Spektator. Jaargang 24
(1995)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Intertekstualiteit in opmars
| |
OpbouwDe wijze waarop Besamusca zijn bevindingen aan de lezer presenteert, verdient alle lof. Zijn stijl is plezierig direct, de lijn van zijn betoog overal duidelijk. Het boek is overzichtelijk ingedeeld in vijf hoofdstukken die elk bestaan uit twee op hun beurt in paragrafen gesplitste delen. In het eerste hoofdstuk zet Besamusca uiteen hoe hij de intertekstuele methode wil toepassen, en hij maakt in dat verband onderscheid tussen specifieke intertekstualiteit (waarmee hij relaties tussen aanwijsbare teksten bedoelt) en generische intertekstualiteit (de wijze waarop dichters omgaan met de genreconventies in het algemeen). Hierna bakent hij het object van zijn onderzoek af en bespreekt in dat kader de overlevering, localisering, relatieve chronologie en datering van achtereenvolgens de Walewein, de Moriaen en de roman van de Ridder metter mouwen (RRmM). Deze 13e-eeuwse Vlaamse Arturromans staan centraal in respectievelijk de hoofdstukken twee, drie en vier, waarin Besamusca telkens eerst onderzoekt welke specifiek-intertekstuele verbindingen de dichters hebben gelegd met elkaars werk en met Oudfranse Arturromans, om vervolgens aandacht te schenken aan drie romankenmerken die vanuit generisch-intertekstueel oogpunt belangwekkend zijn: verhaalstructuur, verteltechniek en romanwereld (welk laat- | |
[pagina 33]
| |
ste kenmerk de aspecten tijd, ruimte en personages omvat). Elk van de drie genoemde hoofdstukken opent met een samenvatting van de besproken roman, waarop in het geval van de Moriaen en de RRmM nog een paragraaf volgt over de vraag, in hoeverre de versies van deze verhalen die zijn overgeleverd als interpolaties in de 14e-eeuwse Brabantse Lancelotcompilatie, beschouwd kunnen worden als representatief voor de oorspronkelijke Vlaamse werken (die op enkele fragmenten na verloren zijn gegaan). In het samenvattende hoofdstuk vijf, ten slotte, probeert Besamusca zicht te krijgen op de ontwikkeling van de Arturroman in het 13e-eeuwse Vlaanderen. Hij rondt dit hoofdstuk en zijn studie af met twee paragrafen over de verdere mogelijkheden van genre-gebonden, en de veelbelovende perspectieven van genre-overschrijdend intertekstueel onderzoek. Een omvangrijke bibliografie en een register van personen en zaken completeren het boek. | |
Methodische problemenEen van de hindernissen waarmee Besamusca in zijn onderzoek werd geconfronteerd, is de dikwijls moeilijk te beantwoorden vraag wanneer een overeenkomst tussen twee werken moet worden uitgelegd als specifiek-intertekstuele verbinding, en wanneer als generisch-intertekstuele parallel. Nauw verwant hieraan is de vraag, in welk geval men te maken heeft met een intertekstuele, dus als voor het publiek herkenbaar bedoelde relatie tussen romans, en in welk geval tot niet primair op dit publiek gerichte stofontlening. Ik heb de indruk dat Besamusca de laatstbedoelde hindernis niet altijd heeft weten te overwinnen, en soms al te gemakkelijk tot een (specifiek-)intertekstueel verband tussen romans besluit. Een voorbeeld hiervan is zijn suggestie op p. 112, dat Gariets optreden als boodschapper in de Moriaen een episode uit de Lancelot en prose in herinnering kon roepen waarin een rol is weggelegd voor Guerrehet, een broer van Gariet. Bij nader toezien valt er weinig overeenkomst te ontdekken tussen beider optreden. En waar Besamusca aannemelijk weet te maken dat heel het betrokken tekstgedeelte in de Vlaamse roman, de episode rond Arturs conflict met de Ieren en de Saksen, teruggaat op een soortgelijke episode in de Oudfranse prozaroman, blijft het de vraag of hier niet eerder slechts ontlening in het spel is dan een door de toehoorders te ontdekken intertekstuele parallel. Dit voorbeeld brengt direct een tweede methodisch probleem aan het licht. Besamusca wijst in zijn studie niet alleen intertekstuele relaties aan tussen literaire werken uit één taalgebied (namelijk tussen de Walewein, de Moriaen en de RRmM onderling), maar ook tussen deze teksten en een aantal Oudfranse Arturromans. Dit uitgangspunt voor, c.q. resultaat van zijn vergelijkende analyses heeft een belangrijke consequentie voor ons beeld van het geïntendeerde Vlaamse publiek, dat als we Besamusca mogen geloven in ieder geval voor een deel tweetalig moet zijn geweest. Wonderlijk genoeg gaat Besamusca in zijn studie stilzwijgend voorbij aan de complexe problematiek die met zijn visie samenhangt. Pas aan het eind van zijn boek, op p. 188, doet hij een uitspraak | |
[pagina 34]
| |
over de veronderstelde tweetaligheid van sommige der beoogde recipiënten. Over de fijnproevers onder de toehoorders van de drie onderzochte Vlaamse romans schrijft hij hier: ‘De intertekstuele dimensie wijst erop dat een taalgrens voor hen geen obstakel vormde: ook van de Oudfranse Arturliteratuur was men goed op de hoogte.’ Met deze uitdagende woorden laat Besamusca geen onduidelijkheid bestaan over zijn opvattingen, en wekt hij de indruk een wetenschappelijke discussie op gang te willen brengen. Ik kom daarom in het slot van mijn bijdrage nog kort op dit onderwerp terug. Eerst vraag ik echter aandacht voor Besamusca's visie op de Walewein, de Moriaen en de RRmM. | |
Het Walewein-hoofdstukIn het begin van de Queste, het middenstuk van de Oudfranse prozatrilogie Lancelot en prose - Queste del Saint Graal - Mort le roi Artu (ook wel aangeduid als Lancelot-Graal), valt te lezen hoe Artur en de zijnen op een hofdag, gezeten aan tafel, verrast worden door de mysterieuze verschijning van de heilige graal. Als deze even later weer verdwijnt, is het Walewein (in het Oudfrans Gauvain geheten) die als eerste het voornemen uitspreekt een queeste naar dit gewijde voorwerp te ondernemen. Wie met deze verhaalgegevens in het achterhoofd de expositie van de Walewein beluistert, zal enkele frappante parallellen tussen beide romans opmerken. Ook in het werk van de dichters Penninc en Vostaert verschijnt omstreeks etenstijd een geheimzinnig en kostbaar voorwerp aan het hof, namelijk een zwevend schaakbord, en ook nu is het Arturs neef die de taak op zich neemt het al spoedig weer verdwenen object te gaan zoeken. In zijn aan de Walewein gewijde hoofdstuk laat Besamusca zien, dat de overeenkomsten niet op toeval berusten. Een in het oog springend verschil tussen de betrokken episoden, het feit dat de graal een sacraal symbool is en het schaakbord juist de profane, hoofse cultuur representeert, maakt zichtbaar dat in de Vlaamse roman een bewust contrast met de Queste is gecreëerd, en wel zodanig dat een ingewijd publiek naast de overeenkomsten ook de betekenisvolle verschillen tussen de twee werken kon herkennen. Besamusca weet in zijn analyse van deze en andere contrasterende parallellen aannemelijk te maken, dat de Walewein een intertekstuele polemiek bevat met de Lancelot-Graal en het daarin gepropageerde, religieus georiënteerde ridderschap. ‘Tegenover de bovennatuurlijke wereld van de Graal (de Graal, de gevaarlijke zetel, het zwaard “aus estranges renges”, de Lit de la Merveille) plaatsen de dichters van de Walewein wereldse wonderen als het zwevende schaakspel, de beschermende zetel, het zwaard met de twee ringen en het genezende bed. Zo tekenen zij bezwaar aan tegen het religieuze karakter van de Lancelot-Graal.’ (p. 176). Penninc en Vostaert verdedigen aldus het in de 13e eeuw meer en meer bekritiseerde hoofse ridderideaal, waarvan zij hun protagonist als exponent bij uitstek naar voren schuiven. ‘Naarmate het Graalthema in de cyclus een grotere rol gaat spelen, blijkt Gauvain niet langer een bewonderenswaardige ridder van de Tafelronde te zijn, doch slechts een deerniswekkende representant van het verwerpelijke wereldse | |
[pagina 35]
| |
