaire kritiek wordt hiermee een ronduit belachelijke en overbodige onderneming. De vraag òf er een zinvol en ook voor anderen zinvol te maken oordeel bestaat, zal, in Oversteegen's optiek, altijd negatief beantwoord worden als men te veel eist en ‘de waarheid’ over literaire zaken wil horen. Dergelijke objectieve absolute oordelen bestaan niet, de scheiding objectief/subjectief is onhoudbaar: ‘Een oordeel is altijd het vastleggen van een relatie. Dat wil dus zeggen dat het oordelende subject er niet uit weg te denken is, maar het beoordeelde object evenmin. Het is dus altijd persoonlijk, het resultaat van een subject-object confrontatie.’ (III/3:163) Geen oppositionele scheiding maar een wisselwerking tussen beide begrippen, lijkt Oversteegen hier te zeggen. Het oordelen is altijd verbonden aan de feitelijke objectiviteit van een literaire tekst en kan derhalve nooit louter subjectief genoemd worden. Noch subjectief, noch objectief, een discussie over de algemene geldigheid van het literaire oordeel is zinloos, ‘aangezien dat oordeel bestaat uit verschillende handelingen die niet in dezelfde termen omschreven kunnen worden.’ (ibid.) In plaats van het woord ‘objectief’ gebruikt Oversteegen ‘zolang men kan blijven wijzen naar aantoonbare eigenschappen van het object’, de literaire tekst, de woorden ‘overdraagbaar’ en ‘controleerbaar’. Een zekere onbeslisbaarheid in de afbakening van de betekenis van de begrippen subjectief en objectief in de tekst van Oversteegen lijkt eerste instantie verbonden te zijn in het lezen van literaire teksten en in tweede instantie in het daaruit voortvloeiende ‘literaire oordeel’. Een oordeel is altijd voorlopig, noch subjectief, noch objectief, daar het altijd gaat om een relatie tussen en een overvloeiing van beide begrippen. De positie van de lezer/criticus lijkt in Oversteegen's betoog te zijn gesitueerd in een spanningsveld tussen persoonlijke ervaring en ‘theorie’. Dit spanningsveld, waarin subjectiviteit en objectiviteit een altijd onbesliste strijd voeren, kan principieel niet worden opgeheven in de analyse m.a.w.; ‘It is bound to stand out as the irreducible philosophical problem raised by all forms off literary criticism.’ (De Man 1983;110) Oversteegen toont zich in zijn betoog nadrukkelijk bewust van deze problematiek. Alleen het lezen zelf lijkt in staat beide posities in hun ‘onbeslisbaarheid’ te behouden. Een literair werk bestaat nooit los van zijn lezers maar leidt eveneens een ‘eigen’ bestaan, men kan er immers aantoonbaar onjuiste uitspraken over doen. Toch bestaat er volgens Oversteegen niet één juiste lezing: ‘Wie de bewegelijkheid van het literaire object niet herkennen wil, doet beter er niet op te mikken, want die versatiliteit behoort tot het wezenlijke ervan.’ (III/3:165) Een ‘blijvend literair oordeel’, of een ‘juiste’ lezing is volgens Oversteegen onmogelijk en zelfs onwenselijk. (III/3:162) In tegenstelling tot het uitgangspunt van een aantal New Critics van de ‘harde lijn’ die wel ergens een ‘true reading of the poem’ veronderstelden en zoveel mogelijk het ‘varying spectrum of possible | |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
readings’ (Brooks, 1951;75) trachtten te vermijden, gaat Oversteegen hier uit van een veranderlijkheid en bewegelijkheid (van lezingen) van literaire teksten, van een scala aan mogelijke betekenisrelaties. Hij lijkt hiermee een pluralistische literatuuropvatting te hanteren waarbij z.i. echter elke lezing dient te zijn gebaseerd op ‘controleerbare’ aan de tekst gerelateerde argumenten (waarmee echter niet gezegd is dat uitsluitend uitspraken over de tekst zelf controleerbaar zijn); de lezer-criticus dient zijn uitgangspunten en vooronderstellingen zoveel mogelijk op tafel te leggen. Buitenliteraire oordelen, het toetsen van een werk aan bepaalde morele, sociologische of