Spektator. Jaargang 24
(1995)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Wij zijn een volkslied, wij zijn een vlag
| |
2. ‘Wij zijn vrij’1[regelnummer]
Wij zijn vrij, roept de Nederlandse vlag
die wapperend zich boven ons ontplooit,
wij zijn vrij, roept zij, en zij riep dit nooit
met dieper kleuren dan op dezen dag.
5[regelnummer]
Want zie, het trotsche rood heeft zich getooid
met bloed, dat in den dood de vrijheid zag,
't wit blinkt van ijver zonder winstbejag,
het blauw werd door beproefde trouw voltooid.
| |
[pagina 22]
| |
Waai uit, herwonnen driekleur, waai vrij uit,
10[regelnummer]
tezaam met den oranjewimpelzwier
van Haar, de Landsvrouwe, die gehandhaafd heeft.
Een nieuwe reis vangt aan, en gij beduidt
hetgeen in ons, o heilige banier,
14[regelnummer]
trotseerend, zuiver en gestaald herleeft.Ga naar eind2
| |
3. WoordvoerdersDe eerste vraag die ik mij bij lezing van deze regels stel, is: wie of wat spreekt er in of door middel van dit gedicht? Wie voert hier het woord? Om te beginnen zal men zeggen: in ‘“Wij zijn vrij”’ lezen wij woorden van M. Nijhoff, van de historische persoonlijkheid met die naam, die vóór 8 april 1945, zoals de historisch-kritische editie van zijn verzen meldt, dit gedicht geschreven heeft. Omtrent diens intenties en omtrent de gedachten die hem door het hoofd speelden terwijl hij aan het gedicht in kwestie werkte, kunnen wij weinig of niets achterhalen. En voor zover dat wel zou kunnen, bevinden de achterhaalde intenties zich principieel buiten het gerealiseerde gedicht. In die gerealiseerde tekst zelf spreekt de ‘dichter’, de geïmpliceerde auteur, deel uitmakend van het collectief (‘ons’) dat zich in de tweede regel manifesteert. Het gedicht waarmee of waarin de ‘dichter’ zich als woordvoerder tot de lezer richt, is interpreteerbaar; er is betekenistoekenning mogelijk. In de derde plaats spreekt in ‘“Wij zijn vrij”’ ook de taal: de woorden ‘van’ de dichter zijn de woorden van de taal. Zeker voor een dichter als Nijhoff geldt, dat de taal zelf voor hem een creatieve factor is: zij laat de verzen ontstaan.Ga naar eind3 Woorden roepen elkander op, zeker - hoewel niet uitsluitend - in dichterlijke teksten. Wie het spreken van de taal in poëzie wil horen, moet daarbij ook letten op semantiseerbare fonische verschijnselen als klankherhaling en metrisch-ritmische patronen. Daarmee is dus ook de dichterlijke vorm, het dichterlijk taalgebruik, tot woordvoerder geworden, al kan dit woordvoerderschap niet worden gerealiseerd zonder het interpreterende woordvoerderschap van de lezer en de daarin tot uitdrukking komende betekenistoekenning. | |
4. De dichter spreektIn regel 2 introduceert de dichter (ik laat de aanhalingstekens rond ‘dichter’ verder achterwege, omdat inmiddels duidelijk moge zijn dat hier de geïmpliceerde auteur wordt bedoeld, als functie van de tekst) een tweede woordvoerder: ‘de Nederlandsche vlag’. Zij roept: ‘Wij zijn vrij’. Natuurlijk voert de dichter hier uiteindelijk ook zelf het woord, via de personificatie van een levenloos en sprakeloos ding. Het wapperen, het fladderen, het bewegen op de wind - met als mogelijke associatie: adem, pneuma - maakt dat de gedachte aan leven ook niet ver is. In feite spreekt de dichter niet alleen via de vlag, maar | |
[pagina 23]
| |