ridderschap. Hieraan hebben de dichters van de Walewein zich blijkens de specifieke intertekstualiteit in hun werk bijzonder gestoord. Met een vasthoudendheid die haast obsessioneel aandoet, corrigeren zij het negatieve portret van Gauvain.’ (p. 176-77). Hoe de Oudfranse smet van Waleweins blazoen wordt gewist, blijkt onder meer uit het volgende. Waar in de Queste de volmaakte ridder Galaad is uitverkoren om in de zogeheten ‘Siège Périlleux’ plaats te nemen, is het in de Vlaamse roman Walewein voor wie een bijzondere zetel is vrijgehouden. En waar in de Queste ook de ‘espée aus estranges renges’, Davids zwaard met de vreemde ringen, voor Galaad bestemd blijkt te zijn, laat het vergelijkbare, magische ‘swaert metten twee ringhen’ uit de Walewein zich slechts hanteren door de titelheld, die hier nadrukkelijk ‘van duechden uut vercoren’ heet te zijn. Het Walewein-hoofdstuk is met deze opmerkelijke interpretatie naar mijn smaak het meest innoverende van Besamusca's studie.Ga naar eind1 Tegelijkertijd is het (net als trouwens de volgende hoofdstukken, die over de Moriaen en de RRmM) een uitdaging aan het adres van vakgenoten, want Besamusca aarzelt nergens om stelling te nemen tegen de visies van andere onderzoekers. Ik noem hieronder enkele van de kwesties die aanleiding zijn tot pennestrijd, waarbij ik wel beklemtoon dat het aangelegenheden betreft die, hoe belangwekkend ook, ondergeschikt zijn aan de zojuist geschetste portee van het hoofdstuk in zijn geheel. | |
Arturisten in debatMet J.D. Janssens kruist Besamusca de degens over het vraagstuk van de mogelijke betrekkingen tussen de Walewein en Lantsloot vander Haghedochte, een fragmentarisch overgeleverde Vlaamse bewerking-in-verzen van de Lancelot en prose. Besamusca bestrijdt Janssens' opvatting dat de roman van Penninc en Vostaert aan voornoemd werk zou hebben ontleend en derhalve omstreeks 1260 gedateerd moet worden. Naar zijn mening staat slechts vast dat de Walewein schatplichtig is aan de Oudfranse Lancelot-Graal en aan Gerberts Perceval-continuatie, en moet 1230 als terminus a quo worden aangehouden. Nochtans lijkt de dialoog hieromtrent vooralsnog niet ten einde, gelet op wat Janssens, als lezer van een eerdere versie van Besamusca's studie reeds vroeg geïnformeerd, al vóór het verschijnen van het boek op dit punt te berde heeft gebracht.Ga naar eind2 Het zijn in het bijzonder de ideeën van J.H. Winkelman die Besamusca op de korrel neemt. Winkelmans interpretatie van de Walewein-proloog bijvoorbeeld wijst hij resoluut af, helaas zonder veel argumentatie. Ook Winkelmans opvattingen over de ironisering van Walewein in de expositie van de roman kunnen in zijn ogen geen genade vinden, waarbij zijn bezwaren echter niet werkelijk overtuigen. Walewein zou, aldus Besamusca op p. 80, van meet af aan worden voorgesteld als een ‘ideale voorbeeldfiguur’, een ‘toonbeeld van hoofsheid en ridderlijkheid’. Hoewel de tekst inderdaad aanwijzingen in deze richting bevat, zijn er tevens argumenten die ervoor pleiten, Walewein op een ander dan het verhaalniveau te zien als een personage waarmee, ook intertekstueel, een niet van humor gespeend literair spel wordt gespeeld. ‘De idealisering van Walewein als ridder is maar een facet van de tekst. Zo is het toch opvallend dat | |
[pagina 36]
| |
hij in alle gevechtsscènes wordt beschreven als een ridder uit een “chanson de geste” als het Roelandslied. Hij staat tot zijn enkels in het bloed en hij is verantwoordelijk voor karrevrachten lijken. Hebben we hier niet te maken met een subtiel spel met genres? Is de Walewein in deze situaties, die zich allemaal in een sprookjesland lijken af te spelen, niet veel meer een parodie op het “chanson de geste”?’Ga naar eind3 Ook de opsluiting in een kerker van een smoorverliefde held die niet maalt om het mislukken van zijn queeste lijkt parodistische trekken te vertonen,Ga naar eind4 net zoals, eerder in het verhaal, Waleweins optreden bij de vagevuur-rivier.Ga naar eind5 Zo serieus hebben de dichters hun protagonist vermoedelijk dus niet genomen, en het is daarom nog maar de vraag of het werkelijk in Pennincs bedoeling heeft gelegen, Walewein in de expositie van zijn roman neer te zetten als onberispelijke held.Ga naar eind6 Een laatste opvatting van Winkelman waartegen Besamusca in het geweer komt, betreft de interpretatie van het zwevende schaakbord als object met zelfspelende eigenschappen, dat aan het Arturhof verschijnt om dit uit te dagen. Terecht merkt Besamusca op, dat de tekst geen expliciete aanwijzingen voor deze interpretatie bevat. Toch blijft het mogelijk, dat toehoorders het schaakspel in de Walewein geassocieerd hebben met de bekende magische soortgenoten ervan in andere Arturromans, want er wordt ook nergens ontkend dat het kostbare object zelfstandig kan spelen. Het lijkt daarom waarschijnlijk dat het spel wel degelijk (en getuige de visie van Winkelman niet uitsluitend bij middeleeuwers) de gedachte kon oproepen, dat blijkbaar geen van de ridders aan het Arturhof de impliciet blijvende uitdaging tot een partijtje schaak durfde aan te nemen.Ga naar eind7 | |
Het Moriaen-hoofdstukIn zijn bespreking van de intertekstuele aspecten van de Moriaen wijst Besamusca op de verbindingen in dit verhaal met drie andere Arturromans: de Conte du Graal van Chrétien de Troyes, de Lancelot-Graal en de Walewein. De relatie met Chrétiens Percevalroman wordt zoals bekend geattesteerd door een flink aantal specifiek-intertekstuele verwijzingen en parallellen, die Besamusca tot de slotsom brengen dat de Moriaen begrepen moet worden als een gesynchroniseerde, dat wil zeggen chronologisch gelijkgeschakelde variatie op de Conte du Graal. In deze variatie is het niet de graal, en evenmin (zoals in veel andere niet-historische Arturromans) de figuur van de geliefde die het doel vormt van een door het toeval gestuurde queeste, maar blijkt het een ridder te zijn, Percheval, die als object van een hier systematisch uitgevoerde zoektocht fungeert. Daarmee komt, stelt Besamusca, een aansluiting tot stand bij het in de 13e eeuw moderne romantype van de Lancelot-Graal, waarin ook herhaaldelijk en op een systematische manier door Arturridders naar verdwenen collega's wordt gezocht. Besamusca signaleert vervolgens nog verschillende andere overeenkomsten met de prozaroman, zowel verteltechnische als thematische. Zo wordt het verhaal van de Moriaen in een realistisch kader geplaatst door enerzijds nauwkeurige tijd- en ruimte-aanduidingen, anderzijds een eenvoudige en- | |
[pagina 37]
| |
trelacementstructuur, een vervlechting van verhaaldraden die gelijktijdigheid van de beschreven gebeurtenissen suggereert. Verder ontbreekt in de Vlaamse roman het wonderbaarlijke, en net als in de Lancelot-Graal komt daar een ontluisterend thematisch realisme voor in de plaats. Hiervan getuigt bijvoorbeeld, naast een waarheidsgetrouwe beschrijving van de gevolgen van oorlogsgeweld, de wijze waarop de keerzijde van de middeleeuwse feodale machtsverhoudingen wordt belicht. Hoe dit gebeurt laat zich illustreren aan de hand van een door Besamusca onderzochte parallel met de Walewein, een roman waaraan de Moriaen-dichter twee episoden ontleend en, onder het plaatsen van eigen accenten, samengevoegd heeft. In de eerste van de betrokken Walewein-episoden bevrijdt de titelheld een jonkvrouw die mishandeld wordt door een als zeer vervaarlijk beschreven, in rode wapenrusting gestoken roofridder. Een soortgelijke verlossingsdaad voltrekt zich in de corresponderende Moriaen-episode, met als veelzeggend verschil dat Walewein zich dit keer niet geconfronteerd ziet met een roofridder, maar met een rode ridder die, als zoon van de landsheer, macht tegenover kracht stelt en zo zijn feodale positie misbruikt. Het is dit machtsmisbruik, in de meest schrijnende vorm gedemonstreerd wanneer de rode ridder zijn slachtoffer blijkt te hebben ontroofd aan haar vader, een verarmde vazal, dat de dichter van de Moriaen aan de kaak heeft willen stellen. Op grond van deze en tal van andere onderzoeksresultaten komt Besamusca tot de conclusie dat, hoewel er ook verschillen zijn tussen de Vlaamse roman en de Lancelot-Graal (Perchevals vaderschap in de Moriaen strookt niet met zijn maagdelijke staat in de Queste, en Waleweins reputatie als ideale ridder blijft onaangetast waar die van Gauvain in laatstgenoemd werk ernstig te lijden heeft), de Moriaen beschouwd kan worden als een kleinschalige navolging in verzen van de prozaroman; een navolging die Besamusca zoals gezegd tegelijkertijd bestempelt als een variatie op de Conte du Graal van Chrétien. Aan de hier samengevatte analyse van de Moriaen laat Besamusca een paragraaf voorafgaan waarin hij de wijzigingen bespreekt die de samensteller van de Lancelotcompilatie mogelijk in het oorspronkelijke verhaal heeft aangebracht. De veronderstelde ingrepen hebben betrekking op de manier waarop de roman met de omringende teksten verbonden is, op de substitutie van Acglaval voor Percheval als vader van de titelheld, en op de rol van Lanceloet. Bij Besamusca's opvattingen over de laatste categorie ingrepen volgt nu enig commentaar. | |