psychologische normen, zeggen niets ‘wezenlijks’ over de waarde van het literair werk. Waarmee Oversteegen niet beweert dat het werk los staat van zijn maker of de wereld. Maar een daadwerkelijk literair waardeoordeel is pas mogelijk na een analyse omdat een dergelijk oordeel in tegenstelling tot een buiten-literair oordeel is gebaseerd op inzicht in de structuur van het literaire werk. Analyseren en oordelen veronderstellen elkaar. Beschrijving van de complexiteit van de tekst blijkt gelijk te zijn aan het waardeoordeel. De scheiding tussen buiten-literaire en literaire oordelen is volgens Oversteegen echter evenmin absoluut als de scheiding tussen de begrippen ‘subjectief’ en ‘objectief’: ‘Een volstrekte scheiding is natuurlijk niet mogelijk, en waarom zou men dat ook willen? [...] een uitstapje naar buiten kan af en toe geen kwaad [...] Alles hangt van de omstandigheden af.’ (III/3:171) De context is blijkbaar voor Oversteegen bepalend. De veel gehoorde kritiek dat de analyse de beleving van het werk, de literaire ervaring in de weg zou staan pareert Oversteegen als volgt: ‘De analyse is niet het tegengestelde van de beleving maar de gecontinueerde en geïntensiveerde vorm ervan. Hoe meer men te zien krijgt van de structuur van het werk, hoe intensiever men het ondergaat.’ (III/3:173) Analyseren maakt een steeds opnieuw lezen niet overbodig. Oversteegen keert in zijn betoog voortdurend terug naar het lezersstandpunt: ‘Het effect van een literair werk, de waarde ervan met andere woorden, wordt niet bepaald door de mate waarin de schrijver zijn gevoelens, gedachten etc. erin heeft kunnen onderbrengen, maar door wat de lezer ermee kan doen [...] voor de analist draait het er steeds om, uit te maken op welke wijze de geïsoleerde situatie van het verhaal of gedicht ervaren wordt.’ (III/6:486) De analyse is geen ‘eindfase’ lijkt hier te worden gesteld; immers, wat het lezen in eerste instantie opent kan men zich principieel nooit toeëigenen. In Oversteegen's optiek betekent dit niet dat men geen (geldige) uitspraken over literaire werken zou kunnen doen. Oversteegen werkt in het vervolg van zijn betoog een aantal noties uit die regelmatig terugkeren in Merlinistische analyses. Ik geef op deze plaats twee ervan kort weer, bij zijn beschrijving van het het begrip autonomie zal ik iets langer stilstaan. Structuur beschouwt hij als de unieke samenhang van alle aspecten van vorm en inhoud waarbij vorm een functie is van de inhoud en omgekeerd. Close reading als techniek in de structuuranalyse is grondig lezen, woord voor woord èn lezen uitgaande van de opvatting dat ieder onderdeel van | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
de tekst een plaats dient in te nemen in een zinvol samenhangende structuur. Oversteegen maakt onderscheid tussen twee betekenissen van het begrip autonomie. In de eerste betekenis, ‘aan eigen wetten gehoorzamend’, wordt het gedicht beschouwd ‘als een geheel dat door een uniek stelsel van regels (niet een stelsel van unieke regels) gekenmerkt wordt en dat men kan analyseren op die interne wetgeving.’ (III/4:269) De tweede betekenis van het begrip autonoom: ‘los van de omgeving’, volgens Oversteegen voortgekomen uit de bekende vorm/vent discussie, heeft tot veel misverstaan geleid. Het zal duidelijk zijn dat Oversteegen de voorkeur geeft aan de eerste betekenis van ‘autonoom’ omdat iedere literaire tekst in zijn opvatting zijn relaties met de omgeving heeft en niet los van de werkelijkheid kan bestaan. In zijn betoog is hij zeer nadrukkelijk in de verdediging van zijn standpunt: ‘leder gedicht zit vol relaties met de buitenwereld, met de schrijver aan de ene kant, de lezer aan de andere. Het staat immers halverwege tussen die twee in. En het is een uiting in taal dat wil zeggen in een medium dat van nature gebonden is aan de relatie van de mens met zijn omgeving. Ieder woord dat wij spreken of schrijven heeft zijn verband met die buitenwereld, anders zou het ook litterair, zijn rol niet spelen.’