ook namens haar: hij duidt en vertaalt haar wapperen. Dat wapperen wordt door hem gesemantiseerd. De vlag, in casu de dichter, of het gedicht waarin hij is opgegaan, spreekt namens een collectivum: ‘wij’, en is dus ook in deze representatieve zin woordvoerder. Doordat de dichter via of namens de vlag spreekt, die als nationaal symbool een collectivum representeert, maakt hij ook zichzelf tot woordvoerder van deze gemeenschap. Hij legitimeert zijn spreken door zich als het ware achter een reeds gestandaardiseerde woordvoerster - de nationale vlag - te verbergen en ongemerkt haar rol over te nemen. Men zou het ook zó kunnen zien: Nijhoffs sonnet is het equivalent van de zich ontplooiende vlag: met zijn vier strofen herinnert het aan de ‘herwonnen driekleur’ (r. 9) en de oranje wimpel (r. 10). Nijhoffs gedicht poneert zichzelf als een nationaal symbool: vlag en gedicht, beide roepen: ‘Wij zijn vrij’. De vlag ontplooit zich wapperend boven ons (r. 1-2). Dit ‘zich ontplooien’ is een treffend beeld voor de herwonnen vrijheid. Ook het woord ‘wapperen’ duidt op beweging en vrijheid, al zit de vlag, welbeschouwd, vast aan touw en vlaggemast. ‘Boven ons’ is primair letterlijk te nemen, in ruimtelijke zin. Maar daarnaast gaat de vlag (‘wij’) ons aller individualiteit te boven. En misschien moeten we zelfs zeggen, dat wij als gemeenschap, meer zijn dan onze optelsom. De woorden ‘o heilige banier’ (r. 13), die sommige lezers na jaren van quasimystieke nazi-ideologie misschien liever niet zouden hebben gehoord, maar die door de dichter onbekommerd worden gebruikt, wijzen wel in deze richting. ‘Wij zijn vrij’, herhaalt regel 3 op retorische wijze. Dat heeft ook wel met het wapperen van doen: de zelfde woorden waaien heen en weer. Het enjambement achter ‘nooit’, met de schijn van een zinseinde, suggereert heel even dat wij te maken hebben met een buitengewoon uniek moment. Regel 4 relativeert dit in zoverre, dat de vlag wel vaker geroepen heeft ‘Wij zijn vrij’, maar dat zij dit toch nooit gedaan heeft met ‘dieper kleuren’ dan nu. ‘Dieper’ contrasteert met ‘boven’ in regel 2. ‘Dieper kleuren’: de vlag lijkt, hoewel de vreugde groot is en het hier geen dodenherdenking betreft, op paradoxale wijze toch ook enigszins halfstok te hangen. Niet letterlijk natuurlijk, niet in de ruimte, maar figuurlijk en in het gemoed. Zoals regel 6 laat zien, zijn er grote offers gebracht. Als de vlag met dieper kleuren ‘roept’, dan kunnen wij niet voorbijgaan aan de klank van de woorden die zij middels de dichter uit. ‘Wij zijn vrij’: de puur Nederlandse diftong ij laat zich nadrukkelijk horen. Nadat het gedicht over het ‘roepen’ van de vlag heeft gesproken, opent het ons de ogen voor wat zij zichtbaar maakt. Hier spreekt de dichter, al interpreterend, voor of namens de vlag: ‘Want zie, het trotsche rood heeft zich getooid’, enzovoort. Het rood en het blauw zijn ‘dieper’, dat wil zeggen: donkerder geworden. Wat het wit aangaat, ligt ‘donkerder’ niet voor de hand; het wit lijkt witter, lichter. Er is in de eerste strofe van ‘“Wij zijn vrij”’ sprake van ‘hoog’ (‘boven ons’) en ‘diep’. Van vrijheid - te boven gekomen knechting - en van onvrijheid - het | |
[pagina 24]
| |
