Spektator. Jaargang 24
(1995)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||
De toekomst van poetica-onderzoek:
| |||||||||||||||||||||||
1. Ter inleidingIn Spektator 23 (1994), afl. 2 verscheen het artikel ‘Literatuuropvattingen in het literaire veld: over de integratie van twee benaderingen’ geschreven door de Tilburgse empirische literatuursocioloog Kees van Rees en de Groningse hoogleraar Moderne Nederlandse letterkunde Gilles Dorleijn. Dit artikel is een bewerking van de brochure De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld, die Van Rees en Dorleijn samen schreven in opdracht van NWO en die op dit moment fungeert als kader voor de behandeling van onderzoeksaanvragen binnen het aandachtsgebied ‘Literatuuropvattingen’. Het artikel zoals gepubliceerd in Spektator vraagt om een kritische reactie, die in drie kanttekeningen samen te vatten is. Op de eerste plaats biedt het op een aantal punten vertekenende vooronderstellingen met betrekking tot de huidige praktijk van poetica-onderzoek en ziet het enkele fundamentele vragen van inhoudelijk poetica-onderzoek over het hoofd. Ten tweede: de integratie van benaderingen die men schetst (de reconstructieve en institutionele; we kunnen ook zeggen de hermeneutische en de empirische, of de kwalitatieve en de kwantitatieve), is nastrevenswaardig, maar wordt wel erg zonnig voorgesteld, alsof alle vroegere wetenschapstheoretische bezwaren die de benaderingen tegenover elkaar hebben uitgesproken, ineens verdwenen zijn. Op de derde plaats is onduidelijk wat precies bedoeld wordt met het begrip ‘reconstructie van een poetica’. Dat er haken en ogen aan een dergelijk begrip vastzitten bleek al na de introductie van het begrip ‘reconstructie van de verwachtingshorizon’ door H.R. Jauss eind jaren zestig. Maar ook binnen meer recente literatuurtheorieën wordt het reconstrueren van een literatuuropvatting als problematisch be- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||
schouwd. Tenslotte moeten we ons afvragen of het voorstel voor de nieuwe complementaire benadering überhaupt afwijkt van de al uitgevoerde contextuele en receptie-esthetische aanpak van onderzoek.Ga naar eind1 Ik wil in het hiervolgende betoog een aantal passages uit het artikel bespreken en de argumentatie die door Van Rees en Dorleijn wordt aangevoerd nader onder de loep nemen en van commentaar voorzien. De drie bovengenoemde kanttekeningen vormen daarbij de leidraad. Daarna zal ik op enkele punten alternatieve voorstellen aandragen om mijn verhaal te eindigen met een ontwerp voor een ‘andere’ literatuurgeschiedenis. Dit alles vanuit de bezorgdheid dat met dit artikel en met de brochure als beleidstuk bij de beoordeling van onderzoeksaanvragen, het verleden én de toekomst van inhoudelijk onderzoek naar literatuuropvattingen weggeveegd dreigen te worden. | |||||||||||||||||||||||
2. CommentaarOnderzoek naar literatuuropvattingen kent op dit moment twee paradigma's, zo beginnen Van Rees en Dorleijn hun betoog, de reconstructieve en de institutionele benadering. Beide benaderingen moeten samengevoegd worden. Motivering voor deze samenvoeging is het feit dat in het Nederlandse poetica-onderzoek tot nu toe (gebaseerd op Abrams (1953), Sötemann (1985), Van den Akker (1985)): niet altijd voldoende rekenschap [werd] afgelegd [van de status van ‘poetica’ of ‘literatuuropvattingen’] en vaak ook werd er een dubbelzinnig gebruik van gemaakt, vooral waar literatuuropvattingen werden ingezet als instrument ter beschrijving van literaire werken (1994; 92). Wat er precies dubbelzinnig was aan de praktijk van dit onderzoek wordt niet nader vermeld, maar ik neem aan dat het bezwaar gericht is tegen de gelijktijdige handeling van categoriseren, beschrijven en interpreteren die bijvoorbeeld door Sötemann (1985; 1987), Kusters (1986) of Heynders (1988) werd uitgevoerd. De respectievelijke onderzoekers gingen ervan uit dat deze activiteiten binnen historisch onderzoek onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Om dubbelzinnigheid te vermijden is volgens Van Rees en Dorleijn evenwel een ‘metastandpunt noodzakelijk’. Dit is een herkenbaar uitgangpunt dat met name Van Rees vaker naar voren heeft gebracht. Maar het is ook een eenzijdig uitgangspunt dat fundamenteel inhoudelijk en interpretatief tekst-onderzoek bij voorbaat uitsluit. In de afgelopen decennia werden over deze kwestie talrijke discussies gevoerd. Zo maakten Mooij (1963; 1979), Gomperts (1979) en Oversteegen (1982) duidelijk dat literatuurwetenschap geen experimentele wetenschap is. Binnen haar domein van tekstgericht onderzoek zijn ‘observatietaal’ en ‘theoretische taal’ in beweging.Ga naar eind2 De beschrijving van de betekenis van een literaire tekst of een als tekst geformuleerde literatuuropvatting vraagt altijd om een subjectieve inbreng van de lezer, waarbij in laatste instantie ook persoonlijke associaties betrokken zijn. Van Rees en Dorleijn verplichten de onderzoeker ‘zich buiten deelname aan het literaire veld’ te houden, zodat hij in staat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||
is ‘de juiste afstand te houden tot de normatieve vooronderstellingen over aard en functie van literatuur die binnen dat veld gemeengoed zijn’ (1994; 92). Zij leggen de onderzoeker daarmee de rol van observator op. Het lijkt me gedateerd, maar ook naïef te veronderstellen dat zo'n afstand houden mogelijk is. Ook de wetenschappelijke literatuuronderzoeker, zeker waar hij zich met betekenis en reikwijdte van literatuuropvattingen bezighoudt, bevindt zich in het literaire veld. Hij is participant van het onderzoeksproces.Ga naar eind3 Het gebouw van de academie zweeft toch niet boven het literaire maaiveld? Van Rees en Dorleijn gaan nog verder op dit punt. Literatuuropvattingen zijn ‘moeilijk grijpbare fenomenen’ en daarom moet de onderzoeker ze als object beschouwen waarover ‘hypotheses dienen te worden ontwikkeld’. Wat we niet mogen doen is de literatuuropvattingen zien als ‘min of meer betrouwbare instrumenten [...] die gebruikt kunnen worden om andere objecten, bijvoorbeeld teksten, te analyseren’ (1994; 92). Met het eerste zal iedereen het eens zijn, hypotheses zijn denkconstructies of hulpconstructies die je kunt gebruiken bij het opbouwen van een argument. Elke literatuurwetenschappelijke