Spektator. Jaargang 23
(1994)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
Aankondiging en besprekingLetterkundeHaarlems Helicon. Literatuur en toneel te Haarlem vóór 1800. Onder red. van E.K. Grootes. Hilversum [Verloren] 1993. 213 p. Ill. ISBN 90 6550 374 9. ƒ 37.50 Eén van de voorboden van het herdenkingsjaar 1995, waarin de Haarlemmers zich verheugen over het feit dat Haarlem 750 jaar geleden stadsrechten verwierf, is de artikelenbundel Haarlems Helicon. De bundel preludeert op het in 1995 te verschijnen handboek over de geschiedenis van Haarlem en belicht tal van letterkundige aspecten van deze stad. De titel van de bundel is ontleend aan de uit 1610 daterende bundel Den Nederduytschen Helicon, waaraan dichters uit de kring rond Karel van Mander hun bijdragen hebben geleverd. Deze groep uitte haar ‘lokaal patriotisme’ door de Helicon - de zangberg der muzen - vanuit de klassieke wereld naar Haarlem te transponeren. De eerste bijdrage van W. van Anrooij in de bundel uit 1993 getuigt eveneens van een sterk staaltje van chauvinisme. In het artikel worden de achtergronden en herkomst van de Haarlemse Damiate-legende, waarin de Haarlemmers zich een rol in de wereldgeschiedenis toebedelen, uitgediept. Andere artikelen betreffen rederijkerskamers (F.C. van Boheemen en Th.C.J. van der Heijden); Haarlemse schrijvers zoals Coornhert (Anneke C.G. Fleurkens) en Pieter Langendijk (C.G.M. Smit); de hiervoor al genoemde Nederduytschen Helicon (Wim Vermeer); het liedboekje ‘Haerlem Soetendal’ (E.K. Grootes); twee bijdragen over Haarlems toneel: de afloop van drama's over het beleg van Haarlem (Marijke Meijer Drees) en toneel op kermissen - toneel in de breedste zin van het woord, dus inclusief kwakzalvers en andere kermisattracties - (Barbara Sierman) en gelegenheidsgedichten voor Haarlemse bruiloftsgangers (Adèle Nieuweboer). Haarlems koloniaal verleden vindt zijn weerschijn in een tweetal biografisch getinte artikelen over het poëtengeslacht Van Elsland (K. Bostoen) en de reizende en schrijvende chirurgijn Wouter Schouten (Marijke Barend-van Haeften). De bundel geeft een fraai beeld van de verschillende tendensen die in de huidige (literatuur-)geschiedschrijving een plaats vinden. Een aardig voorbeeld hiervan zijn de artikelen met een boekhistorische inslag die inzicht trachten te geven in enkele facetten van de produktiezijde van het Haarlemse boekenbedrijf, namelijk die over de drukker Jacob Bellaert (door Wilma Keesman) en het artikel over opdrachten in boeken aan het stadsbestuur van Haarlem (Brigitte Buissink en Jeroen Kleijne) waarin het overheidsmecenaat als bevorderende factor op de Haarlemse boekproduktie ter sprake komt. Concluderend biedt Haarlems Helicon een veelbelovende vooruitblik op het nog te verschijnen handboek dat ongetwijfeld de achterstand van de Haarlemse geschiedschijving op de zoveel beschreven glansrijke historie van het nabijgelegen Amsterdam zal inhalen. Na deze bundel gelezen te hebben, mag duidelijk zijn dat Haarlem zich op literair gebied in elk geval niet in de schaduw van Amsterdam hoeft te weten.