diepe dal van de dood - tegelijkertijd. Dat lijkt typerend voor de omstandigheid dat de bevrijding nog maar net een feit is. Het ‘trotsche’ rood (trots om de herwonnen vrijheid) heeft zich ‘getooid’ met bloed en is dieper, donkerder rood geworden. ‘Getooid’ is geen negatieve term; op het bloed van de gevallenen kunnen ‘wij’ ons beroemen. De zinsnede ‘bloed, dat in den dood de vrijheid zag’ (r. 6) kan op twee manieren worden gelezen: 1) de dood was in de ogen van de slachtoffers gelijk aan (een vorm van) vrijheid; 2) de gevallenen of gestorvenen verwierven in de dood hun vrijheid, ook al konden zij zich dat bij leven niet voorstellen. In beide gevallen kunnen we spreken van sublimering: de dood wordt tot een vorm van vrijheid verheven, zoals de ‘dieper kleuren’ zich ‘boven ons’ ontplooien.Ga naar eind4 Ik kom nog even terug op de aansporing ‘zie’ in regel 5: terwijl de vlag hoorbaar roept, met levende stem, zwijgen de uitsluitend zichtbare kleuren. Gedachten aan leven en dood; hoe zij met elkaar verweven zijn. ‘'t wit blinkt’ zegt regel 7, die associaties wekt met de traditionele Hollandse properheid. Ook het woord ‘ijver’ lijkt naar zoiets als het nationale karakter te verwijzen. In zekere zin is er echter ook iets onhollands in het spel: ‘zonder winstbejag’, wat merkwaardig is voor een land van kooplieden. De vaderlandslievende en verder belangeloze inzet van velen wordt hier pregnant naar voren gehaald. Natuurlijk, er is sprake geweest van zwarte handel (het ‘diepere’, donkerder wit) en oorlogswinst, maar het betreft hier eerder een verlies dat net als de dood van velen - zie hierboven - in het vers gesublimeerd, beter nog: gecompenseerd wordt: tegenover dit diepe blinkt ‘boven ons’ het witte beeld van offervaardigheid, ‘zonder winstbejag’. De ‘beproefde trouw’ uit regel 8 is op de proef gestelde trouw of - een iets andere lezing - deugdelijk bevonden trouw, betrouwbare trouw, als ik het zo, schijnbaar tautologisch, mag zeggen. Er is ook hier sprake van sublimatie. De heraldische kleur blauw, symbool voor loyaliteit en standvastigheid, de kleur ook van staal en kracht, heeft stand gehouden. Zij is door de realiteit ‘verdiept’, voltooid. De Nederlandse vlag toont haar diepe blauw terecht, tegen een hemel die de lezer van Nijhoffs vers zich onvermijdeijk als helder blauw voorstelt. Richtte het sonnet zich in de kwatrijnen tot de lezer, met woorden van en over de vlag, na regel 8 volgt er een wending en wordt de driekleur zelf toegesproken: ‘Waai uit, [...] waai vrij uit’. ‘Vrij’, dat wil zeggen: onbelemmerd, maar hier natuurlijk ook in meer pregnante zin: in vrijheid. Er is hier een tegendraadse associatie mogelijk met het ‘uitwaaien’ van een vlam, die van de vrijheid bij voorbeeld in mei 1940, welk besef de herwonnen vrijheid nog tastbaarder maakt. De situatie is te vergelijken met wat ik hierboven zei over het virtuele ‘halfstok’ hangen van de vlag: ‘dieper’ versus ‘boven ons’. Het woord ‘herwonnen’ (r. 9) is zeer betekenisvol. Niet alleen kan de nationale vlag weer in het openbaar worden vertoond, zij heeft ook haar kleuren herwonnen en verdiept: zij zijn als nieuw, na eerdere, vooroorlogse gewenning en emotionele slijtage. ‘Waai uit’ kan gelezen worden als een gebod, maar voor de hand liggender lijkt het, hierin een aansporing te zien, als een uiting van instemming met het | |
[pagina 25]
| |
vrije wapperen dat al gaande was. In het ‘waaien’ wordt nu expliciet de wind, de geest van vrijheid benoemd, die in regel 2 geïmpliceerd was. Het merkwaardige neologisme ‘oranjewimpelzwier’ heeft iconische kwaliteiten, zo men wil: als woordvorm verbeeldt het de wimpel waarnaar het verwijst. Het werkwoord ‘gehandhaafd’ in regel 11 verwijst uiteraard naar de zinspreuk ‘Je maintiendrai’ in het Nederlandse wapen, maar refereert ook aan de ‘beproefde trouw’ uit regel 8. Handhaven, in een enigszins verschoven betekenis van het woord, doet ook de standvastige vlaggestok, die