(ibid.) Met andere woorden: het is onmogelijk als lezer een positie in te nemen van waaruit de tekst als een ‘well wrought urn’ kan worden geobserveerd. Elke leeshandeling verstoort het onderscheid binnen/buiten en zet dus ook de tekst als aanname van autonome eenheid op losse schroeven. Binnen de eerste betekenis, ‘aan eigen wetten gehoorzamend’ maakt Oversteegen een tweede onderscheid op grond van de mate van betrokkenheid van het gedicht op de buitenwereld. Hij hanteert hiervoor de termen ‘open’ versus ‘gesloten’ autonomie. Een gedicht als De Dapperstraat van J.C. Bloem noemt hij voorbeeld van een ‘open’ gedicht, gezien de verwijzing naar een bestaande straat, in het gedicht Jong Landschap van Paul van Ostaijen treedt volgens Oversteegen geen directe verwijzing naar buiten op, dit gedicht is z.i. meer ‘gesloten’. Vervolgens heft hij, (na een aanzet tot analyse van de twee gedichten die voorzichtig gezegd nogal dubieus genoemd mag worden), met een m.i. gekunstelde ingreep zijn eerder gemaakte (tweede) onderscheid op door te stellen dat open gedichten niet minder autonoom zijn dan gesloten gedichten. Ondanks het feit dat de werkelijkheid om het gedicht heen volgens Oversteegen van essentieel belang is voor het begrip, krijgt De Dapperstraat volgens Oversteegen een ‘eigen realiteit binnen het gedicht’ en is aldus De Dapperstraat even autonoom als Jong Landschap. Bij het gedicht Jong Landschap kan ‘een kind de was doen’ zegt Oversteegen, geen enkele kennis van de wereld is in zijn ogen noodzakelijk voor begrip van dit gedicht, het is in zichzelf en op zichzelf duidelijk. Waarbij hij het ‘gesloten’ en ‘hermetische’ gedicht een openheid toeschrijft juist dankzij dit ‘gesloten’ karakter. Bij het ‘open’ gedicht De Dapperstraat liggen de zaken anders. Wie volgens Oversteegen niet weet dat de Dapperstraat een miezerige volksstraat is, hetgeen echter ook al in het gedicht wordt gesuggereerd, kan het gedicht niet goed begrijpen. De verwijzing naar de feitelijke straat, eerst ‘open’ | |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
genoemd maakt het gedicht voor lezers die onbekend zijn in Amsterdam eigenlijk ‘gesloten’. Door deze gekunstelde argumentatie waarmee Oversteegen koste wat kost zijn (gesloten) autonomie-opvatting lijkt te willen handhaven wordt autonomie niet meer dan een leesconventie, een concept dat men al dan niet kan verwerpen. Na als logisch gevolg van zijn verhandeling over autonomie de schrijver uit het werk te hebben verwijderd (autobiografische feiten hebben z.i. alleen betekenis voor de wordingsgeschiedenis van het gedicht), blijkt Oversteegen's autonomie-conventie onmisbaar handvat voor de uitvoering van de structurele analyse. En daar is het hem in het slot van zijn betoog om te doen. In dit derde en laatste deel van Analyse en Oordeel wacht ons de ontknoping. In dit deel legt Oversteegen uit op welke wijze de structurele analyse van betekenis kan zijn voor het literaire waardeoordeel. Hij zal dit doen aan de hand van de beantwoording van een aantal fundamentele vragen: wat is literatuur?; hoe werkt literatuur?; wat is lezen eigenlijk? In eerste instantie legt Oversteegen de nadruk op het gegeven dat literatuur niet zomaar een object is, zoals een aantal New Critics veronderstelden, maar een ‘intentioneel object’ dat nooit kan worden losgesneden van de menselijke rol. Hij gaat ervan uit dat literatuur een uitzonderlijke positie inneemt onder de menselijke relaties, een apriori, zo zegt hij, maar een z.i. noodzakelijk apriori omdat er anders niets te bespreken valt voor de literatuurbeschouwer. Het literaire werk is dan: ‘een zinvol samenhangend geheel van woorden waarin een werkelijkheid beschreven of aanwezig gesteld wordt, die niet rechtsstreeks naar een daarbuiten bestaande werkelijkheid verwijst.’ (III/6:478) Hij noemt dit terecht een lezersdefinitie, met andere woorden, wat literatuur ‘is’ (zo het überhaupt mogelijk is daar enig zinvolle uitspraak over te doen anders dan in literatuur zelf) doet voor hem niet ter zake. Hij wil een hanteerbare definitie die straks bruikbaar is en zal blijken samen te hangen met de structurele analyse. De woorden ‘zinvol samenhangend geheel’ zijn in dat opzicht cruciaal. Oversteegen wijst op het belang van de lezerservaring: ‘Het effect van een literair werk, de waarde ervan met andere woorden [...] wordt bepaald door wat de lezer ermee kan doen.’ (III/6:486) En lezen is een schijngevecht binnen een ‘alsof-kader’. De emoties van de auteur en zijn aanleidingen tot schrijven behoren voorgoed tot het verleden en kunnen door niets meer opgeroepen worden. De ervaringen van de lezer zijn echter in principe ‘voortdurend opnieuw aan de orde te stellen’. Elke lezer beschikt over een ‘innerlijke boekenkast’ en een steeds veranderend referentiekader. Hierdoor biedt elke lezing de mogelijkheid ‘vele stemmen en beelden’ op te roepen. De uitspraak dat ‘de ervaringen van de lezer in principe voortdurend opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld’ lijkt mij fundamenteel voor het betoog. Echter, ondanks de steeds in diverse vormen terugkerende beschrijvingen m.b.t. het lezen en de lezerservaring lijkt Oversteegen zijn eigen stellingen te verlaten door het begrip autonomie te conceptualiseren tot coherentie. Dit is blijkbaar het handvat dat noodzakelijk is wil men d.m.v. de structurele analyse het literaire werk een waarde toe kunnen kennen. Tegelijkertijd is dit het punt waarop de inconsistentie in Oversteegen's betoog het sterkst aanwezig is. Ik zal hier later in mijn betoog (paragraaf 6.) op terugkomen. | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
Structurele analyse is voor Oversteegen het via close reading nauwgezet bestuderen van de technische hulpmiddelen in een tekst en het op deze wijze doordringen in de bijzondere realiteit van het werk. Een ‘technisch hulpmiddel’ is meer dan een versierinkje maar ‘de weg waarlangs die ene realiteit waarmee wij te maken krijgen geschapen wordt, de inhoud dus [...] de gedachte dat vormgeving bijzaak zou zijn in plaats van identiek aan creeëren, kan alleen opkomen bij iemand die meent dat de literaire werkelijkheid een buitenwereld imiteert.’ (III/6:495) Vorm en inhoud zijn functioneel met elkaar verbonden, evenals het waardeoordeel en de structurele analyse (III/6:496). Het ‘als-of’ kader van het werk is via structurele analyse te achterhalen de eventuele verschuivingen in het werk moeten ‘passend’ blijven binnen het eigen geschapen ‘als-of’ kader. Via analyse is aan te tonen of het werk al dan niet zijn eigen coherentie doorbreekt. Dit is tegelijkertijd een van de belangrijkste ‘maten’ waaraan het werk kan worden getoetst. De structurele analyse biedt echter geen algemeen geldende uitspraken over de ‘literaire waarde’ van een werk maar levert informatie over de mate waarin een werk aan zijn eigen coherentie beantwoordt. Het literaire werk zal zich in en door zijn complexiteit nooit volledig aan de analysant kunnen openbaren, hetgeen geen mislukking betekent maar de (in die zin ontoetsbare) waarde van het werk alleen maar zal verhogen. De structurele analyse is in de betekenis die Oversteegen geeft niet meer en niet minder dan een ‘maat’, een handvat als zwaktebod, om toch iets (controleerbaars) te kunnen (be)schrijven over datgene waarover men eigenlijk niet spreken kan. | |||||||||||||
