Spektator. Jaargang 23
(1994)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Waar is het werkwoord?
|
(1) | a. | dat Jan geen haast heeft |
b. | Jan heeft geen haast | |
(2) | a. | *dat Jan de vergadering uit te stellen belooft |
b. | dat Jan de vergadering belooft uit te stellen |
Werk van o.a. Koster, Den Besten en Evers maakte duidelijk dat wij deze warboel kunnen ontrafelen met behulp van de volgende aannames:
(3) | a. | Het Nederlands is een SOV-taal |
b. | Het Nederlands kent een regel die de persoonsvorm naar voren brengt in hoofdzinnen (Verb Second) | |
c. | Het Nederlands kent een regel die infinitivale werkwoorden naar achteren verplaatst (Verb Raising) |
Deze analyse betekent dat we de bijzin als uitgangspunt nemen en daar de hoofdzin van afleiden. De zin (1a) vormt aldus de basis waarvan (1b) kan worden afgeleid door de persoonsvorm heeft naar voren te plaatsen. Als het Nederlands inderdaad een OV-taal is, dan ligt het voor de hand dat in (2) de zin (2a) de basis vormt voor (2b). In (2b) zijn immers de O (de vergadering) en de V (uitstellen) van de infinitiefzin gescheiden door het werkwoord uit de matrixzin (belooft).
Hoewel er veel verschillende voorstellen zijn gedaan om de centrale uitgangspunten in (3) te implementeren in verschillende theoretische kaders, bestond er
tot voor kort weinig twijfel aan de juistheid van de generalisaties in (3). Tegelijkertijd was het verschijnsel werkwoordverplaatsing in theoretisch opzicht een nogal perifeer verschijnsel. Veel bestudeerde talen als het Engels en de Romaanse talen leken weinig of geen werkwoordverplaatsing te kennen en dus was de invloed op het theoretisch kader gering. Op internationale conferenties vormde een lezing over Verb Second of Verb Raising een aanleiding voor anglisten en romanisten om in te dutten of de zaal te verlaten. Chomsky schijnt ooit beweerd te hebben dat de regels van V-plaatsing in het Nederlands en het Duits misschien beschouwd zouden moeten worden als stylistische variatie, daarmee aangevend dat het hier geen interessant terrein van onderzoek betreft.
Deze situatie is de laatste jaren drastisch veranderd. Stonden in de jaren 70 en 80 WH-verplaatsing (Vraagwoordvooropplaatsing, Relativisatie en Topicalisatie) en NP-verplaatsing (Passief, Subject Raising, Ergativiteit) centraal, vanaf het eind van de jaren 80 staat de plaats van het werkwoord in het centrum van de aandacht. Een aantal verschillende ontwikkelingen heeft bijgedragen aan het verschuiven van het zwaartepunt van de theorievorming. Ik zal heel kort enkele van deze ontwikkelingen bespreken.
1.2 Een kort overzicht van het voorafgaande
Belangrijk was de theorievorming ten aanzien van zogenaamde Functionele Categorieën. Vanaf het begin van de jaren 80 waren er voorstellen om het onderscheid tussen lexicale categorieën (verba, nomina, adjectiva en evt. preposities) en niet-lexicale categorieën (determinator, hulpwerkwoord, telwoord, voegwoord etc.) niet langer te maken in termen van projectie. In de jaren 70 was het gebruikelijk om uitsluitend lexicale categorieën te beschouwen als het hoofd van een woordgroep. We hadden dus wel VP, AP, NP en PP, maar niet DetP, AuxP, NumP of CompP. Inmiddels neemt men aan dat ook alle niet-lexicale categorieën het hoofd zijn van een eigen groep. Naast VP, AP, NP en PP hebben we nu ook o.a. DP, IP en CP. De hierdoor verkregen strukturele uniformiteit heeft geleid tot een niet onaanzienlijke toename van hierarchische struktuur. Dit is simpel in te zien door te kijken naar de strukturen in (4).
(4)In (4a), een standaard zinsstruktuur van rond 1980, zijn niet-lexicale categorieën als COMP en AUX wel aanwezig, maar niet als het hoofd van een eigen
projectie. In (4b), een standaard struktuur van rond 1985, zijn COMP of C en AUX of I inmiddels het hoofd van een eigen projectie geworden. Hiermee worden niet-lexicale categorieën in struktureel opzicht gelijk getrokken met lexicale categorieën, zodat de theorie over de bouw van woordgroepen aanzienlijk vereenvoudigd kan worden. Een volgende stap in deze ontwikkeling was dat men voor elk type niet-lexicale informatie een eigen functionele projectie voorstelde. De categorie I of Inflectie in (4b) bestond uit de verbale eigenschap van finietheid of Tense en uit nominale eigenschappen van persoon, geslacht en getal (AGReement). Het was nu een kleine uitbreiding om deze eigenschappen van I te beschouwen als afzonderlijke eigenschappen die elk een eigen projectie in de struktuur verdienden. De empirische rechtvaardiging voor deze scheiding van I in AGR en T kwam uit het Frans (Pollock 1989). Pollock liet zien dat er in het Frans reden is om drie verschillende werkwoordposities te onderscheiden. Heel in 't kort komt zijn redenering op het volgende neer. In het Frans kunnen infinitivale hulpwerkwoorden in een negatieve zin (ne...pas) voorkomen voor of na pas, terwijl andere infinitivale werkwoorden uitsluitend op pas kunnen volgen. Deze feiten worden geïllustreerd in (5).