uitspraak is gebaseerd op dergelijke constructies. Met de tweede uitspraak krijgt indirect Sötemann weer een veeg uit de pan. Hij immers liet zien hoe bijvoorbeeld autonomistische versexterne uitspraken van Kouwenaar terug te vinden waren in diens poëziepraktijk. Natuurlijk besefte ook Sötemann al dat er discrepanties voorkomen tussen extern geformuleerde opvatting en de praktijk van het dichten, waarmee hij de betrouwbaarheid van het analyse-instrument nuanceerde. Treffend is in dit verband de constatering dat dichters als bijvoorbeeld Kouwenaar en Nijhoff een overeenkomstige versexterne poetica hebben, waar de verspraktijk duidelijke verschillen toont die met name liggen op het vlak van de concreetheid van de beelden.Ga naar eind4 Maar Van Rees en Dorleijn gaan niet expliciet op voorbeelden in. ledereen die literatuuropvattingen als analyse-instrument gebruikt, gelooft naar hun mening kennelijk in de absolute betrouwbaarheid van dat instrument. Het is een zwakke redenering die hier wordt opgebouwd en die bovendien ondermijnd wordt door de uitspraak dat literatuuropvattingen verwijzen naar ‘moeilijk grijpbare fenomenen’. Wat moeilijk grijpbaar is, wordt niet vermeld. Waarschijnlijk gaat het om een esthetische abstractie die niet in de zo gewenste metataal te vatten is. Maar nog veel crucialer is de uitspraak dat literatuuropvattingen daarnaar verwijzen. Met andere woorden: er treedt een ruimte op tussen de daadwerkelijke literatuuropvatting en dat waarnaar zij verwijst. Van Rees en Dorleijn beseffen dus dat de literatuuropvatting een bijzonder object is: zij is niet wat zij is, maar zij is iets dat naar iets anders verwijst. Ik kom hier straks in verband met mijn kritiek op het reconstructie-principe op terug. Na deze inleidende opmerkingen komen Van Rees en Dorleijn tot de explicitering van het doel van het onderzoek. Ik citeer uitvoerig: Het onderzoek dient zich dus te richten op een analyse van de ontwikkeling en het gebruik van literatuuropvattingen door deelnemers uit het literaire veld. Einddoel is dan het inzicht te vergroten in de - dikwijls strategische - rol die literatuuropvattingen vervullen en te ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||
duidelijken hoe de perceptie van de eigen aard en de kwaliteit van literaire werken gestuurd wordt door een combinatie van literatuuropvattingen en de respectievelijke posities die vooren tegenstanders in het literaire veld in een gegeven periode bekleden. (1994; 92). Het is een duidelijk, vooral institutioneel doel dat hier geformuleerd wordt. Men is gericht op het functioneren van de gebruikers van literatuuropvattingen. Aan dit doel wordt vervolgens een vijftal ‘herkenbare vragen’ gekoppeld:
Alleen de eerste twee van deze vragen impliceren tekst-inhoudelijk onderzoek. De overige drie zijn typische institutionele vragen. Ik ontkom vooralsnog niet aan de indruk dat institutioneel en reconstructief onderzoek niet zozeer complementair zijn, alswel dat het reconstructieve onderzoek hier wordt ingekaderd door het institutionele. De inkt van Van Rees is duidelijker leesbaar dan die van Dorleijn.
Het betoog wordt op dit punt onderbroken voor een prangende vraag: wat zijn literatuuropvattingen?. Het antwoord op deze vraag is opmerkelijk. Een literatuuropvatting is: een verzameling normatieve denkbeelden over de aard en functie van literatuur alsmede een verzameling definities van teksteigenschappen en literaire technieken (procédé's), waardoor de tekst geacht wordt bepaalde effecten op de lezer te hebben. (1994; 93). Met name de laatste toevoeging is een uitbreiding ten opzichte van de standaarddefinitie zoals die door Oversteegen (1982) werd gegeven. Met de combinatie van denkbeelden en teksteigenschappen staat gebruikers van literatuuropvattingen dus een bepaald effect op de lezer voor ogen. Nadere constateringen die hierop volgen zijn dat bij de gebruikers van literatuuropvattingen de intentie ontbreekt om die denkbeelden ‘op hun houdbaarheid te toetsen’, dat de aan een literatuuropvatting ontleende terminologie meerzinnig is, en dat critici een begrippenapparaat hanteren dat tekort schiet. Dat de in eerste instantie vaag omschreven ‘gebruikers van literatuuropvattingen’ niet de auteurs zijn, wordt snel duidelijk. Auteurs hebben over het algemeen immers wel de intentie hun literatuuropvatting te ‘toetsen’, althans zij passen haar in de praktijk van het schrijven voortdurend aan. Auteurs hebben natuurlijk nooit een vastomlijnde, niet in verandering zijnde opvatting over hun schrijverschap, maar zijn steeds aan het zoeken naar nieuwe formuleringen en mogelijke betekenissen daarvan. Maar wie zijn die gebruikers in de ogen van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||
Van Rees en Dorleijn dan wel? Het zijn de critici die in het verloop van de rest van het betoog centraal staan. Met andere woorden, het reconstructieve-institutionele onderzoek spitst zich toe op de literatuuropvattingen van critici en lijkt in eerste instantie niet gericht op literatuuropvattingen van auteurs. In het vervolg van de paragraaf gaat het alleen nog maar over ‘de criticus’. Hij kan teksteigenschappen niet als eenduidige gegevens benoemen; hij kan normen niet aan eenduidige criteria vastleggen en hij reflecteert over het algemeen niet over de specifieke stellingnames die hij aanneemt ten aanzien van de aard en functie van literatuur. In de tweede paragraaf van het artikel wordt een nadere omschrijving gegeven van het literaire veld. Ook hier blijkt weer hoezeer de literatuurkritiek in het middelpunt van dat veld en van het onderzoek staat. Er worden in dit verband twee interessante uitspraken gedaan. Ten eerste wordt een onderscheid gemaakt tussen de materiële en symbolische produktie van literatuur. De materiële produktie behelst de uitgeverijen, bibliotheken, boekhandels en boekenclubs die literatuur produceren en verspreiden. De symbolische produktie omvat de literatuurkritiek die bepaalde opvattingen over literatuur uitdraagt via specifieke kanalen als onderwijs, tijdschriften en media. Op de tweede plaats wordt vastgesteld dat de literatuurbeschouwing (onderscheiden worden de journalistieke, de essayistische en de academische kritiek) als voornaamste taak heeft literatuuropvattingen ‘te ontwikkelen en ze uit te dragen bij de