de vlag haar wapperen eerst mogelijk maakt. ‘Een nieuwe reis vangt aan’, zegt regel 12. Een nieuwe reis voor het Nederlandse volk, de vrije, weer open liggende toekomst in. In verband met deze metafoor duikt hier overigens opnieuw de gedachte op, dat de vrij wapperende vlag wel vast zit aan touw en mast, zodat er van een echte reis geen sprake kan zijn. De reis is aan een plaats gebonden: beweging in stilstand, op vaderlandse bodem. De reis zal weinig verandering brengen in vergelijking met de toestand van voor de oorlog. Het gedicht spreekt niet van verandering, het houdt het op herstel. De ‘heilige banier’ - de woorden zijn afkomstig uit het romantische idioom en duiden behalve op politieke sacraliteit ook op het ‘heel’ en ongeschonden zijn van de Nederlandse staatsidee - wordt op haar symbolische dimensie aangesproken: ‘gij beduidt / hetgeen in ons [...] herleeft’ (r. 12-14). Met de benaming ‘banier’ wordt de Nederlandse vlag tot een militair veldteken getransformeerd: ‘wij’ staan er als krijgslieden omheen geschaard. De ‘reis’ uit regel 12 krijgt trekken van een veldtocht; de toekomst moet veroverd worden. Wat de zinsnede ‘gij beduidt / hetgeen in ons [...] herleeft’ betreft, kunnen we opmerken dat de dichter hier opnieuw interpreterend optreedt (vgl. r. 1) en de banier laat spreken. Hij is de woordvoerder van deze woordvoerder, die naar buiten brengt wat ‘in ons’ tot nieuw leven is gekomen. Met andere woorden: de dichter voert via de banier namens ons het woord en formuleert onze diepste gedachten en gevoelens zonder dat ‘wij’ hem daartoe gemachtigd hebben. De ‘banier’, die immers bij voorbaat verondersteld wordt ‘ons’ te representeren, draagt haar door de traditie als het ware gewettigde woordvoerderschap op de dichter over. Men zou kunnen zeggen dat de dichter de zwijgende vlag daartoe dwingt. Aan haar zichtbaarheid legt hij zijn hoorbare woorden op. In regel 14 wijst ‘herleeft’ terug naar regel 9: ‘herwonnen’. ‘Trotseerend’ laat zich in verband brengen met regel 5: ‘het trotsche rood’; ‘zuiver’ met regel 7: ‘'t wit blinkt’, en ‘gestaald’ met regel 8: ‘het blauw [...] beproefde’. De banier symboliseert de herlevende vrijheid, maar wonderlijk is dat het innerlijke vrijheid betreft (‘in ons’), die immers in principe door uitwendige beknotting niet in het gedrang behoeft te komen. Nogmaals: de ‘nieuwe reis’ waarvan sprake is, lijkt in Nijhoffs gedicht niet een reis naar staatkundige vemieuwing; de herwonnen vrijheid wordt vóór alles in het innerlijk gesitueerd. Nederland komt weer in beweging, maar maakt passen op de plaats. De laatste strofe van ‘“Wij zijn vrij”’ is, als ik eerlijk ben, geschreven in een nogal onaangenaam idioom. Des te onaangenamer omdat het gedicht als van- | |
[pagina 26]
| |
zelfsprekend een woordvoerderschap poneert, dat met behulp van een legitimerende kunstgreep - terloopse usurpatie van de nationale vlag - veroverd is. Van wiens vrijheid is hier sprake? Het staat mij als lezer vrij het ‘wij’ van de dichter niet te accepteren. | |
5. De taal spreektAangaande de zeggingskracht van met name enkele fonische verschijnselen in ‘“Wij zijn vrij”’ noteer ik het volgende. In het overwegend uit jamben opgebouwde sonnet nemen de woorden ‘Wij zijn vrij’ een uitzonderlijke plaats in: 1[regelnummer]
Wij zijn vrij, roept de Nederlandsche vlag
die wapperend zich boven ons ontplooit,
wij zijn vrij, roept zij, en zij riep dit nooit
4[regelnummer]
met dieper kleuren dan op dezen dag.