(5) | a. | Ne pas être heureux est une condition pour écrire des romans |
b. | N'être pas heureux est une condition pour écrire des romans | |
Niet zijn gelukkig is een voorwaarde voor schrijven van romans | ||
(6) | a. | Ne pas perdre la tête pour les belles étudiantes, c'est bien |
b. | *Ne perdre pas la tête pour les belles étudiantes, c'est bien | |
Niet verliezen het hoofd voor de mooie studentes, dat is goed |
Pollock beredeneert dat deze feiten aanleiding geven om twee posities voor het werkwoord te onderscheiden: een positie voor pas en een positie na pas. De positie voor pas is in infinitiefzinnen kennelijk uitsluitend toegankelijk voor hulpwerkwoorden. De feiten in (7) geven ook aanleiding tot twee verschillende V-posities.
(7) | a. | Complètement perdre la tête pour les belles étudiantes, c'est dangereux |
b. | Perdre complètement la tête pour les belles étudiantes, c'est dangereux | |
Volledig verliezen het hoofd voor de mooie studentes, dat is gevaarlijk |
Om deze volgordevariatie te verantwoorden kunnen we aannemen dat het werkwoord zich in (7a) in een andere positie bevindt dan in (7b). De feiten in (5)-(7) leiden nu tot de stelling dat er drie verschillende V-posities zijn: een positie voor pas, een positie na pas, maar voor adverbia van het type complètement en een positie na dergelijke adverbia. Dit leidt Pollock ertoe om I te scheiden in T(ense) en AGR(eement),Ga naar eind1 zodat het werkwoord zich in (7a) bevindt in zijn oorspronkelijke positie V en in (7b) verplaatst is naar T. Het hulpwerkwoord in (5b) in staat AGR (in (6a) en (5a) bevindt het werkwoord zich in V of in T).Ga naar eind2 Op deze wijze wordt de struktuur in (4b) uitgebreid tot (4c):
Als in het Frans pas staat tussen AGR en TP en adverbia als complètement tussen T en VP, dan kunnen we de volgordevariatie van het niet-finiete werkwoord in het Frans geheel verantwoorden in termen van de verbale posities AGR, T en V. We zien dus dat de ontwikkeling van de theorie over woordgroepstruktuur heeft geleid tot een sterke uitbreiding van hierarchische struktuur en tegelijkertijd gevolgen heeft voor de theorie van verplaatsingen. Om aan de hand van (4c) de verschillende volgordes in het Frans te kunnen afleiden hebben we een theorie nodig over V-verplaatsing. Het zal duidelijk zijn dat door deze ontwikkeling de theorie over V-plaatsing in het Nederlands aan theoretisch belang wint.
1.3 Recente ontwikkelingen
Op dit moment zijn er twee nogal opvallende en revolutionaire voorstellen in omloop die het beeld van de generatieve syntaxis van de komende tijd aanzienlijk kunnen doen verschillen van het voorafgaande. Ten eerste betreft het hier Chomsky's voorstellen om te komen tot een nieuwe theorie, A Minimalist Program for Linguistic Theory (1992) en Bare Phrase Structure (1994). De nogal onuitgewerkte schets van deze theorie geeft een programma aan dat in een aantal opzichten vrij sterk afwijkt van de tot nu toe gangbare Regeer- en Bindtheorie. Een tweede ontwikkeling betreft een recent voorstel van Kayne: The Antisymmetry of Syntax (1993), waarin zeer strakke voorwaarden gesteld worden aan syntactische strukturen die kunnen worden toegelaten. Een combinatie van beide voorstellen leidt tot een theorie die in hoge mate restrictief lijkt te zijn. Gezien het feit dat beide voorstellen zeer recent ontwikkeld en nogal onuitgewerkt zijn, is het prematuur om nu reeds een evaluatie na te streven van het minimalistische, asymmetrische onderzoeksprogramma. Het is echter wel duidelijk dat deze recente ontwikkelingen een belangrijke wijziging lijken te impliceren van het standaardmodel voor V-plaatsing in het Nederlands, zoals
geschetst in (3). In zijn dissertatie met de nogal weidse titel Dutch Syntax (1993) doet Zwart een moedige poging om de theorie over de plaats van het werkwoord in het Nederlands aan te passen aan de voorstellen van Chomsky en Kayne. In flagrante tegenspraak tot het standaardmodel in (3), komt Zwart tot de conclusies in (8):
(8) | a. | Het Nederlands is geen SOV-taal, maar een SVO-taal |
b. | Het Nederlands kent niet één, maar meerdere regels die de persoonsvorm naar voren brengen in hoofdzinnen | |
c. | Het Nederlands kent geen regel die infinitivale werkwoorden naar achteren verplaatst |
2. Het Minimalistische Programma
Dat een grammatica op een of andere manier een relatie tot stand brengt tussen een waarneembare vorm en een interpreteerbare betekenis/conceptie is een platitude. Vanaf Syntactic Structures (1957) werd de generatieve grammatica gekenmerkt door een relatieve autonomie van het syntactisch systeem, die met name tot uitdrukking kwam in het feit dat er grammatica-interne niveau's onderscheiden werden, de niveau's van Dieptestruktuur of D-struktuur en van Oppervlaktestruktuur of S-struktuur. Er bestond slechts een indirecte relatie tussen vorm (Fonetische Vorm of PF) en betekenis (Logische Vorm of LF). In het minimalistische programma (voortaan afgekort tot MP) doet Chomsky het voorstel om D-struktuur en S-struktuur weer af te schaffen, zodat alleen PF en LF overblijven, die onvermijdelijk zijn vanwege hun functie als interface met niet specifiek talige componenten. Ogenschijnlijk verklaart Chomsky zich hiermee tot functionalist, aangezien vorm en betekenis een directe relatie onderhouden. Nu kan het lijken alsof het MP een radicale breuk is met het voorafgaande. Dit is echter maar zeer ten dele zo, zoals zal blijken.