De rol van LanceloetIn een eerdere publikatie heeft Besamusca de opvatting uitgesproken, dat Percheval de zoon die hij blijkens de (Vlaamse) Moriaen heeft, verwekt zou hebben tijdens een vroegere queeste naar de verdwenen Lanceloet, een queeste die zou getuigen van invloed van de Lancelot en prose op de oorspronkelijke roman. Besamusca veronderstelde verder, dat Lanceloet al in de Vlaamse Moriaen naderhand samen met Walewein op zoek zou zijn gegaan naar de op zijn beurt ronddolende graalridder, daarbij gedreven door het eveneens aan de prozaroman ontleende motief, dat Percheval hem destijds naar het Arturhof had | |
[pagina 38]
| |
teruggevoerd.Ga naar eind8 Van deze visie neemt Besamusca in zijn nieuwe studie afstand: hij schrijft nu zowel de retrospectieve compilatieverzen over Acglavals eerdere zoektocht naar Lanceloet, als het in de Moriaen genoemde motief van de laatste om een queeste naar Percheval te ondernemen, volledig op het conto van de compilator (p. 88-89 en 92-93). Zodoende komt hij, zich baserend op een recent artikel van W. Kossen over de intertekstuele relatie tussen de Vlaamse Moriaen en de Conte du Graal,Ga naar eind9 tot een ander inzicht aangaande het tijdstip waarop Moriaen werd verwekt: ‘Met het verhaalverloop in de Perceval voor ogen kan het niet anders of Percheval ontmoette Moriaens moeder tijdens zijn doelloze queeste die voorafgaat aan de ontmoeting met zijn oom.’ (p. 99). Er is, in Besamusca's nieuwe optiek, hier dus geen rol meer weggelegd voor Lanceloet. Diens rol wordt vervolgens nog verder gereduceerd wanneer Besamusca zich achter een suggestie van M.J.M. de Haan schaart, volgens welke het voor Lanceloet weggelegde avontuur in de Moriaen door de compilator geïnterpoleerd zou zijn.Ga naar eind10 Net als De Haan acht Besamusca enige onduidelijkheid in de chronologie rond voornoemd avontuur een sterk argument voor deze hypothese, die hij op p. 119 zelfs tot zekerheid verheft. Toch is het naar zijn idee niet uitgesloten, dat Lanceloet al in de oorspronkelijke Moriaen optrad: wellicht vertrok hij ook daar van het Arturhof (p. 92), mogelijk toen al om op zoek te gaan naar Percheval (p. 182).Ga naar eind11 Besamusca geeft echter nergens antwoord op de vraag, of Lanceloet ook in de Vlaamse roman misschien een eigen (maar ander dan het huidige) avontuur kreeg toegewezen. Een tweede vraag dringt zich hierdoor op, namelijk of de gedachte, dat Lanceloets avontuur in de compilatieversie een invoeging zou zijn, eigenlijk wel op goede gronden berust. Besamusca ondersteunt zijn vermoeden met het volgende argument: ‘Terwijl de aanduidingen van de tijd in de roman heel precies zijn [...] wordt uitgerekend in de Lanceloet-episode een chronologische fout gemaakt. Als Lanceloet zijn metgezellen verlaat, is het de elfde dag van de zoektocht.[...] Diezelfde dag verslaat hij het monster en redt Walewein hem van de verrader. Maar chronologisch bezien is dit niet juist, omdat uit de eerder beschreven gebeurtenissen blijkt dat het voor Walewein de veertiende dag van zijn zoektocht is. [...] korte tijd later [ontmoeten zij] Moriaen, Gariet en Percheval, voor wie het evenwel al de vijftiende dag van de roman is.’ (p. 91). Tegen deze redenering kan worden ingebracht, dat de chronologische verwarring misschien slechts schijn is. Wanneer Lanceloet op dag elf aan zijn avontuur begint, lezen we hoe hij lette niet, / Eer hi quam int woste lant (vs. 3974-75); Dus voer Lanceloet soe verre vort, / Dat hi es comen daer hi verhort / Heeft dat vresselike dier (vs. 3993-95).Ga naar eind12 En van Walewein, die later op zoek gaat naar zijn gezel, heet het: her Walewein, die hierenbinnen / Soe verre was comen nu ter stede / Dat hi vernomen hadde die waerhede / Dat Lanceloet dat dier hadde vonden (vs. 4072-75). Er lijkt weinig op tegen om in deze verzen een vorm van tijdverdichting te zien, een mogelijkheid die verband zou kunnen houden met een ingrijpende bekorting door de compilator van het laatste deel van de roman, dat ook op De Haan al de indruk maakte afgeraffeld te zijn.Ga naar eind13 Mocht hier inderdaad tijdverdichting in het spel zijn, hetgeen ik verderop in | |
[pagina 39]
| |
schema 2 heb aangenomen, dan vervalt de grondslag voor de invoegingstheorie en zou Lanceloets huidige avontuur dus best oorspronkelijk kunnen zijn. | |
De Moriaen en de Conte du GraalBesamusca besteedt in zijn hoofdstuk over de Moriaen ruimschoots aandacht aan de intertekstuele relatie van de Vlaamse roman met de Lancelot-Graal en de Walewein, een relatie die blijkens vooral de nieuwe accenten in de ontleende episoden gestalte geeft aan een eigen, feodale thematiek. Ook de verbindingen tussen de Moriaen en de Conte du Graal stelt Besamusca aan de orde, echter veel beknopter omdat de betrokken parallellen al in eerdere studies besproken zijn. Het is niettemin jammer dat Besamusca hier niet wat langer stilstaat bij de precieze aard van de betrekkingen tussen de twee romans, en slechts kort reageert op het boeiende, zij het in de kern wat al te bondig geformuleerde artikel van W. Kossen over dit onderwerp. Omdat het hier een intertekstueel verband betreft dat voor de interpretatie van de Moriaen van cruciaal belang is, neem ik in het navolgende de standpunten van beide onderzoekers nader onder de loep. Zoals hiervoor al bleek, onderschrijft Besamusca de opvatting van Kossen dat Percheval zijn zoon Moriaen verwekt had tijdens zijn queeste naar de graal. In Chrétiens graalroman, waaraan de Vlaamse dichter veelvuldig reminisceert, duurt deze queeste vijf jaar. Omdat die periode te kort was om Moriaen te kunnen laten opgroeien, heeft de dichter, aldus Kossen, Perchevals queeste ‘als het ware verlengd’.Ga naar eind14 In aanvulling hierop stelt Besamusca, dat de dichter Chrétiens tijdaanduiding van vijf jaar mogelijk niet letterlijk maar symbolisch heeft opgevat, of niet de behoefte had de chronologie in zijn roman te laten sporen met die van de Conte du Graal (p. 99-100). Tot zover dus nog een communis opinio. Over de wijze waarop de Moriaen op Chrétiens roman aansluit, lopen de opvattingen echter uiteen. Kossen meent, dat Percevals periode van ‘oubli’ jegens God gedurende zijn queeste de verbindende schakel tussen beide verhalen vormt; de aansluiting zou gepaard gaan met (opnieuw) een verlenging in de tijd, ‘in die zin dat er sprake is van een tweede bezoek van Perchevael aan de oom-heremiet’.Ga naar eind15 Percevals eerste bezoek aan de kluizenaar, zoals beschreven in de Conte du Graal, zou in de Moriaen slechts retrospectief een rol spelen, en wel in het verslag over Perchevals inkeer, dat Gariet aan Walewein en Moriaen uitbrengt: Ons es te hove comen niemare,
Dat Perchevale hermite ware
Ende doget carine om sine sonden.