Hoe men de woorden ‘Wij zijn vrij’ ook leest, als een opeenvolging van drie geaccentueerde lettergrepen of als een anapest, in beide gevallen springen zij uit de boeien van het jambische metrum dat vanaf regel 4 de dienst uitmaakt. Een andere formulering is deze: na de vrije uitroep ‘Wij zijn vrij’ tendeert de rest van regel 1 naar een jambische maat, die in regel 2 ook volkomen gerealiseerd wordt. Regel 3 begint opnieuw met een proclamatie van vrijheid, ook in metrisch opzicht, maar al spoedig schikken de woorden zich, met name vanaf regel 4, naar het onvrije patroon van de jambische regelmaat, de metrische wet. Ik denk dat dit correspondeert met wat ik aan het eind van de vorige paragraaf heb opgeschreven: de nieuwe vrijheid gaat over in herstel; de vroegere legaliteit herleeft. Wanneer in de regels 6, 7 en 8 de woorden ‘bloed’, ‘blinkt’ en ‘blauw’ allitereren - zij nemen alle drie ook nog eens een zelfde plaats in als tweede lettergreep van de regel waarin zij voorkomen - dan raken deze woorden ook in semantisch opzicht nauw bij elkaar betrokken. De ‘adel’ van de gevallenen en de adel van de ‘Landsvrouw’ die gehandhaafd heeft, liggen in elkaars verlengde. De gevallenen zijn als het ware haar ridders: hun ‘bloed blinkt blauw’.Ga naar eind5 De tweede strofe kent enkele opvallende binnenrijmen. De kleine reeks ‘rood’ - [‘bloed’] - ‘dood’. De assonantie in ‘wit’ - ‘blinkt’ - ‘winst-’. En ten slotte: ‘blauw’ - ‘trouw’. Het zijn veelbetekende klankovereenkomsten, waardoor de woorden een natuurlijk verband met elkaar blijken aan te gaan. Via haar klanken spreekt de taal hier mee: de woorden lijken elkaar op te roepen. Je zou er bijna aan voorbijzien. Maar wie zich even realiseert, via de tussenstap van het Frans bij voorbeeld, dat deze woorden in andere talen op fonisch niveau niets met elkaar te maken hebben, kan zich verwonderen over de fonische en semantische cohesie van deze woorden: ‘rouge’ en ‘sang’ en ‘mort’ zijn elkaar voor het gehoor wederzijds volledig vreemd. Hetzelfde geldt voor ‘blanc’ en ‘profit’, voor ‘bleu’ en ‘fidélité’.Ga naar eind6 | |
[pagina 27]
| |
6. Tot de gevallenen1[regelnummer]
Gij, dooden, die den dag niet meer beleeft
voor ons door uw heldhaftig bloed gekocht,
gij die verbitterd in 't verborgen vocht
en in een kamp of in een kerker bleeft,
5[regelnummer]
o laat het woord, dat uw laatste ademtocht,
ontstijgend met uw ziel, gestameld heeft,
weer hooren, opdat g'ons een teeken geeft
dat zelfs de dood het niet heeft overmocht.
Ziet, 't vlagdoek dat uw baar niet heeft gedekt
10[regelnummer]
ontplooit zich boven ons, en 't volkslied dat
u bleef onthouden zet zijn klanken in...