2.1 Er bestaat geen D-Struktuur
Voortbouwend op resultaten van eerder generatief onderzoek vraagt Chomsky zich af of er voldoende grammatica-interne evidentie is om het onderscheiden
van de niveaus D-struktuur en S-struktuur te onderbouwen. Voor D-struktuur zijn er drie soorten argumenten aan te voeren:
A. | D-struktuur vormt een interface tussen de struktuurbouwende component (herschrijfregels) en de component die struktuur manipuleert (move a); |
B. | D-struktuur vormt een interface tussen lexicon en syntaxis; |
C. | D-struktuur is onderworpen aan principes, zoals het Projectie Principe; |
Wat betreft argument A stelt Chomsky voor om terug te keren naar zijn eigen werk uit 1955 (Logical Structure of Linguistic Theory) en het concept Gegeneraliseerde Transformatie (GT) weer in ere te herstellen. De centrale gedachte hierbij is dat introductie van struktuur en manipulatie van struktuur eigenlijk twee operaties zijn van hetzelfde type. In beide gevallen leidt het tot uitbreiding van de struktuur. In het ene geval door een stukje struktuur uit het lexicon toe te voegen aan een bestaande struktuur, in het andere geval door een stukje struktuur afkomstig vanuit de struktuur zelf aan de struktuur toe te voegen. Een voorbeeld kan dit wat duidelijker maken. Veronderstel dat we op een bepaald moment in de afleiding strukturen hebben als in (9)
(9) | a. | heeft zijn huis verkocht |
b. | wordt zijn huis verkocht |
De vraag of er een apart niveau in de grammatica dient te zijn waarop in een keer alle lexicale informatie in de struktuur wordt gebracht (B), kan nu op ongeveer dezelfde wijze worden beantwoord. Als lexicaal materiaal alleen kan worden ingebracht door herschrijfregels en herschrijfregels zijn geordend voor transformaties, dan impliceert dat dat lexicale informatie tijdens of aan het eind van de herschrijfcomponent moet worden ingebracht. Als het verschil tussen transformaties en inserties wordt gereduceerd door introductie van het concept Gegeneraliseerde Transformatie, dan kan op elk moment lexicale informatie aan de struktuur worden toegevoegd.Ga naar eind3 Er lijkt ook wel enige empirische evidentie te bestaan om juist later in de afleiding nog lexicaal materiaal te kunnen toevoegen. Zie bijvoorbeeld het verschil tussen (10a) en (10b).
(10) | a. | Het probleem dat Pieti vaak slaapt wil hij*i/j niet ter discussie stellen |
b. | Het probleem dat Pieti heeft opgelost wil hiji/j niet ter discussie stellen |
Het verschil tussen (10a) en (10b) in referentiële mogelijkheden van hij - in (10a) kunnen Piet en hij niet coreferentieel zijn, en in (10b) wel - kan alleen veroorzaakt worden door het verschil in status van de bijzin die deel uitmaakt van het vooropgeplaatste object. In (10a) is de bijzin een complementszin en in (10b) een relatieve bijzin. We kunnen voor (10a) aannemen dat voor de bepaling van coreferentie het object teruggeplaatst moet worden naar zijn oorspronkelijke objectpositie. In die positie is coreferentie van Piet en hij onmogelijk vanwege een schending van het principe dat referentiële expressies als Piet niet mogen worden ge-c-commandeerd door een coreferentiële NP (11a). Maar als deze terugplaatsing, Reconstructie genaamd, verplicht is in (10a), dan valt moeilijk in te zien waarom Reconstructie ook niet verplicht is in (10b). We verwachten dan dat (10b) dezelfde interpretatieve mogelijkheden kent als (11b). En dat is evident onjuist.