3060[regelnummer]
Hi heeft die waerheit ondervonden,
Al sochti tot opten domesdach
Tspere dat hi te soekene plach
Ende tgrael, dat hijs nine vonde.
(Dat comt algader bider sonde
3065[regelnummer]
Die hi an sire moder dede,
Ter selver wilen ende ter stede
Daer hise int foreest liet,
| |
[pagina 40]
| |
Doe hi achterst van hare sciet
Ende nine woude bliven metter vrowen;
3070[regelnummer]
Doen bleef si doet van rouwen.)
Die sonden hebbent hem benomen,
Al was hire enewerf op comen,
Te vindene tspere ende tgrael.
Hi moet sijn suver ende noyael
3075[regelnummer]
Van allen smetten, van allen sonden
- Dies es die waerheit ondervonden -
Die gene die hebben sal tgeval,
Dat hi tspere rasteren sal
Na sinen wille, ende dat grael.
3080[regelnummer]
Om desen rouwe es Percheval
In die hermitage gevaren;
Des sijn te hove comen niemaren.
Over vs. 3060-70 zegt Kossen: ‘Deze woorden over de “sonde” van Perchevael jegens zijn moeder zijn dezelfde als die van de oom-heremiet in de Conte du Graal’.Ga naar eind16 Zij lijkt hiermee te bedoelen - en men kan in vs. 3080-81 een argument zien voor deze interpretatie - dat wat Perceval in de roman van Chrétien over zijn zonde tegenover zijn moeder verneemt, voor Percheval in de Moriaen reden is zich nogmaals naar zijn oom te begeven teneinde in diens hermitage als kluizenaar boete te doen. Met andere woorden: de veronderstelling dat Percheval op zijn tocht naar de kluis al weet heeft van zijn zonde (een zonde waar mogelijk eerder naar verwezen is door een ‘vroden clerc’ die Percheval de betekenis van een voorspellende droom uitlegde, vs. 3859-62), dwingt Kossen aan te nemen dat hier sprake is van een tweede bezoek aan de heremiet.Ga naar eind17 Ook het feit dat Perchevals tocht in de Moriaen in ruimtelijk opzicht verschilt van die van Perceval in de Conte du Graal lijkt trouwens in deze richting te wijzen. Liet de laatstgenoemde zich door een groep boetelingen in een woud de weg wijzen naar de nabijgelegen kluis, in de Moriaen moet Percheval de zee oversteken en aan zijn schipper de weg vragen om de nu in Ierland gelegen hermitage te bereiken.
Schema 1 geeft in beknopte vorm de visie van Kossen op de relatie tussen de Moriaen en de Conte du Graal, en maakt hierin een interpretatief probleem zichtbaar. Het is immers weinig aannemelijk, dat Perchevals tocht naar zijn oom-heremiet ingegeven zou zijn door een dubbele motivatie. Welke reden zou de Vlaamse dichter gehad moeten hebben om, wanneer hij ter motivering van Perchevals tocht al naar diens eerdere bezoek aan de heremiet in de Conte du Graal verwees, ook nog eens een voorspellende droom met uitleg door een ‘vroden clerc’ in zijn verhaal op te nemen? En is het verder, zoals Besamusca terecht in het midden brengt, niet uiterst onwaarschijnlijk dat Perc(h)eval, na bij zijn oom-heremiet al boete gedaan te hebben voor zijn zonden, zich ten tweede male vol berouw en in tranen naar diezelfde oom zou begeven om nogmaals, maar nu als kluizenaar, penitentie te doen? De hier opgeworpen bezwaren doen mij instemmen met Besamusca wanneer hij op p. 100 van zijn boek het standpunt inneemt, dat in de Moriaen slechts één bezoek van Percheval aan zijn oom | |
[pagina 41]
| |
schema 1: de relatie tussen de Conte du Graal en de Moriaen (volgens Kossen)
in het spel is: een bezoek dat is op te vatten als pendant van de laatste Percevalepisode in de Conte du Graal, en dus als punt van synchronisatie met Chrétiens roman. Deze stellingname voert ons terug naar de zojuist geciteerde verzen 3060-70, die Kossen deden veronderstellen dat Percheval al vóór zijn tocht naar de hermitage op de hoogte was van zijn zonde tegenover zijn moeder. Gelet op het bovenstaande heeft het er alle schijn van, dat Gariet uitsluitend in de verzen 3060-63 en 3071-79 verslag doet van de ‘rouwe’ die de queesteridder naar de hermitage had gedreven (een ‘rouwe’ die is op te vatten als produkt van de uitleg van Perchevals droom), en dat zijn woorden in vs. 3064-70 betrekking hebben op wat Percheval eerst na aankomst bij en van zijn oom-heremiet te horen had gekregen. Een blik op het tijdsverloop in de Moriaen (zie schema 2) leert, dat Percheval op bijvoorbeeld dag tien van het verhaal bij zijn oom kan zijn gearriveerd, waarna op dag twaalf het bericht van zijn kluizenaarschap en de details van zijn zonde tegenover zijn moeder als één nieuwtje het Arturhof en de oren van Gariet bereikten - wat de vermenging van beide elementen in de berichtgeving van de laatstgenoemde helpt verklaren.Ga naar eind18 | |
[pagina 42]
| |
schema 2: tijd en handeling in de Moriaen, en de relatie met de Conte du Graal
| |
[pagina 43]
| |
Variatie of continuatie?Schema 2 brengt ook duidelijkheid in een volgende kwestie waarin Besamusca met Kossen van mening verschilt. Het gaat hier om de vraag of we de Moriaen, met Besamusca (p. 100), moeten opvatten als een variatie óp, of, met Kossen, als een continuatie ván de Conte du Graal. Bij het beantwoorden van deze vraag zijn twee invalshoeken mogelijk: het variërende of continuerende van de Moriaen kan betrekking hebben op het tijdsverloop van Chrétiens roman, maar ook op de thematiek ervan. Bezien vanuit beide perspectieven blijkt zowel voor de opvatting van Kossen als voor die van Besamusca iets te zeggen. Het handelingsverloop van de Vlaamse roman valt, zo leert het schema, tot en met dag negen à elf samen met het laatste van wat Chrétien over Perceval vertelt (= variatie); daarna gaat de Moriaen-dichter door waar de Oudfranse roman afbreekt (= continuatie).Ga naar eind19 En waar Chrétien in de heremiet-episode suggereert dat zijn held een staat van genade verwerft en daarmee zijn uitverkiezing als graalridder demonstreert, maakt de Vlaamse dichter van de graalqueeste een doodlopende weg en van Percheval een kluizenaar (= variatie), waarna hij zijn nieuwe held, Moriaen, de graalridder van weleer ertoe laat brengen terug te keren in de wereld van ‘chevalerie’, teneinde daar in het huwelijk te treden met zijn vroegere ‘amour’ (= continuatie). Veel pleit dus voor een interpretatie die het midden houdt tussen de visie van Kossen en die van Besamusca, zodat de Moriaen een predikaat als ‘variërende voortzetting’ of ‘contra-continuatie’ verdient. Beide onderzoekers blijken in laatste instantie overigens meer op een lijn te zitten dan de polemische toon van Besamusca doet vermoeden. Wanneer hij namelijk de Moriaen typeert als ‘een literaire reactie op Chrétiens Perceval’ (p. 100) en als ‘een alternatief voor de Oudfranse roman’ waarin de graal niet langer het einddoel van de queeste vormt (p. 180), sluit hij zich feitelijk aan bij de conclusie die Kossen al eerder getrokken had.Ga naar eind20 | |