En wij verstaan, in de onze opgewekt,
uw stem in 't feestgedruisch van veld en stad:
14[regelnummer]
‘Leev' Nederland! Leve de Koningin!’Ga naar eind7
| |
7. De dichter spreektHet gedicht ‘“Wij zijn vrij”’ sprak over, namens en tot de Nederlandse vlag. ‘Tot de gevallenen’ heeft het karakter van een doorlopende toespraak. Als woordvoerder spreekt de dichter van ‘wij’ (de levenden) en ‘gij’ (de gevallenen). Hij spreekt namens een collectivum tot een collectivum. De dag waarvan sprake is in regel 1 is de tijd die ‘wij’ nu in vrijheid beleven. Het woord ‘beleeft’ zal primair worden gelezen als ‘meemaakt’: gij die niet zo lang geleefd hebt, dat gij deze dag nog kondt meemaken. Maar misschien is ‘beleven’ hier ook te verstaan als ‘levend maken’, en dan is in de eerste regels van ‘Tot de gevallenen’ ook iets geïmpliceerd dat de vreugde om het eigen overleven tempert: ons leven is niet echt, nu gij er niet meer zijt. Wij moeten ons afvragen wat het aanspreken van de doden in de eerste regel voor mogelijke betekenis heeft. Is het zuiver een retorische apostrof? Of heeft deze toespraak een religieuze implicatie en ‘zijn’ de doden er nog? De tweede regel heeft het over onze vrijheid, die ‘door uw heldhaftig bloed gekocht’ is. Er is hier zeker een associatie mogelijk met Christus' kruisoffer.Ga naar eind8 ‘Wij zijn vrij’-gekocht, om met de woorden van het eerste sonnet te spreken. De doden om wie het gaat, blijken in tegenstelling tot wat de titel van het gedicht primair suggereert, niet zozeer gesneuvelde militairen te zijn, als wel deelnemers aan het ondergrondse verzet (r. 3: ‘in 't verborgen’) en gevangenen uit ‘kamp’ en ‘kerker’.Ga naar eind9 De dichter spoort de doden aan, nog eens het laatste woord te spreken waarmee zij zich bij leven hebben geuit. De implicatie is: laat dit laatste woord niet het laatste zijn geweest. Zouden de doden nogmaals van zich doen horen op de wijze waar de dichter om vraagt, dan zouden zij met andere woorden vóór hem en namens hem spreken. Hij heeft met hun laatste woord een bedoeling: ‘opdat g'ons een teeken geeft / dat zelfs de dood het niet heeft overmocht’. | |
[pagina 28]
| |
‘Overmogen’, een verouderd werkwoord dat ‘sterker zijn dan, overwinnen’ betekent, is waarschijnlijk ontleend aan de Nieuwe Vertaling van het evangelie naar Johannes (1:5): ‘het Licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet overmocht’. Er is hier sprake van het ‘Licht’, maar het Johannes-evangelie begint met ‘In den beginne was het Woord’. Ook dit Woord (vgl. het ‘woord’ uit regel 5) is, anders gezegd, niet overmocht. Nu niettemin de stilte van de gestorvenen overheerst (anders dan in ‘“Wij zijn vrij”’ verneemt men ook niet het ‘roepen’ van de vlag), wordt het tijd om nader toe te zien: ‘Ziet, 't vlagdoek dat uw baar niet heeft gedekt / ontplooit zich boven ons’ (r. 9-10). Hiermee wordt een gedeelte van regel 2 uit het eerdere gedicht hernomen, en het begin van regel 5. Opnieuw is de zich ontplooiende vlag een beeld voor de herwonnen nationale vrijheid. En opnieuw wordt er zoiets als een vertikale as in het gedicht geprojecteerd. De ‘gevallenen’ zijn onder, de vlag is boven. Het ‘vlagdoek’ dat u niet bedekte, omdat gij zonder ceremonieel begraven zijt of verbrand, ‘bedekt’ nu - ‘boven ons’ - de levenden, die daardoor als het ware een beetje begraven worden. ‘Wij’ leven, maar zijn tot op zekere hoogte met de gevallenen gestorven. Het is een situatie die wij op een vergelijkbare wijze ook in de eerste strofe van ‘“Wij zijn vrij”’ zijn tegengekomen, en die gecontinueerd wordt in de tweede helft van regel 10 en in regel 11 van ‘Tot de gevallenen’: ‘'t volkslied dat / u bleef onthouden zet zijn klanken in...’ Het wordt, lijkt het wel, niet alleen voor de gevallenen gespeeld, maar ook voor ons levenden. Het ‘volkslied’ dat - antimetrisch gelezen - ú, dode, bleef onthouden, klinkt nu voor ons, de met u gestorvenen. Gij beleeft deze dag niet meer. (Vgl. r. 1). Dat ‘onthouden’ uit regel 11 is prachtig dubbelzinnig. Het volkslied is in die duistere dagen niet voor de doden gespeeld; het bleef hun onthouden. Maar ook: het volkslied is de doden blijven onthouden, het herinnert zich alle gevallenen. Met zijn ‘klanken’ (r. 11, vgl. het ‘woord’ en de ‘laatste ademtocht’ uit r. 5) lijkt de nationale hymne het laatste woord van de gevallenen te gaan hernemen. In en door het volkslied zullen zij alsnog tot spreken worden gebracht. En daarom staat er ook tot slot: ‘En wij verstaan, in de onze opgewekt, / uw stem in 't feestgedruisch van veld en stad’ (r. 12-13). Met andere woorden: gij spreekt in ons, door ons, met onze stem. Of: wij spreken namens-u. Wij zijn uw woordvoerders. Gij voert het woord in ons. De dichter legt de doden de woorden van de levenden in de mond, en omgekeerd. ‘Wij’ (waaronder dus ook ‘gij’) gaan op in een nog ruimer feestgedruis, dat van veld en stad: het collectivum groeit. Er mag sprake zijn van een welhaast mystieke eenheid, vergelijkbaar met en een profane variant van de christelijke ‘gemeenschap der heiligen’, die gelovigen van alle volkeren en alle tijden omvat en die beleefd wordt tot over de grenzen van de dood. Wij roepen, gij roept, allen roepen: ‘Leev' Nederland! Leve de Koningin!’ (r. 14). Misschien was dit van velen het laatste woord (vgl. r. 5). In ieder geval is in de uitroep ‘Leev' Nederland!’ Nederland als een soort mystiek lichaam gegeven, als de wonderbaarlijke eenheid van levenden en doden.Ga naar eind10 | |
[pagina 29]
| |
De aansporing ‘Leev' Nederland!’ impliceert als wens of aansporing ten minste een partiële dood van de natie: ‘wij’ zijn dood in ‘u’, ‘gij’ zijt levend in ons die roepen. Misschien is hier sprake van een poging de doden op hun beurt vrij te kopen (vgl. r. 2), door zelf ‘enigszins’ dood te zijn. De uit het leven, maar niet uit de taal gevallenen lenen onze stem. Wij zijn samen een volkslied, samen een vlag. Vergelijkbaar met de roepende vlag uit het eerdere sonnet, ‘“Wij zijn vrij”’. Want ook in de openingswoorden van dat gedicht, spreken de doden mee, zij die immers ‘in den dood de vrijheid’ hebben gezien, zoals we daar lazen (r. 6). Welke rol speelt de Koningin bij dit alles? ‘Leve de Koningin!’ zegt het sonnet tot slot. Onder Nijhoffs nagelaten verzen bevindt zich een gedicht ‘Prinses Wilhelmina’, dat geschreven werd ter gelegenheid van het vijftigjarige regeringsjubileum van Koningin Wilhelmina in 1948, en waarin de vorstin heet te zijn ‘De moeder van het gezin / Dat wij met ons allen zijn’. Op het ‘altaar’ van haar ‘troon’ heeft zij het offer gebracht van ‘Haar vrije persoonlijkheid’, ten voordele van het land.Ga naar eind11 Verbinden wij deze zienswijze met het ‘Leve de Koningin!’ uit ‘Tot de gevallenen’, dan moeten wij wel concluderen dat deze zegewens onder meer het volgende inhoudt: dat de vorstin opnieuw haar vrije persoonlijkheid ten offer brengt, steeds weer deze zelfgave voltrekt, als een priesteres steeds weer opnieuw op symbolische en onbloedige wijze gestalte geeft aan het bloedige offer dat de gevallenen, één voor één, met hun dood voor het vaderland hebben gebracht. De koningin leeft als haar vrije persoonlijkheid gestorven is. Daarin lijkt zij op de kunstenaar, die naar een door Nijhoff becommentarieerd woord van Kloos, als mens moet doodgaan om daadwerkelijk kunstenaar te zijn.Ga naar eind12 | |
8. De taal spreekt‘Tot de gevallenen’ vertoont op het fonische vlak weinig bijzonderheden. Ik zie ervan af, hier op alliteraties te attenderen die ik verder niet tot ‘spreken’ kan brengen. Op het niveau van metrum en ritme is met name interessant de wijze waarop overigens consequent toegepaste jambische versmaat in regel 5 problematisch wordt (‘o laat het woord dat uw laatste ademtocht’): de ademhaling verliest er haar regelmaat en leidt heel even tot ‘stamelen’ (vgl. r. 6). | |