Jan van den Berg David Beck. Spiegel van mijn leven; een Haags dagboek uit 1624. Ingel. en van aant. voorz. door Sv.E. Veldhuijzen. Hilversum [Verloren] 1993. 297 p. (Egodocumenten; 3.) ISBN 90 6550 113 4. ƒ 50.- Wat voor weer was het op 26 januari 1624? Wat las een zeventiende-eeuws onderwijzer in zijn vrije tijd? Wat at hij, hoe reageerde hij op een pestepidemie en van wie droomde hij? Wie waren zijn vrienden en hoe vaak waste hij zijn voeten? Antwoorden op deze niet-alledaagse vragen kan men vinden in het dagboek van Da- | |
[pagina 165]
| |
vid Beck, een Haags onderwijzer-dichter die op minutieuze wijze verslag doet van ‘mijne eijgenen handel ende Wandel, ende alles dat mij (ende de mijne) op elcken dag is wedervare’ in het jaar 1624. Dat het unieke egodocument bijna honderd jaar in het Haags Gemeentearchief onopgemerkt is gebleven, is zonder twijfel te wijten aan het priegelschrift waarvan David Beck zich bediende. Dankzij het monnikenwerk van Veldhuijzen is het handschrift nu eindelijk voor een breder publiek toegankelijk. David Beck hield dit dagboek bij voor zijn kinderen. Vrijwel alles vond hij het noteren waard: zijn langdurige wandelingen en veelvuldige familiebezoeken, het psalmzingen rond het haardvuur en de boeken die hij las. We leren hem kennen als een vroom man met een bloeiend sociaal leven, die echter zichtbaar leed onder het verlies van zijn vrouw, die eind 1623 in het kraambed van haar derde kind was overleden. Met zijn verzen probeerde hij zich te wapenen tegen zijn verdriet. Vrijwel direct na haar dood zette hij zich aan het schrijven en wij hebben het voorrecht om over zijn schouder mee te kijken en de ontstaansgeschiedenis van een reeks gedichten op de voet te volgen. Zo tekende hij op 2 januari aan: ‘dichtede des avonts (tot 1 uijr in de Naght) de 2e Clachte op de Doot van myn lieve zalige huys-vrou’. Eind mei legde hij de laatste hand aan de verzen die hij in oktober aan zijn schoonmoeder ten geschenken gaf. De cyclus is nooit in druk verschenen. In deze periode bleven persoonlijke gedichten vaak binnen de familiekring. Wel is er een afschrift van bewaard gebleven in een handschrift (KB 74 G 12) dat vooral bekendheid verwierf door de gedichten en psalmberijmingen van Anna Roemer Visschers. Het is een gelukkige vondst van de redactie geweest om de gedichten waarover David Beck in zijn dagboek schreef als bijlage op te nemen. Helaas laat de translitteratie van deze teksten te wensen over: sommige regels zijn weggevallen en met de interpunctie is zeer slordig omgesprongen. Behalve van dit grote leed kunnen we kennis nemen van de kleine lichamelijke ongemakken van de schrijver. Op 14 juli ondervindt hij de nare gevolgen van overmatig drankgebruik en op 8 mei meldt hij dat een oude kwaal de kop heeft opgestoken: ‘Desen dag gevoelde ick weder die oude plage de spenen ofte den Ambij aenkomen, tot meijner droeffenisse’. Daarnaast leren we de onderwijzer van een meer frivole kant kennen. In de nacht van 3 op 4 april - een kleine vier maanden na het wegvallen van zijn levensgezellin - droomt hij zeer aangenaam van een ons onbekende juffer en aan het eind van het jaar onderneemt hij serieuze pogingen om in de gunst te komen bij een jong Amsterdams meisje. Als onderwijzer legde David Beck zich vooral toe op het schoonschrijven. Een regelmaat in zijn lessen is niet te ontdekken en vaak heeft hij vrijaf. Tijdens de pestepidemie liep het aantal leerlingen fors terug en bij extreme kou, tijdens kermis of ossenmarkt bleven de schooldeuren zelfs gesloten. In de nacht van 20 mei is het nog even spannend: Beck meent dieven in school te horen en gaat er met een vriend op af: ‘springende alle beijde naeckt uijt ons Bedde, ick met een Broeck an ende een mes in de vuijst, ende hij met mijnen ouden mantel om, gewapent met een oude ijseren schop’. Bij aankomst ontdekken ze tot hun opluchting dat een kat de oorzaak van het lawaai is geweest. Het dagboek staat vol met dit soort anekdotes en aardige feitjes. Het is jammer dat Beck niet wat vaker voor zijn mening uitkomt en ons deelgenoot maakt van zijn persoonlijke visie. Hij noteert nauwgezet wat hij leest en waarover gepreekt wordt, maar zijn mening hierover geeft hij zelden. Een duidelijke uitzondering vormt de mededeling dat hij het huwelijksdicht van P.C. Hooft voor Maria Tesselschade ‘met groot genoegen’ gelezen heeft. Degenen die menen het gewone leven in de zeventiende eeuw te betrappen in dit dagboek kunnen bedrogen uitkomen. Het handschrift is geen directe neerslag van Becks wederwaardigheden, maar op basis van aantekeningen in 1625 of later tot stand gekomen. Buitengewoon belangwekkend is het zicht dat Beck ons gunt in zijn leesgedrag. De editeur geeft een lijst van de titels en auteurs die in het dagboek genoemd worden. Het dagboek is zeer goed ontsloten door een gedetailleerd personen- en zakenregister, waarin veel onbekend archief-materiaal is verwerkt.