Het hoofdstuk over de Ridder metter mouwenIn zijn intertekstuele analyse van de RRmM belicht Besamusca een groot aantal toespelingen op andere werken uit het genre: op de Tristanstof, op de Walewein en de Moriaen en vooral op romans van Chrétien, in casu Erec et Enide, de Chevalier de la Charrette, de Chevalier au Lion en de Conte du Graal. Deze allusies dienen, naar Besamusca betoogt, de typering van de protagonist, die in ridderlijke kwaliteiten telkens ten minste gelijk aan, en niet zelden de meerdere van zijn beroemde voorgangers blijkt te zijn. Opmerkelijk is verder, aldus Besamusca, dat het oeuvre van Chrétien niet alleen de bron vormt voor veel specifiek-intertekstueel te duiden verhaalelementen, maar ook op tal van manieren doorklinkt in de (generisch-intertekstuele) dialoog die de Vlaamse dichter met het genre voert. De invloed van de Franse meesterdichter zou zich in de RRmM zowel manifesteren in de auctoriale verteltrant en de vage tijd- en ruimteaanduidingen, als in de structuur van het verhaal - dat met zijn tweevoudige, door een mediale huwelijksscène gescheiden avonturenreeks overeenkomsten vertoont met de zogeheten ‘Doppelweg’-romans van Chrétien - en in de wijze | |
[pagina 44]
| |
waarop aspecten van ridderschap en liefde thematisch met elkaar verbonden worden. Op grond van deze visie komt Besamusca tot de slotsom, dat de schepper van de RRmM zich tegenover de dichters van de Walewein en de Moriaen heeft willen profileren door, anders dan zijn collega's, de moderne prozaroman (de Lancelot-Graal) volstrekt te negeren en in plaats daarvan, in een soort eerbetoon aan Chrétien, het oudere romantype van de Oudfranse dichter na te volgen. Besamusca's hier in nuce weergegeven interpretatie heeft betrekking op de 13e-eeuwse, Vlaamse RRmM. Deze roman is echter, afgezien van een enkel fragment, slechts overgeleverd in de vorm van een bewerking die is ingevoegd in de 14e-eeuwse Brabantse Lancelotcompilatie. Net als in het Moriaen-hoofdstuk laat Besamusca daarom op zijn samenvatting van het verhaal enkele bladzijden volgen over de werkzaamheden van de samensteller van de compilatie. Immers: ‘de passages die mogelijkerwijs van de compilator zouden kunnen zijn, dienen buiten het onderzoek te worden gehouden.’ (p. 125). Sommige van de opvattingen die Besamusca op deze plaats uitspreekt, opvattingen die voor een belangrijk deel het uitgangspunt vormen voor zijn intertekstuele analyse van de RRmM, blijken evenwel voor discussie vatbaar te zijn. | |
Dichter en compilatorOm zicht te krijgen op de werkwijze van de compilator en de eventuele consequenties van diens ingrepen voor zijn intertekstueel onderzoek, vergelijkt Besamusca het overgeleverde fragment van een afschrift van een oudere RRmM-versie met de corresponderende verzen in de Lancelotcompilatie. Uit deze vergelijking leidt hij onder meer af, dat de compilator een tweetal passages verplaatst zou hebben (p. 129). Hij staaft zijn indruk echter niet met bewijzen, zodat ook andere verklaringen voor de geconstateerde tekstverschillen mogelijk lijken. In het ene geval, dat van een aantal verzen over het huwelijk van de schildknaap Cephalus, kan men zich afvragen of aan de verschuiving geen continueringsfout van een kopiist ten grondslag kan hebben gelegen. In het andere geval, waarin het gaat om een passage die het publiek informeert over het vondelingschap van de held, lijkt het op zijn minst onwaarschijnlijk dat de compilator de betreffende tekst over zo'n vierhonderd verzen verplaatst zou hebben. Waar de ‘ridder metter mouwen’ (RmM) in de compilatieversie na deze vierhonderd verzen door zijn moeder over zijn afkomst wordt ingelicht (vs. 2174-89),Ga naar eind21 zal dat, gelet op het vervolg van het verhaal, ook in de oorspronkelijke roman gebeurd zijn, zodat we mogen aannemen dat de compilator daar niets heeft ingevoegd, maar een aantal eerdere verzen over het vondelingschap van de RmM eenvoudig geschrapt heeft om een herhaling weg te werken. Na zijn verkennend onderzoek poneert Besamusca zonder veel voorbehoud, dat slechts twee tekstgedeelten uit de compilatie-RRmM beschouwd moeten worden als te verdacht om bruikbaar te zijn voor intertekstueel onderzoek. Het betreft een drietal verzen waarin ontkend wordt dat Lanceloet de geliefde van de held, Clarette, bemind zou hebben, en de zgn. Yrlant-episode, waarin de | |
[pagina 45]
| |
RmM de rol van protagonist eensklaps moet afstaan aan Ywein metten lybaerde. Voor het overige beschouwt Besamusca de compilatietekst als representatief voor de oorspronkelijke roman, die hij met een synchronische analyse van de overgeleverde versie recht meent te doen. Tegen deze visie teken ik nu bezwaar aan. In eerdere bijdragen heb ik de stelling verdedigd, dat de compilatie-RRmM sporen van omwerking vertoont in de vorm van enkele opmerkelijke contradicties. Analyse van deze tegenstrijdigheden maakt de contouren zichtbaar van een oorspronkelijker, door de compilator of een eerdere bewerker kennelijk flink onder handen genomen versie van het verhaal.Ga naar eind22 De hiermee samenhangende problematiek wordt door Besamusca omzeild met het argument, dat de bewijsvoering rond de genoemde hypothese te kort zou schieten. Hoewel de overgeleverde roman inderdaad veel tegenstrijdigheden bevat, gaat het naar zijn mening te ver om te veronderstellen ‘dat de oorspronkelijke Ridder metter mouwen een - naar middeleeuwse maatstaven verrassend - consistent verhaal zou zijn geweest.’ (p. 130). Daarmee is de kous wat hem betreft af. Hoewel hij het ‘zeer verleidelijk’ vindt om één van de gesignaleerde contradicties in het verhaal op naam van de compilator te schrijven, gaat hij in het vervolg van zijn betoog zonder verdere argumentatie voorbij aan deze en andere inconsistenties. Toch is op in ieder geval de voornaamste daarvan - de RmM wordt rond het midden van de compilatieversie, in wat een sprookjesachtig slot van het verhaal lijkt, tot koning over het land van zijn moeder gekroond, terwijl hij zich aan het werkelijke einde van de roman plotseling tot kroonprins gedegradeerd zietGa naar eind23 - de uitspraak van toepassing die Besamusca elders doet over een contradictie in de Moriaen: ‘Hoeveel krediet men een middeleeuwse tekst ook moet geven als het de logica van het verhaal en de consistentie ervan betreft, voor deze plaats gaat dat naar mijn oordeel niet op.’ (p. 90). Ik hoop dat Besamusca nog eens gelegenheid vindt, zijn synchronische visie te geven op alle tegenstrijdigheden in de (compilatie-)RRmM. Mocht namelijk inderdaad, zoals ik meen, de roman oorspronkelijk gestructureerd zijn geweest als enkelvoudige wervingsqueeste met ingebedde ‘Vatersuche’, zonder ‘crisis’ en met een finaal in plaats van mediaal huwelijk,Ga naar eind24 dan vervalt daarmee Besamusca's interpretatie van de RRmM als uiterlijke navolging van Chrétiens klassieke ‘Doppelweg’-romans. | |