(11) | a. | Hij*i/j wil het probleem dat Pieti vaak slaapt niet ter discussie stellen |
b. | Hij*i/j wil het probleem dat Pieti heeft opgelost niet ter discussie stellen |
Kennelijk is Reconstructie verplicht als de bijzin een complement is, maar optioneel als de bijzin een relatieve bijzin, en dus een adjunct, is. In navolging van Lebeaux (1988) beredeneert Chomsky dat dit een goed argument oplevert voor een theorie waarin insertie van lexicaal materiaal op verschillende momenten in de derivatie kan plaats vinden. Als we aannemen dat complementen op grond van lexicale eisen al van het begin af aan in de struktuur worden geplaatst, terwijl adjuncten naar believen ook later, bijvoorbeeld na topicalisatie, kunnen worden geïnserteerd, dan valt het probleem in (10) en (11) op te lossen. Bij Reconstructie wordt in (10a) altijd het object inclusief bijzin teruggeplaatst, terwijl in (10b) Reconstructie de keuze heeft tussen terugplaatsing van het object met of zonder relatieve zin, afhankelijk van de plaats waarop de relatieve zin aan het object is toegevoegd.Ga naar eind4 Is de bijzin voor topicalisatie aan het object geadjugeerd, dan wordt de bijzin ook weer teruggeplaatst, en leidt Reconstructie tot onmogelijkheid van coreferentie tussen Piet en hij, net als in (10a). Is de bijzin na topicalisatie aan het object geadjugeerd, dan wordt bij Reconstructie alleen het vooropgeplaatste deel, i.e. de NP zonder bijzin, naar de oorspronkelijke positie teruggebracht, zodat coreferentie van Piet en hij mogelijk is. Deze verantwoording van het verschil in (10) berust dus cruciaal op de mogelijkheid om adjuncten in de struktuur te inserteren op een moment waarop topicalisatie heeft plaats gevonden, en dus na D-struktuur. Chomsky stelt dan ook dat lexicale insertie geen duidelijke argumenten oplevert voor het onderscheiden van een apart niveau van D-struktuur, terwijl het afschaffen van D-struktuur voordeel kan opleveren bij de verantwoording van verschijnselen als in (10).
Tenslotte wordt D-struktuur altijd gemotiveerd als niveau waarop centrale principes als het q-criterium en het Projectie Principe werken (C). Chomsky laat zien dat het belangrijkste effect van de genoemde principes, nl. dat je niet kunt verplaatsen naar een object-positie, ook volgt uit zijn her-interpretatie van de Gegeneraliseerde Transformatie (GT). Het centrale idee is dat een substitutie-operatie als GT (verplaatsing of insertie) altijd het domein moet uitbreiden. Als we een struktuur hebben van het type [y V W] dan leiden zowel insertie als transformatie tot een struktuur [xZ [y V W]]. Zouden we Z binnen Y plaatsen, dan zou de GT niet langer de struktuur uitbreiden. Op deze manier kunnen we een object wel met een GT in de struktuur inserteren (neem een hoofd, breid dat uit met een objectpositie en inserteer een NP uit het lexicon), maar niet naar objectpositie verplaatsen. Immers, in dat geval komt het verplaatste element zelf uit een objectzin (bijv. W in bovengenoemd voorbeeld) of uit een constituent die zich hoger in de struktuur bevindt. In beide gevallen levert de GT geen uitbreiding van de struktuur op. Op deze manier wordt dus een van de belangrijkste motivaties voor het Projectie Principe en het Theta-criterium een consequentie van de notie GT.Ga naar eind5
De conclusie is dus dat er geen enkel doorslaggevend argument overblijft om vast te houden aan een afzonderlijk niveau van D-struktuur.
2.2 Er bestaat geen S-Struktuur
Om op een vergelijkbare wijze te laten zien dat de bewijzen voor het bestaan van S-struktuur onvoldoende zijn, moet Chomsky laten zien dat:
A. | verschillen tussen talen niet cruciaal afhankelijk zijn van het niveau van S-struktuur |
B. | er geen specifieke condities zijn die moeten werken op S-struktuur |
Wat betreft A. kunnen we denken aan het verschil tussen talen waarin vraagwoordformatie verplaatsing impliceert (Nederlands, Engels) en talen waarin er geen zichtbare verplaatsing is (Chinees, Japans). Als men aanneemt dat de LF-representatie van vragen in alle talen vrijwel dezelfde is, dan kunnen we aannemen dat WH-verplaatsing voor S-struktuur moet plaatsvinden in het Nederlands, en na S-struktuur (in LF) in het Chinees. Als er geen S-struktuur meer is, dan moet dit verschil op een andere wijze worden verantwoord. Chomsky's oplossing hiervoor is tamelijk simpel. Het is al vaak beweerd dat er een relatie bestaat tussen een vraag-operator aan het begin van de zin en het vraagwoord in de zin (12a). Chomsky neemt aan dat op LF het vraagwoord en de vraagoperator deel moeten uitmaken van dezelfde projectie (12b). Er zijn nu twee soorten operatoren mogelijk: sommige operatoren vereisen dat ook op PF het whelement deel uitmaakt van de operator-projectie (Nederlands, Engels) en dwingen dus verplaatsing af, zodat PF in dit opzicht gelijk is aan LF, andere operatoren doen dat niet (Chinees, Japans), zodat PF gelijk is/kan zijn aan de basistruktuur (12a). Dit geeft aan dat een theorie mogelijk is voor dit verschil tussen talen zonder dat we gebruik maken van S-struktuur.