Wouter Abrahamse Gerbert Kraaykamp. Over lezen gesproken. Een studie naar sociale differentiatie in leesgedrag Amsterdam [Thesis Publishers] 1993. 233 p. (ICS) ISBN 90.5170.228.0 (Ook verschenen als dissertatie R.U. Utrecht) ƒ 35,- Waar het woord ‘ontlezing’ voor het eerst op- | |
[pagina 166]
| |
dook, is niet zo eenvoudig te achterhalen, maar dat het door een socioloog moet zijn uitgevonden, lijdt haast geen twijfel. Kurt Tucholsky omschreef sociologie eens als ‘het mishandelen van een slechts voor dit doel ontwikkelde terminologie’. G. Kraaykamp heeft met zijn proefschrift Over lezen gesproken een hele prestatie geleverd alleen al door de term ‘ontlezing’ te vermijden. Toch berust een belangrijk onderdeel van zijn studie naar sociale differentiatie in leesgedrag op wat anderen gemakshalve ‘ontlezing’ noemden. Men bedoelt daar doorgaans mee dat de lezer vandaag de dag aan veel verleidingen blootstaat, zodat er bijgevolg steeds minder wordt gelezen. Maar voor Kraaykamp bestaat ‘de lezer’ niet. De essentie van zijn onderzoek berust juist op de sociaal-bepaalde verschillen tussen lezers onderling, een differentiatie die hij aan de hand van empirisch verkregen materiaal probeert te verklaren. Wie leest wat (niet) en waarom (niet), zo zou men in het kort zijn vraagstelling kunnen formuleren. Het is de vraag die momenteel in het historisch lezersonderzoek opgeld doet en waarbij ‘literaire socialisatie’ de kern van het antwoord lijkt uit te maken. In een korte exercitie hebben J.J. Kloek en W.W. Mijnhardt recentelijk geprobeerd theorieën over eigentijdse lezers over te hevelen naar de achttiende-eeuwse situatie.Ga naar eind1 Zij gingen daarbij uit van de bevindingen van H. Verdaasdonk, die achter het verwerven van boeken een ‘leerproces’ veronderstelt waardoor men op de hoogte raakt en blijft.Ga naar eind2 Kloek en Mijnhardt zien in deze stelling een mogelijke verklaring voor het goeddeels uitblijven van de zogenaamde lezersrevolutie tot ver in de negentiende eeuw. Er waren aan het eind van de achttiende eeuw weliswaar meer boeken beschikbaar, maar doordat het er teveel waren, kon het lezerspubliek geen geschikte keuzes maken, zodat de beschikbare lectuur onvoldoende benut werd. Alleen zij die een leerproces hadden doorgemaakt - bij voorbeeld dankzij een leesgezelschap - slaagden daarin. Bijkans juichend stelden Mijnhardt en Kloek vast dat het historiseren van Verdaasdonks eigentijdse hypothesen een zinvolle bezigheid is. Dan kunnen zij voorlopig wel even vooruit met Kraaykamps Over lezen gesproken want ook zijn hypothesen en conclusies mogen er wezen. Zijn uitgangspunt is het gegeven dat vandaag de dag zo ongeveer iedereen in de gelegenheid is te lezen, maar dat de beslissing om dit te doen en ook de lectuur die men vervolgens uitkiest, sociaal bepaald is. De sociale differentiatie van leesgedrag is daarom, in tegenstelling tot bij voorbeeld het fragmentarische theaterbezoek, goed te onderzoeken. Kraaykamp heeft materiaal verzameld via schriftelijke en mondelinge enquêtes. Met deze gegevens probeert hij tekstkenmerken en lezerskenmerken met elkaar te verbinden. Volgens Kraaykamp zijn drie criteria bepalend voor de keuze om al dan niet een bepaald type tekst te gaan lezen. Dat is ten eerste de beschikbare tijd van de lezer-in-spe (de ‘tijdprijs’ van lezen), ten tweede zijn of haar culturele competentie en ten derde de sociale waardering die met het lezen te behalen valt. Om de notie ‘een bepaald type tekst’ nader te preciseren, heeft Kraaykamp een heikele onderneming ten uitvoer gebracht. Hij heeft een lijst samengesteld van kranten en tijdschriften, en een lijst van boeken. Deze lijsten heeft hij op twee manieren naar niveau, dat wil hier zeggen naar prestige en ‘moeilijkheidsgraad’, ingedeeld. Allereerst heeft hij de lijsten naar experts (neerlandici, leraren) gestuurd, met het verzoek een oordeel over de verschillende titels te geven. Vervolgens heeft hij diezelfde titels op grond van formele kenmerken, zoals