Miraudijs, Tristan en LanceloetHet begin van de RRmM bevat een verwijzing naar de geschiedenis van Tristan en Isolde, die, zoals Besamusca terecht concludeert, door de dichter werd opgenomen ten behoeve van zijn stellingname tegen de overspelige liefdesconceptie uit de Tristantraditie. Dat ook vier andere verhaalelementen in de RRmM een verbinding tot stand zouden brengen met de Tristanstof, zoals Besamusca op p. 136-41 betoogt, is echter een opvatting waarop wel wat valt af te dingen. Ik noem mijn bezwaren puntsgewijs. 1. Het verband dat Besamusca veronderstelt tussen de lange hangende oren van de koning van Cornuwalgen in de RRmM (vs. 3718) en de ‘orelles de cheval’ van Marc in de Tristanroman van Béroul, is nogal gezocht. De eerst- | |
[pagina 46]
| |
genoemde wordt immers, anders dan Bérouls personage (en ook anders dan Marcus in het begin van de RRmM), buitengewoon negatief getypeerd, zodat het alleen daarom al onwaarschijnlijk is, dat zijn optreden mede tot doel zou hebben gehad de figuur van Tristans oom in herinnering te roepen.Ga naar eind25 Een wezenlijk verschil tussen beide vorsten is verder, dat waar Marcs oren een motief vormen uit een literaire traditie waarin geheimhouding van de afwijking centraal staat,Ga naar eind26 de oren van de koning van Cornuwalgen voor iedereen zichtbaar zijn en onderdeel uitmaken van een stereotiep lelijkheidsportret, een topos uit de middeleeuwse literatuur die we vooral binnen het Arturgenre dikwijls aantreffen.Ga naar eind27 Er is dus weinig reden, om de oren van de laatste te duiden als een toespeling op de Tristan van Béroul. 2. Dat de RmM zich in het verhaal op zeker moment van een list bedient door zich te vermommen met de wapenrusting van een verslagen opponent, is een parallel die lang niet specifiek genoeg is om, zoals Besamusca doet (p. 167), een directe relatie met de Tristanstof te veronderstellen. Het vermommingsmotief in de RRmM zou even goed ontleend kunnen zijn aan, bijvoorbeeld, een andere roman die Besamusca in dit verband noemt: Chrétiens Cligés. 3. Volgens Besamusca zou het eigenaardige optreden van de RmM als monnik, tegen het einde van het eerste deel van de roman, sterk aan Tristan doen denken. Die bedient zich immers, zo zegt hij, vaak van vermommingen om in de nabijheid van zijn geliefde te komen, en in Tristan als Mönch treedt hij zelfs als monnik op. Echter, in de RRmM gaat het niet om een vermómming van de held maar om een werkelijke verandering van ‘ordo’, zoals we die ook aantreffen in enkele chansons de geste: de Moniage Guillaume (I en II) en de Moniage Rainouart.Ga naar eind28 Invloed van dergelijke verhalen ligt hier dus meer voor de hand dan ontlening aan (laat staan een intertekstueel bedoelde parallel met) de Tristanstof. 4. Dat de protagonist in de RRmM, die als onbekende en naar later blijkt voortreffelijk opgeleide jongeman naar het hof komt,Ga naar eind29 zich door zijn voorgeschiedenis als een tweede Tristan zou presenteren, is twijfelachtig. Veel talrijker en specifieker zijn de parallellen met de jonge jaren van Lancelot in de Lancelot en prose. Beide helden, in den vreemde opgegroeid, zijn lange tijd onkundig van hun naam, trekken naar het Arturhof teneinde daar tot ridder te worden gewijd, treffen aan dit hof al dadelijk hun toekomstige geliefde aan (welke gebeurtenis vervolgens hun handelen bepaalt) en ontvangen er hun zwaard uit handen van de koningin (wat voor beiden een promotie betekent van ‘knape’ tot ‘edel ridder vri’). Het gaat bij de laatste parallel, anders dan Besamusca meent (p. 156, noot 78), dus beslist niet om een ‘geïsoleerd geval’ met weinig bewijskracht. | |
Een superieure heldBesamusca's onderzoek laat zien, dat reminiscenties in en aan Arturromans niet alleen in clusters voorkomen, maar ook afzonderlijk. Een voorbeeld hiervan is de naamvermelding van Erec en Ydier in het begin van de RRmM, die volgens | |
[pagina 47]
| |
Besamusca een signaalfunctie heeft en Chrétiens Erec et Enide in herinnering roept (p. 159). Over de betekenis van deze allusie kan nog het volgende worden opgemerkt. Wanneer, even later in de RRmM, Artur met zijn ridders het hof verlaat, zal een publiek dat bekend was met en zojuist herinnerd was aan Erec et Enide mogelijkerwijs verwacht hebben, dat ook in het nu beluisterde verhaal een van de uitgereden ridders zich als held zou ontpoppen. Het vervolg van de roman doorbreekt dit verwachtingspatroon, waardoor de buitenstaander die zich als protagonist opwerpt met des te meer nadruk voor het voetlicht komt. Ook bij twee andere Chrétien-reminiscenties die Besamusca noemt gaat het om geïsoleerde gevallen. Het liefdesgepeins van de RmM in het Woud zonder Genade wekt zoals bekend associaties met een voorval in de Chevalier de la Charrette, terwijl in de wijze waarop de held in datzelfde woud met de leeuw van zijn tegenstander Amelant afrekent mogelijk een soortgelijk gevecht met een leeuw uit de Gauvain-handeling van de Conte du Graal naklinkt. Bij dergelijke op zichzelf staande parallellen (zeker wanneer deze geen duidelijke functie voor de interpretatie lijken te hebben) speelt wel steeds de vraag, of er niet eerder ontlening in het spel is dan een bewust nagestreefd intertekstueel verband. Dit probleem is bijvoorbeeld aan de orde bij de laatstgenoemde parallel, waar Besamusca's verklaring, dat de superioriteit van de RmM ten opzichte van Yvain hier geaccentueerd zou worden doordat hij als een tweede Gauvain afrekent met een leeuw (zie p. 150), wat geforceerd aandoet. Overtuigender is Besamusca, wanneer hij demonstreert hoe de woudepisode in de RRmM intertekstueel verbonden is met de Broceliande-episode in de Chevalier au Lion,Ga naar eind30 en wanneer hij deze en andere toespelingen in hun onderling verband interpreteert: ‘De specifiek-intertekstuele verbindingen in de Ridder metter mouwen vormen een samenhangend geheel: telkens verwijst de dichter naar een andere roman met de bedoeling te variëren op het thema van de superieure ridder. De Ridder wordt vergeleken met de held van de in herinnering gebrachte tekst, waarbij in het bijzonder wordt verwezen naar de romans van Chrétien.’ (p. 185).Ga naar eind31 Hoewel de samenhang tussen de toespelingen misschien minder groot is dan Besamusca hier suggereert, lijkt zijn conclusie in de kern juist, en strookt zijn interpretatie met de wijze waarop Miraudijs al bij zijn introductie getypeerd wordt.Ga naar eind32 | |