(12) | a. | Wh-op......Wh | (basisstruktuur) | |
b. | Whi Wh-op.....ti | (LF-representatie) | ||
c. | PF1: | Wh-op......Wh | (Chinees) | |
d. | PF2: | Whi Wh-op.....ti | (Nederlands) |
Er zijn in de literatuur een aantal condities voorgesteld die beschouwd worden als S-struktuurcondities, zoals Subjacentie, het naamvals-filter en een deel van de bindingtheorie. Voor de bindingsfeiten laat Chomsky zien dat een theorie zonder S-struktuur in staat is de feiten op een correcte wijze te verantwoorden, terwijl hetzelfde lijkt te gelden voor het naamvalsfilter en Subjacentie. Als we aannemen dat Chomsky erin slaagt om alle voorgestelde S-struktuur condities van een alternatieve verantwoording te voorzien, dan zijn ook de beletselen voor de eliminatie van S-struktuur uit de weg geruimd en hebben we een theorie die met behulp van een lexicon en een grammatica een directe relatie legt tussen vorm (PF) en betekenis (LF).
2.3 Het model
Het T-model in (13), dat vijftien jaar heeft stand gehouden, moet in het MP vervangen worden door het model in (14).
(13)(14)
Laten we eens kijken hoe de grammatica in (14) een zin genereert. Aangezien herschrijfregels zelfs in de meest algemene X-bar vorm zijn afgeschaft, beginnen we bij de selectie van een lexicaal element, laten we zeggen een werkwoord als kopen. Dit werkwoord stelt een aantal eisen. Ten eerste wenst het twee argumenten, een subject en een object. We voegen deze toe aan kopen door toepassing van twee keer een GT (breid de struktuur uit met een lege knoop en inserteer lexicaal materiaal in deze positie). Op deze wijze verkrijgen we de VP [wij een boek kopen]. We zijn er nu nog niet, want de beide NPs vereisen naamval en het werkwoord eist finietheid. In het MP worden deze eigenschappen gelokaliseerd in daarvoor bestemde functionele projecties. De daartoe benodigde struktuur genereren we wederom door toepassing van GTs. Een algemene formulering van X-bar-theorie in termen van struktuurvoorschriften, zorgt ervoor dat ieder hoofd (lexicaal of functioneel) aanleiding geeft tot een struktuur als in (15). Zodoende leidt het hier besproken voorbeeld tot de struktuur in (16).
De drie functionele projecties (AgrSP, TP en AgrOP) zijn minimaal nodig voor naamval van het subject (AgrSP), finietheid (TP) en naamval van het object (AgrOP). Net als in (12) veronderstellen we dat op LF de relatie tussen NP-S en AgrS, V en T, en NP-O en AgrO tot stand gebracht is door verplaatsing van NP-S, V en NP-O naar de desbetreffende functionele projecties. De reden om deze relatie tot stand te brengen is dat de morfologische kenmerken van NP-S, V en NP-O gecontroleerd moeten worden. De LF-struktuur ziet er dan ongeveer uit als in (17).
(17)In (17) is het subject verplaatst naar de specifier positie van AgrS, is het werkwoord door hoofdverplaatsing verplaatst naar T en is het object verplaatst naar [SPEC, AgrO]. De vraag is nu natuurlijk of ook op PF de drie in (17) gerealiseerde verplaatsingen opgetreden zijn of niet. Chomsky lokaliseert dit probleem in eigenschappen van de functionele projecties. Hij stelt dat bijvoorbeeld het kenmerk finietheid in T zowel zwak als sterk kan zijn. Een zwak kenmerk is niet zichtbaar op het niveau van PF en een sterk kenmerk wel. Losse kenmerken mogen niet zichtbaar zijn op PF, ze zijn immers niet uitspreekbaar. Door verplaatsing van een lexicaal element naar de projectie van het kenmerk wordt dat kenmerk geëlimineerd. Vandaar dat een sterk kenmerk verplaatsing van een lexicaal element naar de projectie van het kenmerk afdwingt. Ten aanzien van (12) kunnen we dus zeggen dat het wh-kenmerk in het Nederlands sterk is (zichtbare verplaatsing) en in het Chinees zwak (onzichtbare verplaatsing). Als in (16) het kenmerk [+finiet] sterk is, dan wordt de zichtbare verplaatsing van V afgedwongen, zodat het sterke kenmerk op PF geëlimineerd is. Zou er geen verplaatsing optreden, dan zou een sterk kenmerk op PF blijven staan en daarmee onwelgevormdheid veroorzaken.