complexiteit van de zinsconstructie en dergelijke, ingedeeld. Een aardige uitkomst van deze dubbele benadering is dat literaire boeken formeel niet ‘moeilijk’ blijken te zijn, maar wel in ‘semantisch’ opzicht. Bij confessionele kranten zoals het Reformatorisch dagblad doet zich het omgekeerde voor. De experts vinden dit geen ‘moeilijke’ bladen, maar formeel gezien zijn ze dat wel. Dergelijke verschillen geven al aan dat lectuur niet zo eenvoudig te karakteriseren valt, omdat de ‘sociale waardering’ voortdurend in het geding is. Hoe kan men sociale waardering zonder sociale waardering sociaal waarderen? Natuurlijk is Kraaykamp zich wel van deze tekortkomingen bewust. Maar gelukkig trekt hij zich er niet al te veel van aan, zodat de lezer van zijn boek zich kan verkneukelen over eigen en andermans pretenties, die overzichtelijk in grafiekjes zijn weergegeven. Wat de drie criteria betreft (tijd, competentie, sociale waardering) is de uitkomst vooral bij de laatste twee opmerkelijk te noémen. Zo blijkt de culturele socialisatie via het gezin voor de lezers van tijdschriften en periodieken géén factor van betekenis te zijn. Lezers van literatuur daarentegen blijken wél baat gehad te hebben bij het goede voorbeeld van - met name - de moeder, maar dit effect moet niet overschat | |
[pagina 167]
| |
worden. Het effect is vooral aanwijsbaar bij jeugdige lezers en kan in de jaren daarna gemakkelijk weer verdwijnen. Het is niettemin opvallend dat het klimmen der jaren bevorderend werkt op de voorkeur voor ‘complexe genres’. Hoe ouder men is, des te complexer leest men. Kraaykamp spreekt hier van een ‘levensloopeffect’. Opmerkelijk is ook dat onder werkelozen relatief minder lezers te vinden zijn dan onder de werkenden. Voor kinderen uit sociaal-gedepriveerde milieus is er hoop, want uit het onderzoek blijkt verder dat lees- en literatuuronderwijs op school in hoge mate bepalend is voor de literaire socialisatie. Ook signaleert Kraaykamp dat mensen die beroepshalve met taal te maken, gemakkelijker voor complexe genres kiezen. Deze mensen beschikken volgens de auteur over ‘taalgevoel’; wij laten hem maar in die waan. De sociale waardering wordt door Kraaykamp een van de belangrijkste factoren ter verklaring van het leesniveau genoemd. Lezers die culturele normen aangaande het belang van lezen en van literatuur onderschrijven, zijn eerder geneigd voor de complexe genres te kiezen. Kraaykamp heeft dit gemeten door zijn respondenten te laten reageren op enigszins knullig-geformuleerde stellingen als ‘Literaire boeken is niets voor ons soort mensen’, ‘Een goed gevulde boekenkast is een fijn bezit’ en ‘Met mijn vrienden discussieer ik graag over boeken’. Een hogere culturele beroepsstatus blijkt opvallend genoeg geen relevantie te hebben voor het leesniveau. De invloed van vrienden en partner daarentegen is weer wel relevant. Lezen de vrienden en/of de partner ‘hogere’ literatuur dan geeft de respondent aan dit ook te doen. Gedragsbevestiging, noemt Kraaykamp dit met een aanstekelijke eenvoud. Maar de vraag blijft onbeantwoord of de kip er eerder was dan het ei. Kiest men, met andere woorden, vrienden uit die op dezelfde golflengte zitten, of gaat men (zoals Kraaykamp suggereert) pas na de keuze naar golflengtes zoeken om daar vervolgens de lectuur bij aan te passen? Er zijn bij Kraaykamps studie meer kanttekeningen te plaatsen. Een zwak punt blijft mijns inziens het indelen van boeken en tijdschriften op basis van oordelen van ‘experts’. Ook de ‘quiz’ die is gebruikt om de competentie te meten, komt gratuit over. Maar al meedenkend en tegensprekend moet men over het algemeen concluderen dat Kraaykamp zich nu eenmaal met een lastige vraag heeft beziggehouden en zich bij de beantwoording in ieder geval zo min mogelijk op glad ijs heeft begeven. Dat lezen enerzijds een van de meest solitaire vrijetijdsbestedingen is, maar tegelijkertijd in hoge mate sociaal bepaald, heeft Kraaykamp hoe dan ook overtuigend aangetoond. Deze conclusie