interpretatie en evaluatie van literaire werken’ (1994; 97). Dit is een volledige omkering van de stand van zaken die Oversteegen (1982) signaleerde. Hij ging er van uit dat auteurs een literatuuropvatting ontwikkelen, dat critici daarop voortborduren, en dat het vervolgens mogelijk is dat wetenschappers die literatuuropvattingen omvormen tot theorieën. Oversteegen legde dus een verband tussen literatuur, kritiek en wetenschap. Ook de literatuursocioloog Verdaasdonk stemde daarmee in, getuige zijn uitspraak dat ‘de meest ingrijpende veranderingen die de literatuurbeschouwing ondergaat, nauw samenhangen met veranderingen binnen de literatuur zelf’ (1981; 1). Pas aan het slot van deze paragraaf wordt er iets gezegd over de rol die de auteurs in het hele proces spelen. Daarbij wordt het begrip ‘beeldvorming’ ter sprake gebracht dat later in het reconstructieve-institutionele onderzoek een cruciale rol blijkt te spelen. Vastgesteld wordt dat ‘beeldvormingsprocessen’ zich voordoen wanneer literatuuropvattingen door critici gebruikt worden om het literaire aanbod te ordenen en er waarde en betekenis aan toe te kennen. Dit houdt in dat critici een beeld ontwerpen van een boek, een schrijver of een groep schrijvers. Dit beeld gaat ‘voor de tekst en de schrijvers(s) van de tekst (en) staan’ en bepaalt de verdere discussies over die teksten. De schrijvers zelf blijken nu materiaal voor deze beeldvorming te hebben aangedragen: in ‘programma's, manifesten en ook in rustiger ogende poëticale essays wenden zij literatuuropvattingen aan om zich herkenbaar te manifesteren’ (1994; 98). Het is een op zichzelf interessant proces waarop hier gewezen wordt, maar Van Rees en Dorleijn zien wel over het hoofd dat er een belangrijke literatuuropvattingvormende activiteit aan dergelijke programma's en manifesten vooraf | |||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||
gaat: het schrijven van een werk al of niet in reactie op het schrijven van andere auteurs. De literatuuropvatting wordt in eerste instantie aan de schrijftafel gecreëerd in de vorm van proza of poëzie en niet onmiddellijk als strategisch middel in actie gezet.
Aan het begin van de derde paragraaf wordt het pleidooi voor de complementariteit van de twee benaderingen nader toegelicht. Iedereen zal de samenwerking tussen verschillende literatuurwetenschappelijke benaderingen toejuichen, maar het argument dat hier gegeven wordt is curieus: Complementariteit betekent dat kennis van het institutionele kader waarbinnen een literatuuropvatting werd ontwikkeld zinvol is voor de reconstructie ervan. Sociale en institutionele factoren bepalen de interactie tussen (literaire) instituties. Wanneer men die verdisconteert zal de reconstructie van een literatuuropvatting op betrouwbaarder wijze worden verricht; het zal bijvoorbeeld mogelijk blijken het strategische gebruik te analyseren dat deelnemers aan het literaire bedrijf maken van begrippen die specifiek zijn voor een literatuuropvatting (1994; 99). ‘Betrouwbaarder’ wordt hier min of meer gelijk gesteld aan het verkrijgen van meer strategisch inzicht. Maar onduidelijk blijft wat er precies gereconstrueerd wordt. Is dat een denkbeeld over het schrijverschap en over de essenties van het literaire werk, is dat het beeld dat een schrijver van zichzelf en van zijn eigen tekst heeft, dat een criticus van een bepaalde schrijver heeft, of gaat het om een opvatting met betrekking tot de handelingen die moeten worden uitgevoerd om in het literaire circuit een mate van aanzien te veroveren? Ik verwachtte een antwoord op deze vragen te vinden in paragraaf drie waarin de tekortkomingen van de reconstructie-benadering naast elkaar worden gezet, maar werd daarin teleurgesteld. Nergens wordt uitgelegd hoe het reconstructieve onderzoek, aangevuld met institutionele bevindingen betrouwbaarder wordt. Aan het begin van de derde paragraaf poneren Van Rees en Dorleijn een scherpe afwijzing van het gebruik van Abrams' model van vier poeticale theorieën: En in het onderzoek in Nederland dat zich in het spoor van Abrams heeft begeven, wordt herhaaldelijk de status van Abrams' beschreven ‘critical theories’ miskend en worden ze gebruikt als instrumenten ter karakterisering van literaire teksten. Terwijl integendeel de verhouding tussen literatuuropvatting en literaire tekst object van onderzoek zou moeten zijn (1994; 100). Er worden geen namen genoemd van deze vormen van onderzoek, zelfs niet in het notenapparaat dat - met name op het vlak van de institutionele literatuursociologie - toch zo uitgebreid is. Dat is jammer, want het zou duidelijkheid scheppen in de argumentatie. Laat ik advocaat van de duivel spelen en wel namen noemen: Van den Akker (1985); Dorleijn (1984), Heynders (1988); Goedegebuure en Heynders (1991). Waar het om gaat in deze onderzoeken is het benoemen van aspecten van een literair werk in termen van het model, om | |||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||
zo betekeniskaders van dat werk aan te geven. De doelstelling is niet een breuk aan te brengen tussen literatuuropvatting en literaire tekst (tussen externe en interne poetica), maar te laten zien dat literatuuropvatting en tekst op elkaar kunnen worden afgestemd. Dat ze verband houden ook al spreken ze elkaar soms tegen; en dat ze waar zij contradictoir lijken, soms dicht bij elkaar liggen. De onderzoeker kan in zijn rol van beschrijver en interpretator laten zien dat bepaalde betekenissen wel aan het werk gegeven kunnen worden, terwijl andere betekenissen terzijde geschoven moeten worden. Het poeticamodel wordt gehanteerd als interpretatief instrument, waarbij de verschillende posities van auteur en lezer als uitgangspunt kunnen dienen. Van Rees en Dorleijn signaleren vervolgens twee duidelijke probleemgebieden van de reconstructieve benadering: de reconstrueerbaarheid en de toepasbaarheid. Met betrekking tot het eerste probleemgebied stellen zij vast dat auteurs vaak contradictoire uitspraken doen, die in ogenschouw genomen moeten worden als signalen voor achterliggende strategische motieven. Dergelijke uitspraken worden in het huidige onderzoek over het hoofd gezien: Aan contradictoire uitlatingen die de auteur bijna op een zelfde tijdstip deed wordt voorbijgegaan, of de contradictie wordt gerationaliseerd [...]