6.Lezing van Analyse en oordeel, als ‘theoretisch program’ van Merlyn, brengt een aantal punten aan het licht die tot nog toe in de kritiek op het tijdschrift niet of zeer eenzijdig aan de orde zijn gesteld. In zijn betoog legt Oversteegen in verschillende bewoordingen de nadruk op de bewegelijkheid van de literaire tekst, op wat hij noemt de ‘versatiliteit’ van literatuur als het meest ‘wezenlijke’ ervan. Gevolg van deze ‘versatiliteit’ is de onmogelijkheid en onwenselijkheid van één juiste lezing. In tegenstelling tot de monolitische literatuuropvatting die het New Criticism als uitgangspunt hanteerde, toont Analyse en oordeel vanuit een vergelijkbare aandacht voor ‘the words on the page’ een literatuuropvatting die zich laat omschrijven als ‘pluralistisch’. De ervaringen van de lezer in de lezing van de tekst zijn in principe ‘voortdurend opnieuw aan de orde te stellen’. Daarmee beweert Oversteegen niet dat een literaire tekst is overgelcverd aan de grillen van de interpreet die aan de tekst om het even welke betekenis kan toekennen. De lezing is in zekere zin niet ‘vrij’ en altijd gebonden aan een specifieke tekst (die een in bepaalde mate ‘autonoom’ karakter heeft, maar niet ‘los van zijn omgeving’ staat). De analyse is dan een fase in het proces van betekenisgeving. Dit is een proces wat geen eindpunt kent, de analyse is altijd noodzakelijk ontoereikend, blijft onbeslisbaar. Een betekenis | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
dient a.h.w. steeds opnieuw verworven te worden. Met name de nadruk op de ‘onbeslisbaarheid’ en op de ‘versatiliteit’ van literatuur, zou als een aanknopingspunt kunnen worden beschouwd voor een voortzetting van een formalistisch paradigma in deconstructivistische richting. Wanneer we bijvoorbeeld het begrip ‘versatiliteit’ vergelijken met de principiële onuitputtelijkheid van de tekstuele scène die Derrida ‘disseminatie’ noemt, kan hierin een voorzichtige analogie worden gelezen met de theoretische reflecties die zich later binnen het deconstructivisme zullen voordoen. In de exponent van het deconstructivisme zoals in die zich Amerika aan de Yale-universiteit heeft ontwikkeld onder invloed van het denken van Jacques Derrida, vinden we, net als bij het New Criticism en Merlyn, een sterke aandacht voor ‘the words on the page’, voor het tekstuele en het lezen. Waar echter eerdere autonomistische tekstbenaderingen verwerden tot een gesloten analysemethode, wordt een deconstructivistische analyse, uitgaande van een polysemische literatuuropvatting, gekarakteriseerd door een differentiële openheid. Een benadering van literatuur waarbij het onderscheid intrinsiek/extrinsiek, zoals aan het begin van dit artikel geschetst, als onjuist wordt aangemerkt. Een deconstructivistische benadering laat zich niet ‘plaatsen’ in een intrinsiek of extrinsiek model. In een deconstructivistische analyse wordt de aporie tussen ervaring en theorie als uiterste consequentie in de lezing ‘intact’ gelaten. De lezing van een tekst impliceert altijd de mogelijkheid ‘iets’ te ervaren dat zich op geen enkele wijze laat parafraseren. Een ervaring die ‘immanent’ is, onlosmakelijk verbonden met die bepaalde literaire tekst en de lezing ervan: ‘The necessary immanence of the reading in relation to the text is a burden from which there can be no escape’. (De Man, 1983; 110) Een ‘literaire ervaring’ die irreduceerbaar blijft ten opzichte van elke theoretisering. Paul de Man, een van de meest prominente Yale-critici, stelt dat een zekere ‘immanentie’ altijd noodzakelijk deel uitmaakt van het kritische discours: ‘It (de literaire tekst, SK) leads to no transcendental perception, intuition or knowledge but merely solicits an understanding that has to remain immanent because it poses the problem of his intelligibility in its own terms. This area of immanence is necessarily part of all critical discourse. Criticism is a metaphor for the act of reading and this act is in itself inexhaustible.’ (1983;107) Ook vanuit Merlyn is m.i., weliswaar ‘posthuum’, deze stelling zeker te onderschrijven. Oversteegen's betoog wordt gekarakteriseerd door een steeds terugkerende inconsistentie. Een inconsistentie die voortkomt uit de aporie tussen (literaire) ervaring en theorie. De consequenties van zijn theoretische bespiegelingen over de functie en werking van literatuur worden niet ten volle doorgetrokken wanneer hij deze uiteindelijk toch tot een ‘methode’ lijkt te reduceren. De structurele analyse en de daarbij behorende ‘close reading’ methode zijn voor Oversteegen middel, als uitgangspunten voortvloeiend uit de fundamentele aporie waarvoor elke literatuurbeschouwer zich gesteld ziet. Dit is vooral zichtbaar in zijn conceptualisering van het autonomie-begrip tot coherentie, noodzakelijk | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
voor de uitvoering van de structurele analyse. Vanuit zijn eerdere opmerkingen over het lezen en het op bepaalde wijze ‘autonome’ karakter van literaire teksten, is zijn teruggrijpen op de coherentie een zwaktebod. Ligt het eventuele ‘autonome’ karakter van literatuur niet veeleer in de specifieke mogelijkheid van die ene tekst om op ‘eigen’ wijze een wereld op te roepen waarin steeds opnieuw andere teksten en andere stemmen doorklinken? Andere teksten en andere stemmen die toch op misschien raadselachtige manier doch noodzakelijk verbonden zijn (in de lezing van) juist deze tekst en geen andere? Oversteegen lijkt voor deze mogelijkheid terug te deinzen, een mogelijkheid die wel besloten ligt in zijn hiervoor geciteerde uitspraken over het (in bepaalde mate, nl. niet los van de wereld en als uiting in taal) ‘autonome’ karakter van literatuur. Een mogelijkheid die een aanknopingspunt zou bieden voor de ontwikkeling van een benadering die voorbij een zeker formalisme reikt in de vorm van een poststructuralistische benadering, zoals die zich in het buitenland heeft voortgedaan. In de kritiek wordt de inconsistentie in de Merlinistische benadering wel genoteerd, maar in eerste instantie aangewend als argument tegen de ‘methode’ Merlyn. De inconsistentie heeft de (negatieve) beeldvorming rond het tijdschrift in belangrijke mate ‘gestuurd’ en is een mogelijke reden voor het niet (kunnen) onderkennen van de meer ‘pluralistische’ inzet van Merlyn. De kritiek op Merlyn blijkt over het algemeen te zijn geformuleerd in termen van een radicaal onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke literaire relaties. Naast prominente literatuurbeschouwers van de ‘oudere generatie’ (bijv. Gomperts, Romein Meyer) is Maaike Meyer in haar dissertatie de Lust tot lezen. (1988) een meer recent voorbeeld. Gevormd en beïnvloed door poststructuralistisch gedachtengoed bekritiseert zij Merlyn o.a. op grond van het uitsluiten van de vrouwelijke stem (hetgeen overigens niet ontkend kan worden) en bestempelt de Merlinisten als ‘manziek’, hun theorieën en analyses afkomstig uit de literaire cultuur die zich bij de Merlinisten in zijn werkelijke gedaante toont: ‘als een homosociale wereld waar mannen jagen op andere mannen’. Maar zij onderkent daarmee niet de impact van de concentratie op de vorm, de lezer en de taal van een tekst. Slechts in een voorzichtige opmerking wil ze toegeven dat een zekere mate van ‘close readen’ van cruciaal belang is wil men in dat ene specifieke literaire werk andere stemmen, andere teksten horen doorklinken (p. 189). Hoewel Maaike Meyer in haar dissertatie met betrekking tot de interpretatie een lezer(e)s gericht standpunt inneemtGa naar eind9, blijft zij toch binnen de intrinsiek/extrinsiek oppositie. Oorzaak in deze is waarschijnlijk haar voorstel tot een paradigmatische verschuiving van auteur-tekst naar lezer(es). Niet de tekst maar de lezer(es) is autoriteit geworden. Waar voor New Criticism en Merlyn de tekst de basis vormde van interpretatie, vormt in Meyers visie, in haar variatie op het reader-response criticism de positie van de lezer(es) de grondslag. In haar opvatting wijkt Merlyn in geen enkel opzicht af van meest strikte New Critische visie (vgl. Brooks c.s.) hetgeen m.i. onjuist is en veroorzaakt wordt door eenzijdige manier van lezen, waarin het gebruik van een begrippenaparaat zonder meer aan elkaar gelijk gesteld wordt. Hiermee blijft ook bij | |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