Het zal duidelijk zijn dat op deze manier variatie tussen talen afhankelijk gemaakt kan worden van de sterkte of zwakte van de kenmerken in functionele projecties. Zijn alle drie de kenmerken in (16) zwak of sterk dan krijgen we een SVO-volgorde in finiete zinnen. Is bijvoorbeeld AgrS zwak en de beide andere kenmerken sterk, dan levert dat een VOS volgorde op. Is T zwak, maar AgrS en AgrO sterk, dan leidt dat tot SOV. Chomsky stelt dan ook voor om alle strukturele variatie tussen talen inderdaad te lokaliseren in het functionele systeem.
De struktuur in (16) is de minimale struktuur die nodig is voor een simpele transitieve zin. Deze struktuur wordt echter verder uitgebreid wanneer bepaalde lexicale elementen in de zin daar aanleiding toe geven. Veronderstel dat het object een vraagwoord is, dan bevat dat object een kenmerk [+wh]. Op LF moet dat kenmerk verbonden zijn met een wh-operator om een interpretatie mogelijk te maken. In dat geval moeten we (16) uitbreiden met een functionele projectie, waarvan het hoofd een sterk (Nederlands) of zwak (Chinees) wh-kenmerk bevat.
We kunnen dus stellen dat lexicale elementen een aantal kenmerken bevatten die op LF gecontroleerd moeten zijn door kenmerken die zich bevinden in het hoofd van functionele projecties. In hoeverre de daarvoor benodigde verplaatsingen zichtbaar zijn, is afhankelijk van de sterkte van de kenmerken in de functionele projecties. Op deze wijze bestaat de syntaxis dus uit een deel waarvan de gevolgen zichtbaar zijn, i.e. gerealiseerd op PF, en een deel waarvan de gevolgen onzichtbaar zijn, niet gerealiseerd op PF. Zodra alle sterke kenmerken in een struktuur zijn geëlimineerd, kan de struktuur getransporteerd worden naar PF. Als we nog even kijken naar (16), dan zouden we deze struktuur direct naar PF kunnen transporteren (dit transport staat bekend onder de naam
‘SPELL-OUT’) als alle kenmerken zwak zouden zijn. Zijn alle kenmerken daarentegen sterk, dan is de PF gelijk aan de LF in (17).
De beste voorstelling van de wijzigingen in het model kunnen we krijgen door ons de grammatica voor te stellen als een module die een relatie tot stand brengt tussen lexicale informatie in het lexicon en LF. In het T-model zijn er twee onderscheiden niveau's die zich tussen lexicon en LF ophouden: D-struktuur als het niveau waarop informatie uit de herschrijfregels aan de lexicale informatie wordt toegevoegd en S-struktuur als het niveau dat de input is voor PF. In het MP-model wordt het bouwen van struktuur in principe overal toegestaan en dus verdwijnt het niveau van D-struktuur. Het niveau waarop de input voor PF wordt verkregen is niet langer een uniform niveau. In principe zou op elk moment uitgespeld kunnen worden. Echter, als de struktuur nog sterke kenmerken bevat, dan leidt zo'n uitspelling tot ongrammaticaliteit. Pas wanneer alle sterke kenmerken zijn geëlimineerd geeft uitspelling een grammaticaal resultaat. De verschillen tussen het T-model en het MP-model zijn weergegeven in (18).
(18)2.4 Het huishoudboekje
Het hierboven geschetste MP-model laat in principe een nog verder gaande versimpeling van het systeem toe. We zouden PF en LF gelijk kunnen stellen, zodat er nog slechts een niveau van representatie hoeft te worden onderscheiden. We kunnen dit bereiken door er naar te streven alle kenmerken (zwak of sterk) te elimineren voordat we de struktuur naar PF brengen. In dat geval is PF altijd gelijk aan LF en is er dus feitelijk maar een niveau. Deze conceptie van het systeem doet echter geen recht aan de feiten. Het lijkt zeer redelijk om aan te nemen dat zichtbare verschillen tussen talen niet corresponderen met verschillen in conceptuele representatie. Zo lijkt het niet waarschijnlijk dat het verschil SOV vs SVO tussen het Nederlands en het Engels teruggebracht kan worden tot enig conceptueel of intentioneel verschil. Op grond hiervan lijkt het redelijk om aan te nemen dat op LF het betreffende verschil tussen het Nederlands en het Engels afwezig of minimaal is, terwijl dit verschil zich duidelijk
manifesteert op PF. Met andere woorden, als PF en LF gelijk waren, dan zouden we verwachten dat talen slechts op ondergeschikte punten, zoals lexicale selectie, van elkaar verschillen. Het is niet moeilijk om in te zien dat bijvoorbeeld het verschil in vraagwoordplaatsing tussen het Nederlands en het Chinees niet gemakkelijk terug te brengen is tot een verschil in zuiver lexicale eigenschappen tussen deze talen.