De Vlaamse dichter en het romanconcept van Chrétien de TroyesOmdat in de overgeleverde versie van de RRmM sprake is van een mediaal huwelijk en van een tweede avonturentocht, die door Arturhofscènes van de eerste wordt gescheiden, meent Besamusca dat de dichter het structuurmodel van Chrétiens ‘Doppelweg’-romans heeft willen navolgen (p. 159-64 en 184-86). De manifeste inhoudelijke verschillen tussen de Middelnederlandse roman en het werk van Chrétien zouden, aldus Besamusca (die zich hier inspireert op de interpretatie door W. Haug van de Middelhoogduitse Arturroman Garel von dem blühenden Tal), ontstaan zijn doordat de Vlaamse dichter het concept van de Oudfranse romancier maar ten dele begrepen en slechts de uiterlijke kenmerken van diens verhaalopzet overgenomen heeft.Ga naar eind33 Tot dit uiterlijk schema | |
[pagina 48]
| |
zouden ook de als ‘innerlijke crisis’ betitelde gebeurtenissen in de RRmM behoren die volgen op de hereniging van de protagonist met het Arturhof en de voltrekking aldaar van zijn huwelijk met Clarette. Net als in de ‘Doppelweg’-romans Erec et Enide en de Chevalier au Lion zou het hier gaan om een crisis die, hoewel dit keer niet betrokken op de verhouding tot de geliefde, een gevolg zou zijn van eerder falen van de held. De fout van de RmM zou eruit bestaan dat hij de zoektocht naar zijn onbekende vader, eerder door hem afgebroken om een wervingsqueeste te beginnen, na het terugvinden van zijn moeder en zijn daarop aansluitende huwelijk niet dadelijk uit eigen beweging had hervat. Bij deze interpretatie dringt zich de vraag op of de ideale held, die de RmM ook volgens Besamusca al direct is (zie p. 166), wel tot zo'n misstap in staat kan worden geacht. Het Chrétienniaanse concept van zondeval, crisis en correctie, dat een ontwikkeling van de held van goed naar beter impliceert, laat zich immers niet verbinden met het concept van wat W. Haug de ‘krisenlose arthurische Musterritter’ heeft genoemd, een concept dat een stapsgewijze groei naar perfectie juist uitsluit omdat de held zich hier al vanaf het begin door zijn volmaaktheid van anderen onderscheidt.Ga naar eind34 De volgende uitspraak van Besamusca lijkt me in dit verband bij uitstek geschikt om, eerder dan Walewein, de RmM te typeren: ‘Een held als Walewein ontmoeten we vaak in latere Arturromans: de ridder die van meet af aan als perfect wordt voorgesteld.[...] Zo'n held maakt geen innerlijke crisis door, zoals de hoofdpersonen in Chrétiens Erec et Enide en Yvain; hij is het gehele verhaal door voorbeeldig.’ (p. 80). Er valt meer aan te merken op Besamusca's synchronische interpretatie van de vermeende ‘crisis’-passage in de compilatie-RRmM (een passage die hij kennelijk beschouwt als ‘een betrouwbare afspiegeling [...] van de niet overgeleverde, corresponderende passage in de Vlaamse Ridder metter mouwen’, vgl. p. 130). Zo is het eigenaardig, dat Besamusca aan de uitlatingen van het personage Galyas met betrekking tot de afkomst van de held méér gewicht toekent dan aan de beschuldiging dat de RmM in een tweegevecht Galyas' oom Keye verwond heeft. De compilatietekst laat er toch geen twijfel over bestaan, dat die beschuldiging primair is: maar liefst vier keer verwijst Galyas naar het eerdere gevecht tussen de held en Keye, terwijl hij in slechts twee gevallen op zijn woorden een uitspraak over de afkomst van de RmM laat volgen.Ga naar eind35 Dit ontneemt iedere grond aan Besamusca's suggestie, te vinden in zijn samenvatting van de roman (p. 124), dat de tweekamp tussen de RmM en Galyas wordt uitgesteld om de held gelegenheid te geven zijn vader te vinden.Ga naar eind36 Omdat de formele beschuldiging aan het adres van de RmM synchronisch bezien prevaleert boven de bijkomstige aantijgingen van Galyas, moet het verdagen van de strijd niet worden opgevat als een incidenteel uitstel ten behoeve van de held, maar als een juridisch niet ongebruikelijke opschorting van het gerechtelijk duel met een termijn van veertig dagen.Ga naar eind37 De protagonist benut deze periode, in ieder geval volgens de compilator, om Te vaerne tsinen wive ward (vs. 2344), waarbij hij tegelijk op zoek gaat naar zijn vader (vgl. vs. 2345-46), evenwel voornemens om ongeacht de uitkomst van zijn vervolgqueeste op tijd terug te keren voor de tweekamp (vs. 2347-48). Heel deze gang van zaken | |
[pagina 49]
| |
maakt het uitermate onwaarschijnlijk, dat (zoals Besamusca blijkbaar wil) de RmM het gevecht later uitsluitend weet te winnen omdat hij inmiddels zijn vader gevonden en daarmee zijn ridderlijke komaf bewezen heeft. Slechts vanuit diachronisch perspectief is het gerechtvaardigd, de insinuaties van Galyas met betrekking tot de afkomst van de held als bepalend voor het handelingsverloop te beschouwen: de feitelijke beschuldiging door Galyas lijkt, verbonden als deze is met een vermoedelijk geïnterpoleerd verspaar waarin de held tijdens zijn confrontatie met Keye plotseling uit zijn rol van ideale hoofse ridder valt, door een bewerker te zijn toegevoegd.Ga naar eind38 Er zijn, met andere woorden, aanwijzingen dat de huidige ‘crisis’ in de RRmM - niet het vergeten van de ‘Vatersuche’, maar de onverwachte overtreding van de hoofse norm door de held wanneer deze Keye mishandelt, gevolgd door Galyas' beschuldiging dienaangaande - niet oorspronkelijk is, en dat slechts de aantijgingen omtrent de afkomst van de RmM, door de compilator aan Keye's neef toegeschreven, deel hebben uitgemaakt van de Vlaamse roman.Ga naar eind39 Ook andere argumenten pleiten tegen Besamusca's visie op de RRmM als uiterlijke navolging van Chrétiens ‘Doppelweg’-romans. In de eerste plaats kan men zich afvragen, of het niet veel waarschijnlijker is dat een bewerker, in een poging het oorspronkelijke verhaal te modificeren conform Chrétiens romanmodel, de opzet van dat model heeft misverstaan en dientengevolge tegenstrijdigheden in het verhaal heeft gebracht,Ga naar eind40 dan dat de Vlaamse dichter, die blijkens de intertekstuele verbindingen met vooral Chrétiens romans het literaire métier voortreffelijk moet hebben beheerst, het werk van zijn beroemde voorganger niet doorgrond zou hebben. Verder is het methodisch dubieus, een interpretatie van een Middelhoogduitse Arturroman, i.c. Haugs uitleg van Garel von dem blühenden Tal, zomaar te projecteren op een Middelnederlands werk. Deze aanpak levert zoals gezegd een tegenspraak op die de geloofwaardigheid van Besamusca's interpretatie in het geding brengt: enerzijds zou de RmM, door het verzuim zijn ‘Vatersuche’ te hervatten, meer dan Garel een held zijn volgens het crisis-concept van Chrétien, anderzijds zou hij ook volgens Besamusca een ideale held zijn die geen enkele ontwikkeling doormaakt. Een laatste bezwaar dat ik hier wil opwerpen is, dat Besamusca's suggestie, als zou de thematische verbinding ridderschap-liefde in de RRmM aan de klassieke ‘Doppelweg’-romans van Chrétien herinneren (p. 184-85), een wat al te simpele voorstelling van zaken geeft. Besamusca negeert ten onrechte de prominente verschillen tussen de Vlaamse roman en de werken van Chrétien voor wat betreft de uitwerking van de liefdesthematiek. Wordt in Erec et Enide en in de Chevalier au Lion de geliefde pas in de loop van de eerste tocht in de ‘Doppelweg’ geïntroduceerd, en wordt de relatie tussen ‘amour’ en ‘chevalerie’ daar vanaf de cesuur in het verhaal in een exemplarische casus geproblematiseerd, in de RRmM - en dat is toch fundamenteel - wordt de geliefde al direct ten tonele gevoerd en blijken ridderschap en liefde terstond een symbiose aan te gaan.Ga naar eind41 Het voorgaande in ogenschouw nemend dient Besamusca's conclusie, dat de dichter van de Vlaamse RRmM in het voetspoor van Chrétien wilde treden (p. | |