. Regelmatig worden uitspraken van bijvoorbeeld een schrijver uit verschillende contexten gehaald en tot een nieuw poeticaal betoog omgesmeed. Bij die reconstructie worden dus uitspraken geïsoleerd van de polemische en strategische context en opnieuw geïnterpreteerd (1994; 101). Boosdoeners worden in dit geval wel met name genoemd: Sötemann (1985), De Vriend (1983), Van de Watering (1985) enz. Wat hier beweerd wordt vraagt om twee reacties. Op de eerste plaats is er in de praktijk van het poetica-onderzoek, juist ook in dat van Sötemann, verschillende malen op gewezen dat contradictoire uitspraken aandacht vragen en serieus genomen moeten worden. Zij geven zicht op de complexiteit van de opvattingen over het literaire werk die een auteur op een bepaald moment beheersen. Zij verwijzen naar strategische motieven, maar evenzeer naar psychologische en literatuurfilosofische. Dergelijke uitspraken zullen door de onderzoeker geduid moeten worden, zonder dat er afdoende uitsluitsel te geven is over hun betekenisomvang. Het blootleggen van de strategische motieven biedt geen grotere betrouwbaarheid of er meer houvast dan het ontleden van psychologische en literatuurfilosofische, want blijft uiteindelijk evenzeer een interpretatieve kwestie, die door de onderzoeker ‘opgelost’ zal moeten worden. Op de tweede plaats lijkt het verwijt dat hier gegeven wordt aan het huidige poetica-onderzoek, veel op het traditionele verwijt dat hermeneutici al decennia geleden naar het hoofd werd geslingerd: wat je nodig hebt gebruik je en andere aspecten laat je achterwege. Iedere tekstgerichte onderzoeker kent dit verwijt en houdt er rekening mee. Sterker nog: hij beseft dat hij een eigen beeld creëert van een tekst en haar betekenis, van een literatuuropvatting of oeuvre. Maar dat neemt niet weg dat dat beeld beargumenteerd kan worden en dat de betekenisgeving voor zover mogelijk controleerbaar wordt gemaakt via explicitering van de keuzes die gemaakt en overwogen werden.Ga naar eind5 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||
Er volgt nog een punt van kritiek op de reconstrueerbaarheid van een literatuuropvatting (het is inmiddels al het vierde kritiekpunt dat de reconstructieve benadering krijgt toegeworpen), dat evenwel meer lijkt op het intrappen van een open deur. Het zou dikwijls niet duidelijk zijn onder welke voorwaarden uit beweringen van auteurs en/of critici geconcludeerd mag worden, dat zij vertegenwoordigers zijn van een specifieke literatuuropvatting. Vaak zijn er, aldus Van Rees en Dorleijn, twijfels over de continuïteit en systematiek van een literatuuropvatting, auteurs zijn niet altijd even consequent. Voorzichtigheid is geboden bij het leggen van een relatie tussen bepaalde typen literatuuropvatting en het literaire werk. Oversteegen was in Vorm of Vent niet voorzichtig, want hij deed uitspraken die ‘berusten op de premisse dat poetica en kritische praktijk altijd aansluiting op elkaar moeten vinden’ (1994; 102). Ik moet opkomen voor Oversteegen, want er zijn genoeg passages in dezelfde studie aan te wijzen, waarin hij wel laat zien dat poetica en praktijk discrepanties vertonen, sterker nog: soms zeggen auteurs hetzelfde, maar bedoelen zij er kennelijk iets heel anders mee. Voor Oversteegen en vele tekstgerichte onderzoekers met hem, geldt dat juist deze spanningen en onsystematische beweringen het onderzoek naar literatuuropvattingen boeiend maken. Er staat niet wat er staat gaat niet alleen op voor het primaire werk, maar ook voor veel van wat buiten dat werk om over de literatuur en het schrijverschap naar voren wordt gebracht. Van Rees en Dorleijn wijzen, ter onderbouwing van hun kritiek op de stand van zaken in het huidige poetica-onderzoek, op een onderzoek van Van Dijk (1994) waaruit o.a. bleek dat Ter Braak in zijn correspondentie andere motieven met betrekking tot de beoordeling van een werk naar voren liet komen dan hij in zijn officiële publikaties deed. Me dunkt, dat het juist Ter Braak was die heel goed wist dat hij verschillende maskers droeg. Als er iets gezegd wordt over de literatuuropvatting van Ter Braak moet men rekening houden met die vele maskers, maar niet pretenderen dat achter het laatste masker het werkelijke gezicht zichtbaar wordt. Het is historisch onjuist ‘volledige en onproblematische continuïteit in de gedachtenvorming over literatuur bij critici en schrijvers aan te nemen’ zo stellen Van Rees en Dorleijn vast. Ik kan dat alleen maar beamen vanuit de overtuiging dat iedere huidige poetica-onderzoeker weet dat hij te maken heeft met schrijvers, critici en niet-professionele lezers, die uitspraken doen over zo'n complex en fundamenteel menselijk gegeven als literaire kunst. Geen enkele auteur en geen enkele zichzelf respecterende criticus en lezer zal de pretentie en wens hebben daar het eerste en laatste woord over uit te spreken. Het tweede probleemgebied van de reconstructieve benadering ligt volgens Van Rees en Dorleijn in de toepasbaarheid van een literatuuropvatting. Dit is een kritiekpunt dat al een aantal malen eerder in het betoog ter sprake kwam. De gedachte dat de gereconstrueerde poetica een adequate sleutel biedt op het literaire werk zelf, zou met scepsis benaderd moeten worden, omdat dergelijke beschrijvingen in termen van een literatuuropvatting neerkomen op de keuze voor een bepaalde literatuuropvatting. Met andere woorden: de beschrijver van een literatuuropvatting kiest zelf positie tegenover die literatuuropvatting. Zo- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||