Meyer de oppositie intrinsiek/extrinsiek in stand. Het is de veronderstelling van de aanwezigheid van dit onderscheid die leidt tot een scala aan misvattingen. Aan de formele analyse zoals de Merlinisten die voorstonden wordt niets anders toegeschreven dan de reductie tot een methode die louter en alleen iets zegt over de taal en de structuur van de tekst en het literaire werk isoleert van de buitenwereld. In de kritiek op de tekstbenadering van Merlyn wordt de aandacht voor het leesproces stelselmatig genegeerd. Dit is m.i. een van de meest belangrijke redenen voor de eenzijdige beeldvorming rond Merlyn. Een reden waardoor de consequenties van die aandacht voor de taal van de tekst en de ploblematiek van het lezen niet ten volle worden doorgezet zoals wel gebeurt binnen deconstructivistische tekstbenaderingen. De kritiek richt zich voornamelijk op hetgeen de Merlinistische benadering onmogelijk zou maken. Naast de uitsluiting van ‘het gevoel’ dat een literair werk oproept, is een vaak terugkerend kritiekpunt de ontkenning van de persoonlijkheid van de auteur in Merlinistische analyses. Merlyn (bij monde van Oversteegen) stelt echter de auteur niet in de eerste plaats, waarmee niet is gezegd dat de persoon van de schrijver volledig buiten beschouwing wordt gelaten: ‘Er is voor de lezer alleen een indirecte relatie tussen auteur en werk [...] Het gedicht is als moedwillig geïsoleerd verschijnsel ingebed in een ruimere situatie waarin zich lezer en schrijver samen bevinden. Deze ontmoeten elkaar in het gedicht maar zij zijn nooit tegelijkertijd op het punt van afspraak. Omweg, dat is de meest tekende term voor de litteraire communicatie die ik vinden kan [...] De lezer gaat het gedicht in waar de schrijver inmiddels uit verdwenen is.’ (III/4:275). Een directe binding van de betekenis van de tekst aan de persoonlijkheid of bedoeling van de auteur zou datgene wat Oversteegen als een van de meest ‘wezenlijke’ kenmerken van literatuur beschouwt, n.l. de bewegelijkheid en de versatiliteit, opheffen in één ‘betekende’. | |||||||||||||
7.De vier jaargangen Merlyn tonen een zoektocht naar de mogelijkheid om de literaire interpretatie een plaats te geven binnen de literatuurwetenschap. De redactie ontwikkelde een tekstinhoudelijke benadering van literatuur, noch zuiver intrinsiek of extrinsiek te noemen, die aanspraak kan maken op een zekere mate van wetenschappelijkheid omdat zij haar vooronderstellingen zo veel mogelijk expliciteert en haar interpretatieve keuzes in eerste instantie relateert aan de beschreven tekst. Een benadering die zich dichtbij de literaire kritiek bevindt maar zich daarvan (om bovengenoemde explicitering en om het ‘voorstel-karakter’ van de geboden interpretaties), tevens onderscheidt. Uit ‘Analyse en oordeel’ spreekt de overtuiging dat juist de beschouwing van literaire teksten vanuit een andere wetenschapsopvatting dan de traditionele dient te geschieden. De Merlinistische benadering bevindt zich ‘tussen’ de literaire kritiek en de universitaire literatuurbeschouwing (vgl. MerlynI/1, ‘ter inleiding’). Doordat de | |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