9. Het Wilhelmus‘“Wij zijn vrij”’ en ‘Tot de gevallenen’ zijn teksten voor een profane liturgie, zo lijkt het wel. Zij maakten anno 1945 iets zichtbaar en hoorbaar van wat we met een gerust hart ‘burgerreligie’ mogen noemen, afgeleid in dit geval van het christelijke denken.Ga naar eind13 God noch Christus worden in de besproken gedichten expliciet ter sprake gebracht; toch klinkt het christendom met name in het tweede sonnet onmiskenbaar door, als een gevoileerde tweede stem. Het hoeft bij Nijhoff niet te verrassen. | |
[pagina 30]
| |
In de twee gedichten die ik hier aan de orde heb gesteld, zijn de opgeroepen nationale gevoelens verbonden met een profaan-mystiek gevoel van eenheid. In ‘Tot de gevallenen’ speelt het volkslied in dat opzicht een belangrijke rol. Over het Wilhelmus heeft Nijhoff in 1926 in de NRC een beschouwing gepubliceerd, die licht werpt op dat nationale eenheidsgevoel en op de rol die het zingen van het volkslied daarbij kan spelen.Ga naar eind14 Als nationaal gevoel in ons ontwaakt, lezen we in het bedoelde stuk, geschreven naar aanleiding van de herdenking van het vijfentwintigjarig huwelijk van Koningin Wilhelmina en Prins Hendrik, dan ligt het volkslied als het ware gereed om daaraan uiting te geven:
‘een uiting die dit gevoel niet alleen vertolkt, maar het tevens gestalte verleent, het voortdraagt, en het tot een zodanige diepte in ons wezen doet doortrillen, dat wij ons afvragen: hief ons gevoel het volkslied aan, of was 't het Wilhelmus dat ons gevoel voortbracht.’
Het Wilhelmus behoort volgens Nijhoff, ‘afgezien nog van de meeslependheid der melodie, tot de allergrootste poëzie’ en hij geeft hoog op van het ‘wonderlijke, het magisch-fascinerende’ ervan. Vervolgens zoekt hij een deel van de verklaring daarvoor in de combinatie van stemmen waaraan het Wilhelmus, wanneer het door het volk gezongen wordt, gestalte geeft.
‘Nadat de Prins van Oranje zich onder zijn gewone naam: Wilhelmus van Nassouwe heeft voorgesteld, vervolgt hij: Ben ick van Duytschen bloet. En reeds bij deze woorden zingt de Prins niet meer alleen, maar klinkt een veel zwaarder stem met de zijne samen. - In regel 4 lezen wij: Blijf ick tot in den doet, in regel 6: Ben ick vrij onverveert, in regel 8: Heb ick altijt gheeert. - En door deze herhaling van Ben ick, Blijf ick, Ben ick, Heb ick, is het of die “ick” niet slechts tussen ons staat, maar of wij, een gestalte ziend, onszelve daarin mede begrijpen en, hem bezingend, een lied van onszelf, uit ons eigen bewustzijn opstijgend, in hem verenigd, aanheffen. Ja, deze hele strofe is een lied van de Prins, in de oneven regels, maar evenzeer, een lied van zijn volk, dat telkens, in de even regels, meezingend invalt, een gezamenlijk lied dat, om de andere regel, telkens als de Prins weer iets omtrent zijn persoonlijkheid verteld heeft, door het volk als op zichzelf betrekking hebbend, daarmede instemmend, wordt overgenomen. Een beurtzang: de Prins eerst alleen en dan in koor met zijn burgers, waarmede hij zich vereenzelvigt.’
In ‘Tot de gevallenen’ gaat het om een zelfde soort ‘vereniging’, en verlenen de levenden ‘ademtocht’ en ‘stem’ aan de doden in wie zij zichzelf ‘mede begrijpen’. Een min of meer mystieke vorm van woordvoerderschap, mogelijk gemaakt en gelegitimeerd door het volkslied. Men zou kunnen zeggen, dat Nijhoff zijn eigen bovenpersoonlijke spreken legitimeert door zijn gedicht als het ware te laten vergroeien met het volkslied dat ‘in’ zijn sonnet tot klinken | |
[pagina 31]
| |
wordt gebracht. In ‘“Wij zijn vrij”’ bracht hij op vergelijkbare wijze de Nederlandse vlag tot spreken, op zoek naar externe, intersubjectieve legitimatie. Wiel Kusters Fac. der Cultuurwetenschappen RL Postbus 616 6200 MD Maastricht |
|