lang argumenten ter verdediging en verheldering van die positie aangevoerd worden, lijkt mij dat geen onoverkomelijk probleem, dat bovendien binnen elke hermeneutische studie terug zal komen, maar voor de schrijvers van het artikel is het dat klaarblijkelijk wel. Ze hebben daarbij natuurlijk het geïdealiseerde ‘metastandpunt’ voor ogen en pretenderen daarmee dat de onderzoeker die zich met literatuuropvattingen bezighoudt zijn eigen opvatting over literatuur uit kan schakelen. Ik denk dat dat onmogelijk is. Na de bespreking van de nadelen van ‘de’ reconstructieve benadering volgt de bespreking van ‘een’ institutionele benadering (kennelijk stelt men zich ten aanzien van de tweede benadering meer bescheiden op?). Allereerst wordt uitgebreid ingegaan op de verschillende invullingen die het begrip institutie krijgt binnen uiteenlopende disciplines als culturele antropologie, sociologie en kunstwetenschap. Daarna wordt nogmaals uiteengezet wat de institutionele analyse van het literaire veld precies inhoudt: zij maakt duidelijk dat het functioneren van de verschillende instituties bijdraagt aan de meerwaarde die kunst als gemeenschappelijk verschijnsel bezit. Kunst ontstaat binnen een netwerk van instanties: ‘Voor een institutionele benadering is het uitgesloten, kunst als een op zichzelf staand autonoom onderzoeksobject te erkennen’ (1994; 105). Met andere woorden: het gaat om de relaties die het object als een object met toegekende waarde onderhoudt met zijn omgeving, het gaat niet om de betekenis van het object als geïsoleerd fenomeen. De institutionele benadering verwerpt het idee van de schrijver als ‘autonome uitvoerder van een individueel scheppingsplan’, van de criticus als ‘objectieve deskundige’ en van de ware kunstconsument die een aangeboren liefde voor kunst heeft, zo stellen Van Rees en Dorleijn. Dat is helder, maar vraagt toch om nuancering: a. Een auteur schrijft over het algemeen alleen; hij is ook een persoon die deel uitmaakt van een sociale structuur, maar de schrijfactiviteit an sich is een heel persoonlijke aangelegenheid. b. Wie is in onze tijd nog een ‘objectieve deskundige’? Niemand. Wel zijn er mensen die op basis van opgebouwde kennis over referentiepunten beschikken om een bepaald kunstobject te kunnen duiden en beoordelen. c. De ware lezer moet bereid zijn ervaringen op te doen, ontvankelijk te zijn voor de beeldtaal die het werk hem biedt. Dat is geen vanuit de wieg meegekregen talent, maar vereist wel creativiteit en een zekere mate van overgave aan de verbeelding. Deze drie nuanceringen van mijn kant postuleren een opvatting over literatuur, schrijven en lezen, die wortels heeft in een romantisch concept, en daarmee haaks staat op het min of meer positivistische concept dat Van Rees en Dorleijn hanteren. Van Rees verdedigt daarop nogmaals de institutionele positie en wijst er ten overvloede op dat ook tekstgerichte onderzoekers steeds meer heil van die positie verwachten: ook een in omvang groeiende kring van meer tekstgerichte literatuurwetenschappers [erkennen] een belangrijke implicatie van het institutionele onderzoek, namelijk dat het kunstwerk niet als autonoom object sui generis bestudeerd moet worden, maar in de institutionele context. Zij zijn ervan overtuigd dat zij, mét het benadrukken van de nauwe samenhang tussen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||
sociaal-economische, sociaal-psychologische en zogeheten esthetische, i.e. cultureel-ideologische factoren, zowel het spreken over kunst als de gangbare evaluatie van culturele activiteiten op een meer rationele leest kunnen schoeien’ (1994; 106). Waar bewezen wordt dat institutioneel onderzoek ‘meer rationeel’ is, weet ik niet. Er zijn vooralsnog geen argumenten aangereikt die dit hogere rationele gehalte bevestigen. Het onderzoek van Bourdieu dat hier als voorbeeld wordt aangevoerd is niet minder beschrijvend dan het reconstructieve onderzoek. Er worden andere objecten in een andere samenhang beschreven, er wordt een veelheid van factoren in systematisch verband geplaatst, maar er wordt, in dit betoog althans, niet getoond hoe dat onderzoek methodologisch in elkaar zit, hoe het eventueel rationeler en dus minder interpretatief zou zijn dan het reconstructieve. Rationeler is net als het eerder ter sprake gebrachte ‘betrouwbaarder’ een subjectieve term, die geen duidelijkheid verschaft ten aanzien van de uiteenlopende methodische vooronderstellingen die aan de twee benaderingen ten grondslag liggen. Er worden tenslotte twee tekortkomingen genoemd met betrekking tot het institutionele onderzoek. Als eerste de metaforische inkleuring van ‘kernbegrippen’ als ‘cultureel kapitaal’ of ‘symbolische produktie’. Deze begrippen verdienen een ‘ondubbelzinnige operationalisering’. Dat zal makkelijker gezegd zijn dan gedaan, maar het streven als zodanig naar meer eenduidige of controleerbare termen binnen het literatuurwetenschappelijke debat begrijp ik wel. Op de tweede plaats wordt vastgesteld dat onderzoekers doorgaans ‘bij de “buitenkant” van de “symbolische produktie” blijven staan, terwijl het zinnig is om op de inhoudelijke en functionele kenmerken van literatuuropvattingen in hun institutionele context in te gaan’ (1994; 106-107). Ik weet niet hoe we dit moeten rijmen met het zo gewenste metastandpunt, verbonden aan de eis die aan het begin van het betoog werd uitgesproken, dat de onderzoeker zich buiten het literaire veld moet houden. Er worden op dit punt geen nadere voorbeelden van het huidige Nederlandse institutionele onderzoek naar literatuuropvattingen gegeven, en dat is jammer, want zo missen we de precieze reikwijdte van dit nadeel. Welk onderzoek is representatief en waar gaat het in de fout door te weinig inhoudelijk te zijn? Ook hier is het aardig om advokaat van de duivel te spelen en een voorbeeld van recent onderzoek onder de loep te nemen. Ik richt me op het door Van Rees eerder aangehaalde onderzoek van Van Dijk. Zij bestudeerde de strategische of literairpolitieke motieven die de criticus Ter Braak had bij het goed- en afkeuren van bepaalde werken. In zijn posities van redacteur en criticus moest hij in verschillende netwerken opereren en zich daarbinnen op een bepaalde manier profileren, en daartoe had hij medestanders nodig. Een van de doelstellingen van het onderzoek van Van Dijk was te verklaren waarom Ter Braak ook na de tweede wereldoorlog zo'n belangrijk referentiepunt bleef voor critici. In dat doel is zij, ondanks het heldere betoog dat zij presenteerde, mijns inziens niet volledig geslaagd, en wel omdat zij niet voldoende licht heeft geworpen op de inhoudelijke criteria waarmee Ter Braaks literatuuropvatting was opgebouwd. Ter Braak was criticus, maar ook essayist en columnist, historicus, filosoof en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||