receptie de Merlinistische benadering reduceerde tot een methode en nauwelijks aandacht besteedde aan de centrale positie die het lezen binnen het tijdschrift innam, is een verdere ontwikkeling van de vruchtbare mogelijkheden die binnen de benadering besloten liggen belemmerd en zelfs afgebroken. Een mogelijke vervolg van de Merlinistische benadering biedt Oversteegen zelf, twintig jaar na Merlyn in Anastasio en de schaal van Richter. Hij besteedt aandacht aan de verhouding tussen literaire kritiek en literatuurwetenschap waarbij hij pleit voor een onderkenning van het filosofische karakter van bepaalde literairwetenschappelijke studies. Noties m.b.t. de ‘versatiliteit’ van literatuur, de literaire ervaring en de aandacht voor wat hij dan noemt ‘lezen als collage-activiteit’ keren in dit werk uitvoerig terug, nu echter vrij van de inconsistenties uit ‘Analyse en oordeel’. Hij heeft het Merlinistische coherentieprincipe in Anastasio en de schaal van Richter verlaten en trekt hier de consequenties die in ‘Analyse en oordeel’ achterwege bleven. ‘Anastasio’ had m.i. een belangrijke impuls kunnen betekenen voor de Nederlandse literairwetenschappelijke praktijk. Er is echter aan dit werk bij mijn weten nauwelijks aandacht besteed. Nader onderzoek naar de ontwikkeling van Oversteegen's literatuurbeschouwing, van Merlyn naar ‘Anastasio’, zou m.i. dan ook vruchtbaar kunnen zijn. | |||||||||||||
8.‘Iedere onderzoeker is naar mijn oordeel tevens lezer.’ De nadrukkelijke aandacht voor de problematiek van het lezen in het tijdschrift biedt m.i. mogelijkheden aan te tonen dat Merlyn aanleiding biedt tot verdere ontwikkeling van een leesstrategie die ‘recht’ doet aan hetgeen een literaire tekst a.h.w. ‘zelf’ genereert, ruimte latend voor de lezer, leeservaring en het proces van betekenisgeving. De bestudering van wat hoe ‘werkt’ in literaire teksten, de nauwkeurige lezing van taalgebruik, van figuren, metaforen in een tekst is onontkoombaar (sterker nog: geen lezing kan anders dan ‘figuurlijk’ zijn) wil men iets kunnen zeggen over de plaats van literatuur in onze samenleving, haar verhouding tot en met ‘de’ wereld, over individuele lezingen en beleving. Van een van buitenaf aan de tekst opgelegde autonomie zoals de New Critics voorstonden (die, toegekend aan de tekst deze volledig afhankelijk maakt van de afgesloten interpretatie waaraan hij die autonomie te danken heeft) zien we bij Merlyn een verschuiving optreden naar een kritiek die geen afsluiting van tekst en buitenwereld/tekst impliceert. Vanuit én voorbij een zeker formalisme toont Merlyn in inzet mogelijkheden tot ontwikkeling van een leesstrategie in deconstructivistische richting. Verder onderzoek van zowel de analyses en leesverslagen in Merlyn zelf, als onderzoek naar de manier waarop de kritiek op Merlyn is beschreven is noodzakelijk. Een erkenning van de mogelijkheden die in de Merlinistische benadering besloten liggen zou een opening kunnen bieden in het debat rond de status | |||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||
van literaire interpretatie in de literatuurwetenschap. Een erkenning die echter geen on-kritische acceptatie inhoudt van de Merlinistische visie. Door de leespraktijk van het tijdschrift Merlyn vanuit het perspectief van het deconstructivisme te beschouwen en te confronteren met zowel New Critische als deconstructivistische analyses, kan de receptie van Merlyn worden aangevuld dan wel gecorrigeerd, en wordt mogelijk inzicht geboden in het karakter van literaire teksten en in de hieruit voortvloeiende literatuurbenadering die geen interpretatiemethode in traditionele zin kan zijn, maar die de vraag naar het lezen zelf (centraal) stelt. Zeker in het licht van de verontrustende ontwikkeling binnen de Nederlandse literatuurwetenschap, die het tekstinhoudelijk onderzoek buiten het literairwetenschappelijke domein wil plaatsen, lijkt me dit van fundamenteel belang. | |||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
Sonja Kobus Katholieke Universiteit Brabant Postbus 90153 5000 LE Tilburg |
|