valt heel goed te historiseren. Men kan bij voorbeeld veronderstellen dat de achttiende-eeuwse leesgezelschappen niet alleen functioneerden dankzij het streven naar ‘sociabiliteit’, maar ook inspeelden op ‘sociale wenselijkheid’. Via de gezelschappen werd voornamelijk fictie gelezen. Uit Kraaykamps onderzoek komt naar voren dat juist bij het literaire boek de culturele normen veel gewicht in de schaal leggen. Leesgezelschappen hielpen dus niet alleen bij het maken van een keuze, ze maakten misschien ook het lezen an sich aantrekkelijker, omdat men zich kon spiegelen aan zijn vrienden en relaties. Dit blijft natuurlijk een hypothese, maar misschien kunnen er prangende vragen mee worden opgelost. Kraaykamp zelf historiseert niet. Hij futoriseert eerder, door meer onderzoek naar televisie-kijken te bepleiten. Volgens hem is ook de ‘ontlezing’ sociaal bepaald. Lezen lijkt steeds meer een vrijetijdsbesteding van een goed opgeleide culturele bovenlaag te worden, terwijl televisie-kijken uitgroeit tot een tijdverdrijf voor iedereen. Het gevaar van veel sociologische studies, namelijk dat ze zelf in hoge mate bijdragen tot ‘ontlezing’, heeft Kraaykamp weten te omzeilen. Over lezen gesproken is een alleszins leesbaar boek.
Lisa Kuitert | |
[pagina 168]
| |
TaalkundeTaal en leren. Een bundel artikelen aangeboden aan prof. dr. E. Nieuwborg. (red. L. Beheydt). Louvain-la-Neuve 1993. BF 795. De artikelen in de bundel Taal en leren gaan over de relatie tussen toegepaste taalkunde en vreemde-talenonderwijs, of over en van beide disciplines. Op enkele uitzonderingen na zijn ze in het Nederlands geschreven, en in aangenaam Nederlands bovendien. Het is een prikkelend boek, doordat het grotendeels gaat over de taalsituatie en het Nederlands in België. Veel overeenkomsten dus, maar ook opvallend veel verschillen met Nederland. Het spreekt vanzelf dat we de verschillen vooral aantreffen in de twee laatste rubrieken, ‘Vreemde-Talenonderwijs’ en ‘Taal en Cultuur’, al kunnen de verzuchtingen (‘ze weten niets!’) en conclusies in het laatste artikel, van R. Henrard, zonder meer op Nederland betrokken worden. ‘Vreemde-Talenonderwijs’ betekent in België ook enerzijds onderwijs in het Nederlands aan Franstaligen, en omgekeerd, onderwijs in het Frans aan Nederlandstaligen. Dat laatste is er natuurlijk altijd al geweest, verplicht min of meer, het tweede neemt toe, uit noodzaak min of meer. Van Passel concludeert dat de resultaten van het vreemde-talenonderwijs in het zuiden (hij bedoelt Wallonië!) in het algemeen significant lager liggen dan in het noorden (Vlaanderen). Hij beschouwt de slechte resultaten aldaar als een ernstig maatschappelijk probleem. Opvallend is trouwens dat de resultaten voor het Nederlands onder de Franstaligen aanzienlijk beter zijn dan die voor het Engels. In de afdeling linguïstiek artikelen over ‘verbale transposities’ type smurfen van ‘smurf’ over ‘Een droom van een professor’ (alias een ‘schat van een professor’) en de ‘basiswoordenschat’, die als onderdeel van vreemde-taalverwerving de laatste jaren steeds prominenter geworden is, ook als object van onderzoek dus. Ditzelfde gebied, maar dan in een contrastieve context, wordt betreden in het artikel over ‘faux amis’, o.a. over woorden die in twee talen gelijkluidend zijn, maar op bedrieglijke wijze net iets anders betekenen (‘When shall I become a beefsteak?’). Contrastieve studies verder over het gebruik van het perfectum (in het Nederlands en het Engels), een over de voltooide tijd in het Nederlands tegenover die in het Frans, en het Franse pouvoir vergeleken met het Nederlandse kunnen. Redacteur Beheydt tenslotte, maar dat is het eerste artikel, presenteert ‘A multitrait-multimethod validation of receptive skills’, lezen en luisteren, zoals die getoetst worden als men zijn ‘Certificaat Nederlands als Vreemde Taal’ wil behalen. Er is een ‘Avant-propos’ in het Frans en een (kortere) Inleiding in het Nederlands, waar ook ‘Introduction’ boven staat.
Jan Stroop |