romancier en heeft zich in alle verschillende genres op een andere wijze gepresenteerd. De normen en waarden van zijn literatuuropvatting verschillen met de teksten die hij schreef. Wil je iets beweren over het effect dat zijn literatuuropvatting heeft gehad, dan zul je de verschillende (expliciete en impliciete) uitspraken die hij over de literatuur in al deze verschillende teksten deed, met elkaar moeten confronteren. Niet alleen het opereren in een netwerk, maar ook de in tekst geformuleerde ideëen moeten geanalyseerd worden om zicht te krijgen op Ter Braaks literatuuropvatting. Niet alleen de vraag: waarom koos hij voor Couperus of Elsschot, maar ook de vraag hoe las hij deze schrijvers, dient beantwoord te worden. De laatste paragraaf van het betoog van Van Rees en Dorleijn tenslotte, hangt er wat verloren bij. Er wordt nog eens ingezoomd op de zinvolheid van het institutionele onderzoek, op de noodzaak literatuuropvattingen te bestuderen als instrumenten in de beeldvorming, maar veel van wat hier wordt gezegd kwam al eerder ter sprake. Het lijkt erop dat de institutionele onderzoeker het laatste woord heeft gekregen. | |||||||||||||||||||||||
3. Wat is reconstructie en waar is de lezer?Een woord dat in het betoog van Van Rees en Dorleijn wordt vermeden is het woord interpretatie. Onderzoek naar literatuuropvattingen wordt nadrukkelijk niet voorgesteld als een interpretatieve activiteit. Vanuit het institutionele standpunt dat Van Rees sinds jaar en dag inneemt, begrijp ik dat. Vanuit het poeticaal historisch onderzoek dat Dorleijn tot nu toe heeft uitgevoerd, verrast het me. Het is wellicht mogelijk de verklaring te geven, dat er zich een verandering in zijn opvatting over poetica-onderzoek voordoet: de studie over Leopold uit 1984 bevatte nog een groot deel ‘genetisch-interpretatief’ commentaar, de oratie over Nijhoff uit 1989 bevatte veel interpretatief materiaal, maar liet ook al de roep horen om meer aandacht voor de historische en maatschappelijke context waarin een auteur schrijft. Is dit pleidooi voor reconstructief-institutioneel onderzoek wellicht nog een stap verder? Geen interpretatie meer, maar alleen nog reconstructie? En wat is dan reconstructie precies en hoe gaat het in z'n werk? Eigenlijk is dit dé grote onbeantwoordde vraag, die er de oorzaak van is dat het hele artikel mij uiteindelijk niet overtuigt. Reconstructie is volgens Van Dale: herbouwing; reorganisatie; herstel in de oorspronkelijke gedaante; het opnieuw zich laten voltrekken, door ontbrekende schakels in te vullen. Je kunt je de reconstructie van een gebouw voorstellen en de reconstructie van een moord. De eerste handeling houdt in dat je het gebouw zoals het er ooit stond nabootst, de tweede handeling impliceert dat je de gang van zaken die zich heeft afgespeeld probeert te achterhalen. Een literatuuropvatting is echter niet tastbaar als een gebouw en niet eenmalig als een moord. Zoals Van Rees en Dorleijn al stelden: zij is niet iets dat is, maar iets dat naar iets verwijst. Zij is een idee in platoonse zin, die verwijst naar de essentie van het literaire die iedere schrijver, criticus en lezer voor | |||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||
zichzelf al of niet bewust en telkens opnieuw vaststelt en invult. Een literatuuropvatting is een ‘moeilijk grijpbaar fenomeen’ beweren Van Rees en Dorleijn, maar toch moet zij gereconstrueerd worden en dan niet via het vierledige model van Abrams, maar via analyse van de institutionele factoren die zich eromheen afspelen. Maar heb je met de analyse van dat veld de literatuuropvatting gereconstrueerd? Nee, je kunt constateren dat Ter Braak een tweeslachtige houding aannam ten opzichte van Elsschot, dat Du Perron op verschillende plaatsen tegenstrijdige uitspraken deed over zijn waardering van Leopold, maar daarmee heb je nog niets anders gereconstrueerd dan een bepaalde gang van zaken die zich op een bepaald moment voordeed. Dit lijkt op de reconstructie die de detective maakt van de omstandigheden waaronder de moord plaatsvond, maar is geen reconstructie van de literatuuropvattingen van respectievelijk Ter Braak en Du Perron. Laten we een ander voorbeeld uitproberen. Nijhoff heeft een volledig ander poëtisch oeuvre nagelaten dan Gorter. Toch kun je overeenkomsten in hun opvattingen over het dichterschap aanwijzen. Op een bepaald moment in hun leven streefden beide dichters naar een vorm van engagement, deden zij beiden pogingen sociale mistanden in de werkelijkheid over te zetten in poëzie. De maatschappelijke realiteit kon niet langer op afstand van het dichten gehouden worden. Denk aan Gorters Pan-gedicht of aan Nijhoffs ‘De vogels’. Maar heb je als je deze constatering uitwerkt, als je het sociale klimaat, de politieke overtuiging en de biografische omstandigheden van de dichters blootlegt, (een deel van) de literatuuropvatting van de dichters gereconstrueerd? Nee, op zijn hoogst bereik je dat je de toenmalige maatschappelijke context in beeld brengt, maar de literatuuropvatting waarbinnen de verpersoonlijking van die context tot literair werk plaatsvindt, krijg je daarmee nog niet in beeld. Reconstructie betekent het terughalen van iets oorspronkelijks, maar oorspronkelijkheid bestaat niet als het gaat om literatuuropvattingen die als tekst werden geformuleerd. Nijhoff schreef gedichten, maar ook essays, en deed ook mondelingen uitspraken in interviews. Al die verschillende teksten bevatten woorden die geduid moeten worden en nooit (meer) in hun oorspronkelijke betekenis te achterhalen zijn. Het is niet voor niets dat Van Rees en Dorleijn zo'n punt maken van het model van Abrams en de manieren waarop dat misbruikt wordt. Kritiek op Abrams en zijn navolgers verhult dat ze eigenlijk niet goed onder woorden weten te brengen wat reconstructie is. Ze gebruiken de term alleen in de zin van de detective die weet wat hij zoekt, omdat hij met het ondubbelzinnige gegeven van de moord geconfronteerd wordt: het gaat hem om het achterhalen van omstandigheden, het napluizen van de sequentie van feiten die zich voordeden, en het aanwijzen van de dader. Maar zij gebruiken de term nooit in de zin van herbouwen van het gebouw, van de herschepping van ideeën die iemand op een bepaald moment gehad heeft. Want voor die vorm van reconstrueren is begrijpen vereist, is het nodig dat de feiten in een meer of minder samenhangend betekenisverband worden geplaatst en dat de waarden van verschillende uitspraken tegen elkaar worden afgezet. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||