[pagina 50]
| |
185-86), flink gerelativeerd te worden. Noch de structuur van de (oorspronkelijke) roman, noch de thematiek van het verhaal biedt voldoende aanknopingspunten voor deze stelling, zodat de overeenkomst met het werk van de Oudfranse dichter zich beperkt tot een aantal intertekstuele parallellen en tot aspecten als auctoriale verteltrant en vage tijd- en ruimte-aanduidingen; aspecten die zeker niet exclusief zijn voor Chrétiens romans, maar slechts kenmerkend voor de niet-historische Arturroman in het algemeen. Ten slotte nog dit. Het valt te betreuren dat Besamusca in zijn hoofdstuk over de RRmM, anders dan in de twee voorafgaande hoofdstukken, nauwelijks aandacht schenkt aan de thematiek. Veel van de reminiscenties aan het oeuvre van Chrétien zijn juist vanuit interpretatief oogpunt bijzonder interessant, en de dichter lijkt ze niet enkel te hebben opgenomen om de superioriteit van zijn held intertekstueel te beklemtonen. Uit de toespelingen op de Conte du Graal bijvoorbeeld kan men met enige voorzichtigheid afleiden (en dit is Besamusca blijkbaar ontgaan), dat de Vlaamse auteur er bewust voor heeft gekozen de RmM een heel andere weg te laten inslaan dan Chrétien voor Perceval had uitgestippeld.Ga naar eind42 Ook vanuit dit oogpunt is er allerminst reden, in de RRmM een eerbetoon te zien aan de schepper van het genre; veeleer lijkt het verhaal aan te sluiten bij de anti-graalromans waartoe ook de Walewein behoort. | |
BesluitDe bovenstaande kanttekeningen doen niets af aan de conclusie, dat Besamusca met zijn studie overtuigend heeft gedemonstreerd hoe de intertekstuele methode kan worden toegepast op Middelnederlandse ridderromans, en een nieuw licht kan werpen op de interpretatie daarvan. Wat dit laatste aangaat is het in het bijzonder Besamusca's visie op de Walewein als anti-graalroman die respect afdwingt, terwijl het Moriaen-onderzoek profiteert van zijn ideeën over de feodale dimensie in het verhaal. De studie van de RRmM op haar beurt is gediend met het inzicht, dat verschillende intertekstuele verwijzingen hier onder meer tot doel hebben de superioriteit van de protagonist ten opzichte van Arturs ridderelite te onderstrepen. Het zal duidelijk zijn, dat deze inzichten bijdragen tot onze kennis van de ontwikkelingen van het genre in de Lage Landen.Ga naar eind43 Opvallend in dit boek over intertekstualiteit is, zo mag hier nog worden vastgesteld, dat Besamusca slechts enkele bladzijden wijdt aan de problematiek rond het veronderstelde publiek van de (Vlaamse) Arturromans (zie p. 17-20, 26-27 en vooral 187-88). Toch zijn de betreffende pagina's zeker niet de minst belangwekkende van zijn studie. Zo tekent Besamusca er terecht bezwaar aan tegen de courante en met name door Janssens veralgemeende opvatting, dat een Vlaams publiek uit de tweede helft van de 13e eeuw literair slechts bescheiden onderlegd zou zijn geweest. Alleen de door Besamusca blootgelegde intertekstuele betekenislaag van de Walewein al, en subtiliteiten zoals die zich laten aanwijzen in onder meer de ‘Romananfang’ van de RRmM, getuigen nadrukkelijk van het tegendeel. Wel kan men zich afvragen, hoe talrijk de literaire cognoscenti waarover Besamusca spreekt (p. 20), de kenners van de ‘Matière | |
[pagina 51]
| |
de Bretagne’ onder de Vlaamse toehoorders, nu eigenlijk geweest zullen zijn. Zou het hier niet kunnen gaan om een heel kleine elite, mogelijk - als we ons niet beperken tot de primaire receptie van de romans - gevormd door slechts enkele collega-dichters?Ga naar eind44 En hoe te denken over de door Besamusca niet in twijfel getrokken tweetaligheid van deze letterkundige fijnproevers?Ga naar eind45 In zijn bespreking van Besamusca's boek heeft Winkelman op dit punt het bezwaar naar voren gebracht, dat een tweetalig publiek dat bekend was met Oudfranse Arturromans geen behoefte zal hebben gehad aan Middelnederlandse teksten: ‘Wat is überhaupt het bestaansrecht van een Middelnederlandse literatuur als het Dietse publiek in de meest subtiele geheimen van de Franstalige letterkunde was ingewijd?’Ga naar eind46 Deze tegenwerping lijkt bij nader toezien echter nauwelijks steekhoudend. Besamusca acht, anders dan Winkelman suggereert, slechts bij een deel van de toehoorders kennis van Oudfranse romans paraat, hetgeen betekent dat in zijn visie een ander, wellicht zeer substantieel deel van het publiek die kennis zal hebben moeten ontberen (p. 188). Misschien ligt in een dergelijke gelaagdheid van het publiek de oplossing voor problemen rond de sociaal-functionele interpretatie van romans als de Walewein, in die zin dat zulke verhalen de toehoorders met slechts basisvorming, Den ghenen, diet Walsche niet en connen, eenvoudig een ‘spiegel van hoofsheid’ met een exemplarische held hebben voorgehouden, terwijl een literair hoger geschoolde, tweetalige publieksgroep de romans vooral zal hebben geapprecieerd vanwege het intertekstuele en niet zelden humoristische en ironische surplus. Of is ook dit beeld van de receptie van de Vlaamse Arturromans nog te weinig genuanceerd, en wijzen generisch-intertekstuele aspecten van bijvoorbeeld de Walewein en de roman van Walewein ende Keye (werken waarin de dichters corrigerend reageren op de geïroniseerde Gauvain-figuur uit de Oudfranse romans)Ga naar eind47 erop dat ook bepaalde facetten van de idealisering uitsluitend gerecipieerd konden worden door goede verstaanders met kennis van de Oudfranse genretraditie? Het is hier vanzelfsprekend niet de plaats, een antwoord op een dergelijke complexe vraag te formuleren. Wél mag worden vastgesteld, dat Besamusca niet alleen door zijn consequente toepassing van de intertekstuele methode, maar ook door zijn uitdagende visie op het tot dusver zo ongrijpbare publiek van de Vlaamse Arturromans nieuwe wegen voor literair-historisch onderzoek heeft aangeduid. Het wachten is nu op onderzoekers die deze wegen willen bewandelen. | |
[pagina 54]
| |
Simon Smith Fidelio Laan 372 1183 PX Amstelveen |
|