Om het verschil tussen PF en LF te maximaliseren, ontpopt Chomsky zich als een man van deze tijd; hij laat zich kennen als een efficiency-manager pur sang. Hij stelt ten eerste dat zichtbare verplaatsingen duurder zijn dan onzichtbare. Als er een keus bestaat, dan kiezen we het goedkoopste. Is een kenmerk sterk, dan wordt verplaatsing afgedwongen en bestaat er geen keus. Is een kenmerk zwak, dan is zichtbare verplaatsing niet noodzakelijk. In dit geval bepaalt het economie-mechanisme dat verplaatsing achterwege blijft om kosten te besparen. Chomsky noemt dit principe Procrastinate (Principe P). Uitspelling vindt dus plaats op het moment dat alle sterke kenmerken zijn geëlimineerd en voordat er overgegaan wordt tot het controleren van zwakke kenmerken.
Hier blijft het niet bij. Chomsky treedt de jaren 90 binnen met een attachékoffer vol reorganisatieplannen. Ik kan dit het beste illustreren aan een abstracte struktuur als (19).
(19) F1...F2...F3...V
Veronderstel dat V op LF zijn kenmerk voor finietheid moet controleren en dus via hoofdverplaatsing naar T in F2 (Functionele Categorie 2) moet worden gebracht. Als T in F2 sterk is, dan gaat V zichtbaar naar F2. Is T zwak, dan gebeurt dat onzichtbaar, vanwege Principe P. Nu is het denkbaar dat V mee zou kunnen helpen een sterk feature van F1 te elimineren, laten we zeggen het feature [+x]. Daartoe zou V via F2 naar F1 verplaatst kunnen worden. Chomsky stelt nu dat V in zo'n geval zelf ook een feature [+x] moet hebben dat gecontroleerd moet worden. Als V zelf niet iets opschiet met de verplaatsing van F2 naar F1, dan wordt dat uitgesloten door het principe van Hebzucht, ‘Greed’ (Principe G). Naast ‘doe niks als het niet nodig is’ (P), hebben we nu dus ook ‘doe niks als je er zelf niet wijzer van wordt’ (G). Moet je nu toch iets doen, dan moet je het zo efficiënt mogelijk uitvoeren. Daartoe heeft hij twee adviezen: neem zo weinig mogelijk stappen (‘Fewest Steps’, Principe F) en maak de stappen zo kort mogelijk (‘Shortest Steps’, Principe S). Laten we nog eens kijken naar (19). Als V naar F2 moet, dan kan V dat in een keer doen, of via een tussenstap in F3. Principe F verbiedt tussenstappen, tenzij de verplaatsing in een keer aanleiding zou geven tot ongrammaticaliteit. F zegt in zo'n geval dus: ga in een keer naar F2; lukt dat niet, ga dan via F3. Het lijkt nu alsof Principe S in tegenspraak is met principe F. Als je de kleinste stapjes zou moeten doen, dan is de route voor V om naar F2 te komen bij voorkeur via F3: twee kleine stapjes is beter dan een grote. Toch lijkt dat niet de bedoelde
interpretatie te zijn. Principe S is bijvoorbeeld bedoeld om het verschil tussen (20a) en (20b) (‘superieuriteit’) te kunnen verantwoorden.
(20) | a. | Wie liet Jan wat zeggen |
b. | *Wat liet Jan wie zeggen |
In de onderliggende struktuur bevinden zich twee wh-constituenten in de ingebedde zin [wie wat zeggen]. Op LF moeten beide wh-constituenten voorop geplaatst zijn. Gegeven het feit dat het kenmerk [+wh] in C in het Nederlands sterk is (zie (12)) moet een wh-constituent worden verplaatst. De vraag is welke? Principe S geeft aan dat het subject wie de voorkeur verdient, want de verplaatsing van wie is korter dan de verplaatsing van wat.
Kort samengevat komt Chomsky's efficiency beleid op het volgende neer: Iedere basisstruktuur moet zo economisch mogelijk naar PF. Om dit doel te bereiken stelt hij de volgende richtlijnen op:
A. | Doe alleen iets als het echt moet | (principe P) |
B. | Doe alleen iets als je er zelf beter van wordt | (principe G) |
Als je ergens naar toe moet:
C. | Maak geen tussenstops als dat niet noodzakelijk is | (principe F) |
D. | Benut de dichtstbijzijnde mogelijkheid | (principe S) |
De vier principes tesamen zeggen ‘doe zo weinig mogelijk’. Aangezien LF het resultaat is van ‘doe alles’, wordt hiermee het verschil tussen PF en LF gemaximaliseerd.Ga naar eind6
2.5 Regeren vs Controleren
Een van de belangrijkste wijzigingen in het MP-model ten opzichte van de ‘Government and Binding’-theorie (GB-theorie, Chomsky 1981) is het afschaffen van het concept regeren. Een belangrijke rol van regeren was het afbakenen van de ruimte waarbinnen strukturele relaties konden worden gelegd. Zo speelde regeren een rol bij theta-rol toekenning, naamvalstoekenning en de goedkeuring van lege categorieën (ECP). Eigenlijk was het altijd al enigszins vreemd om naamvalstoekenning en regeren aan elkaar te koppelen. Ten aanzien van objecten van V en P was het duidelijk dat zusterschap volstond (er zijn dan ook voorstellen om regeren op te vatten als een formalisering van zusterschap, zie Bennis & Hoekstra 1989). Ten aanzien van subjecten lag de zaak aanmerkelijk complexer. Subjecten van finiete zinnen kregen naamval onder hoofd-specificeerder agreement (SHAG), en subjecten van ECM-complementen en Small Clauses kregen naamval van het hogere werkwoord. Als we in de struktuur in (21) X opvatten als I, dan kent een finiete I onder regeren naamval
uit aan YP. Beschouwen we X als V, dan kent V naamval toe aan ZP, of bij ECM-constructies aan WP.