Het reconstructieve-institutionele onderzoek plaatst beschrijving en analyse van context, beeldvorming en strategie in het middelpunt, maar interpretatie van de teksten (het primaire werk) als zodanig blijft achterwege. En dat ook secundaire opmerkingen (in interviews, correspondentie enz.) over dat primaire werk als tekst geformuleerd worden en dus een begripsproces vereisen met alle haken en ogen die daaraan vast zitten, is een onweerlegbaar gegeven waarmee niet genoeg rekening wordt gehouden. En er is nog iets dat mijns inziens te weinig aandacht krijgt en dat is de positie van de lezer. Op de eerste plaats verwacht je in het complementaire kader een inventarisatie van lezersreacties op een werk en op het optreden van een auteur, en de destillatie van literatuuropvattingen daaruit. Gewone lezers gedragen zich anders dan professionele critici en treden niet altijd in de door critici achtergelaten sporen. Op de tweede plaats moet rekening gehouden worden met het feit dat ook een auteur een lezer is. Uit welk aanbod van wel of niet gecanoniseerd werk maakt hij zijn keuze, door wie laat hij zich inspireren? Invloed is een hachelijke term in de opinie van Van Rees en Dorleijn, maar dat neemt niet weg dat we als literatuuronderzoekers oog moeten hebben voor intertekstuele relaties tussen het werk van verschillende auteurs. En tenslotte is ook de onderzoeker zelf een lezer en moet hij reflecteren op zijn eigen leeshabitus. Teksten en literatuuropvattingen kunnen niet waargenomen worden zonder dat zij geconcretiseerd, gelezen worden. Juist Bourdieu, de grondlegger van het institutionele literatuurwetenschappelijke onderzoek en in die zin leermeester van Van Rees, benadrukte in een congresbijdrage uit 1989 dat de kwestie van het lezen voor een onderzoeker van fundamenteel belang is. Hij markeerde het onderscheid tussen internal en external reading, ofwel tussen de traditionele lectuur die resulteert in een ‘kind of absolutization of the text’ en de ‘focus on the individual person of the author’ (1989; 21/22), en de lectuur die gericht is op de objectivering van de ruimte of het veld om de auteur heen. Beide vormen van lezen liggen aan zijn eigen onderzoek ten grondslag: ‘[...]it has often happened, especially in my work on Heidegger, that I learned things about the author through the most internal reading of his works: thus, I became aware that Heidegger had broken with the Nazis not because he found them too harsh, but, on the contrary, because he found them too soft, not sufficiently radical. This has been confirmed by purely extemal, historical works on Heidegger. I became aware of it, however, through an entirely internal reading of technical works like the famous Kant und das Problem der Metaphysik. It is just an example but I could refer here to the whole body of my work. (1989; 30). De voorstanders van het complementaire poetica-onderzoek zouden zich in navolging van dit citaat van Bourdien beter moeten bezinnen op de verschillende leeshandelingen die uitgevoerd worden. Ook in het onlangs in het Nederlands verschenen Les règles de l'art laat Bourdieu zien dat institutionele conclusies mede getrokken worden op basis van inhoudelijke analyses van teksten. Deze uitgebreide studie begint met een citaat van Queneau ‘C'est en lisant qu'on devient liseron’ dat opnieuw aantoont hoeveel waarde Bourdieu hecht aan het leesproces. Het meest interessante | |||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||
deel van deze studie is het derde waarin gereflecteerd wordt op het het ‘begrijpen’. Het voert te ver om hier uitgebreid op in te gaan, maar kort samengevat wordt duidelijk dat Bourdieu het lezen opvat als ‘sociale institutie’, als deeluitmakend van het culturele produktieveld. Hij verwerpt het lezen als identificerende, empathische handeling, maar onderschrijft tegelijkertijd dat de te lezen teksten een eigen leeswijze produceren (vgl. 1994; 364). Het is zaak de cirkel ‘tekst - leeswijze - reproduktie van de tekst’ in zijn geheel als object van studie te nemen, zo meent hij. Met andere woorden: het proces van lezen als creatieve en receptieve activiteit dient bestudeerd te worden. | |||||||||||||||||||||||
4. Tegenwicht: perspectieven van literatuurhistorisch onderzoekHet complementaire poetica-onderzoek zoals voorgesteld door Van Rees en Dorleijn besteedt te weinig aandacht aan de interne lezing van teksten. Onderzoekers zouden zich bovendien meer bewust moeten zijn van hun analyse- en interpretatiemethoden, zowel op het tekstintrinsieke vlak als bij de bestudering van het literaire veld. De materiële produktie van literatuur bijvoorbeeld kan worden onderzocht met behulp van kwantitatief onderzoek, voor bestudering van de symbolische produktie is ook kwalitatief onderzoek nodig. Niet alleen de vraag in welke tijdschriften debuteren auteurs,Ga naar eind6 maar ook de vragen met welke teksten beginnen zij hun literaire carrière (welke inhoud, vorm en genre), en welke literatuuropvattingen hebben de respectievelijke redacties van de tijdschriften, zouden in dergelijk onderzoek beantwoord moeten worden. Het kwantitatieve onderzoek veronderstelt een Popperiaans of standaardmodel van wetenschappelijkheid, het kwalitatieve onderzoek kan niet worden uitgevoerd met al te stringente eisen van falsificatie, hypothesetoetsing of voorspelbaarheid. Het begrip ‘reconstructie’ van een literatuuropvatting is niet bruikbaar, omdat er geen sprake is van het opnieuw tevoorschijn halen van een literatuuropvatting zoals die was op een bepaald moment. Reconstructie is problematisch, omdat de weergave van de oorspronkelijkheid van een literatuuropvatting onmogelijk is. Kwesties als de intentie van auteur of criticus vormen een struikelblok dat door Van Rees en Dorleijn (bewust?) over het hoofd wordt gezien.Ga naar eind7 Beeldvorming is een van de cruciale termen van het complementaire onderzoek. Zij heeft mijns inziens alles te maken met het toekennen van betekenis en waarde aan een bepaalde situatie. Beeldvorming impliceert dat teksten en schrijvers van teksten een bepaald etiket opgedrukt krijgen. De literatuurwetenschapper zou dit etiket moeten beschrijven, verklaren én begrijpen. Met andere woorden: ook bij de bestudering van het proces van beeldvorming speelt interpretatie een belangrijke rol.
Met de affirmatie of afwijzing van (aspecten van) het reconstructieve-institutionele onderzoek gaat een visie op literatuurgeschiedenis gepaard die geëxpliciteerd moet worden. Ik mis een dergelijke explicitering in het artikel van Van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||
Rees en Dorleijn en ben daarom te rade gegaan bij recente uitspraken die met name Dorleijn heeft gedaan over literatuurgeschiedschrijving. Op de eerste plaats heeft Dorleijn zich in een artikel uit De nieuwe taalgids van 1991, dat hij samen met Van den Akker schreef, sterk gemaakt voor een vorm van literatuurgeschiedenis waarin poetica een rol moet spelen, maar niet de hegemonie mag krijgen. Het poeticale perspectief moet aangevuld worden met het literair-sociale, vervolgens moet ook het werk zelf beschouwd worden en moet ‘alles in een breder maatschappelijk, politiek, levensbeschouwelijk verband’ worden geplaatst. Dorleijn en Van den Akker halen het voorbeeld aan van de poeticale differentie, die blijkt uit externe uitspraken van Du Perron en Nijhoff en die wordt ondersteund door de incomptabilité d'humeurs van beide heren, maar die wordt teniet gedaan door overeenkomstige modernistische tendenzen in de primaire werken zelf. Onderzoekers moeten rekening houden met het kader waarin poeticale uitspraken worden gedaan, en ook oog hebben voor impliciete poeticale uitspraken die uit het werk zelf naar voren komen. In de veelomvattende activiteit van het schrijven van een literatuurgeschiedenis kan, aldus Van den Akker en Dorleijn, het ‘poeticamodel [...] zijn diensten bewijzen als karakteriseringsinstrument. Men heeft dan een houvast van waaruit men allerlei nuanceringen kan aanbrengen.’ Er wordt in dit verband met geen woord gerept van reconstructie. Van recenter datum is een positiebepaling als literatuurhistoricus van Dorleijn in De nieuwe taalgids van 1993. Hier lijkt hij al meer in de richting van het Spektator-artikel te komen. De eerste zin van zijn betoog luidt namelijk: ‘Literatuurgeschiedenis is beeldvorming’. Maar onmiddellijk blijkt dat beeldvorming veel minder centraal wordt gesteld dan dat in het Spektator-stuk gebeurt. De beeldvorming is iets dat onderzocht, maar vooral niet klakkeloos overgenomen moet worden, zo schrijft Dorleijn. Literatuurgeschiedenis ‘moet niet het beeld overnemen dat door de participanten (schrijvers, critici) in het literaire veld is ontworpen, al moet zij het natuurlijk wel in het verhaal verdisconteren. Zij moet een eigen beeld creëren volgens een verantwoorde methode en vanuit een aantrekkelijk en helder perspectief’ (1993; 388). Er hebben zich verschuivingen voorgedaan in de literatuurwetenschap ten aanzien van de demarcatie van het historisch object: van tekst en auteur naar literair communicatieproces en wat globaal het literaire leven heet. Maar ook ‘meer literaire aspecten - de continuïteit en discontinuïteit van literaire conventies, genrekenmerken, literatuuropvattingen’ (1993; 389) spelen een niet te verwaarlozen rol. Bestudering van deze literaire aspecten kan zelfs ‘als correctief dienen voor de beeldvorming waarvan we nu nog het slachtoffer zijn’. Dorleijn verwijt de redacteuren van Nederlandse literatuur, een geschiedenis, dat zij te sterk afstand hebben genomen van het tekstgerichte paradigma. Ook in dit artikel wordt geen aandacht besteed aan het reconstructieprincipe. Ik zal me niet bezighouden met de veranderlijkheid van de onderzoeksopvattingen van Dorleijn, of met de invloed die Van Rees op hem heeft uitgeoefend. Veranderlijkheid als zodanig vind ik geen slechte zaak. Wel is het jammer dat Dorleijn zijn tekstgerichte interesse in het Spektator-artikel verstopt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||
in zo'n vaag begrip als reconstructie. Wat ik ter afsluiting van mijn betoog wil doen is een standpuntbepaling ten aanzien van historisch poeticaal onderzoek poneren, die tegenover die van Van Rees en Dorleijn geplaatst kan worden. Aan het slot van hun artikel sturen zij immers aan op ‘concrete onderzoeksvragen’ als stof voor ‘verdere discussie’. Met Van den Akker en Dorleijn (1991) en Dorleijn (1993) deel ik het standpunt dat literatuurgeschiedenis een ‘multiperspectivisme’ vereist en dat de historicus over grenzen van literatuur en cultuur heen moet kijken. Het uitgangspunt dat ideologische en institutionele aspecten ook meegenomen moeten worden in één geschiedenis, die dan typografisch de verschillende onderdelen van elkaar zou afbakenen, lijkt me praktisch moeilijk haalbaar en methodologisch nauwelijks te onderbouwen. Ik zou, meer dan Dorleijn (1993) dat doet, de niet-lineariteit of zoals hij het noemt ‘de postmoderne opzet’ van een literatuurgeschiedenis nadruk willen geven. Wat de literatuurgeschiedenis mijns inziens zou moeten bestuderen is de literatuur in haar tekstuele ruimte. Teksten zouden uit hun chronologische, nationale en vooral zuiver literaire context moeten worden gehaald. Literaire teksten uit het Nederlandse domein zouden geconfronteerd kunnen worden met literaire en filosofische teksten uit het grotere domein van Europees denken. Ordeningsprincipe van een dergelijke geschiedenis zou niet de afwisseling en opeenvolging van stromingen of data zijn, maar de ‘gecompliceerdheid’ van teksten in hun relatie tot de manier waarop zij gelezen kunnen worden. Opvattingen van auteurs die gestalte krijgen in het werk én opvattingen van lezers die dat werk concretiseren dienen in hun wederzijdse afhankelijkheid bestudeerd te worden.Ga naar eind8 Ik noem enkele voorbeelden. Het werk van Faverey krijgt meer diepte als we het in verband brengen met teksten uit de Duitse nulpunt-beweging en met de opvattingen over beeldende kunst die daarmee samenhingen. Kouwenaar brengt in zijn gedichten onder woorden wat Heidegger probeert uit te drukken in Sein und Zeit. Dichter en filosoof kennen aan literatuur eenzelfde wezen toe. Het zou interessant zijn om te bekijken hoe Ter Braak met zijn niet-positie-willenkiezen past in de context van poststructuralistisch denken. Of hoe Jan Hanlo met zijn brieven uit Tanger (zoals gepubliceerd in Go to the mosk) aansluit op impressies die Roland Barthes in Noord-Afrika optekende. Ook de taalopvattingen van Hanlo en Barthes sluiten verbazingwekkend nauwkeurig op elkaar aan. Literatuuropvattingen, denkbeelden over het schrijven en lezen van literatuur, zijn geen statische fenomenen, maar ideeën die in beweging zijn. De onderzoeker moet de durf en argumentatieve overtuigingskracht hebben om die ideeën met elkaar in verband te brengen. Dat zal nooit een rationele en betrouwbare blauwdruk van de literatuurgeschiedenis op kunnen leveren, maar ten hoogste een momentane beschrijving en verbeelding van een literaire werkelijkheid kunnen zijn. Verschillende schrijvers denken op verschillende momenten in de geschiedenis op eenzelfde wijze over literatuur en het schrijverschap, zoals Ter Braak ons | |||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||
al heeft laten zien toen hij in de inleiding op Politicus zonder partij schreef, in Stirner ‘verwantschap’ te hebben ontdekt. Ook leesopvattingen blijken zich door de tijd heen opnieuw voor te doen. Als we dergelijke poeticale en legeticale verwantschappen op het spoor kunnen komen, zullen we een Nederlandse literatuurgeschiedenis kunnen schrijven die, met een doorbreking van chronologie en nationale context, andere momenten in het licht zet dan de reconstructieve-institutionele geschiedenis wil doen. | |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||
Odile Heynders Katholieke Universiteit Brabant Postbus 90153 5000 LE Tilburg |
|