(21)Als we regeren al deze gevallen van naamvalstoekenning zouden willen laten dekken, dan zou de zusterschapsdefinitie van regeren zowel naar boven (SHAG) als naar beneden (ECM) moeten worden opgerekt. Hiertoe zijn talloze definities in de literatuur voorgesteld. Geen van alle geheel bevredigend. In het MP-model neemt Chomsky niet zusterschap als de canonieke instantie van een relatie waarin kenmerken worden (uit)gedeeld of getransporteerd, maar de strukturele relatie tussen een hoofd en zijn specificeerder. Je zou kunnen zeggen dat de toekenning van nominatief uit het GB-model, SHAG binnen de I-projectie, zich ontwikkeld heeft tot de canonieke strukturele relatie in het MP-model. Gegeven het feit dat het model is uitgebreid met functionele projecties, die elk een specificeerder positie toevoegen, lijkt het mogelijk de uniformiteit van strukturele relaties aanzienlijk te vergroten. In het MP-model is er dus in (21) alleen maar naamvalstoekenning mogelijk van X aan YP. Een aantrekkelijk aspect van MP is dat met gebruikmaking van de onafhankelijk gemotiveerde toename van functionele projecties het weinig krachtige concept regeren vervangen lijkt te kunnen worden door een unieke relatie tussen hoofd en specificeerder.
Het afschaffen van het concept regeren heeft natuurlijk enorme consequenties voor de rcst van het model. Zo speelt regeren een rol in de toekenning van thematische rollen (‘q-government’), in de Bindingstheorie (Regerende Categorie), het Lege Categorie Principe (ECP met ‘proper government’), bij XP-verplaatsing (‘antecedent-government’), bij hoofdverplaatsing (GTC: government transparency corollary) etc. Alvorens het MP recht kan doen gelden op de status ‘theorie’ zal eerst onderzocht moeten worden op welke manier de door deze regeer-principes uitgedrukte generalisaties in het nieuwe model kunnen worden uitgedrukt. Hoewel het goed mogelijk lijkt dat een dergelijke situatie bereikt kan worden, moet er nog heel wat werk worden verricht. Nu zien we in het werk van Chomsky (1992) voortdurend zinsnedes als ‘let us assume...’, ‘let us tentatively adopt...’, ‘suppose...’ en ‘it is natural that...’.
2.6 De Lexicalistische Hypothese in ere hersteld
Chomsky heeft om niet geheel duidelijke redenen altijd al een hekel gehad aan syntaxis onder het woordniveau. Zo bestreed hij de uitwassen van de generatieve semantiek (een zeer vergaande decompositie van lexicale eenheden, waarbij
de opvatting dat kill op een dieper niveau van syntactische analyse moet worden opgevat als cause to die nog zeer bescheiden was) uit de jaren 60 met de aanname dat woordvorming en zinsbouw geheel verschillende processen zijn, uitgevoerd door verschillende subsystemen van de grammatica. Deze opvatting staat bekend onder de term ‘de lexicalistische hypothese’. Het is geenszins verbazingwekkend dat de huidige mode van functionele projecties eveneens tot een grote hoeveelheid voorstellen heeft geleid waarin morfologische processen worden gezien als het resultaat van syntactische regels. Als je in een woord als werkte de -t- opvat als de realisering van verleden tijd, en -e als de manifestatie van enkelvoud, en de struktuur onderscheidt afzonderlijke projecties voor tijd en getal, dan ligt het voor de hand dat we het morfeem -t- lokaliseren in T, en het morfeem -e in AgrS. Het woord werkte verkrijgt dan zijn vorm door (syntactische) verplaatsing van V (werk-) naar T (oppikken van -t-) en vervolgens naar AgrS (om -e te verwerven). Niet alleen inflectionele morfologie, maar ook derivatie kan op deze manier opgevat worden als het resultaat van syntactische operaties (zie bijv. Bennis 1993). De opkomst van functionele projecties heeft dus de deur weer wijd opengezet voor een analyse die een decompositie van lexicale elementen voorstaat. Duidelijke voorbeelden hiervan treffen we aan in recent werk van taalkundigen als Hoekstra en Pesetsky. Chomsky's reactie op deze ontwikkeling is vergelijkbaar met zijn reactie in 1970. Hij herstelt de lexicalistische hypothese in ere door zowel inflectie als derivatie op te vatten als lexicale processen die niet het gevolg zijn van syntactische operaties. Het gevolg daarvan is dat een woord als werkte in z'n geheel uit het lexicon komt en op de positie van V wordt geïnserteerd. De verplaatsing van V naar T en naar AgrS vindt nu niet plaats om morfologische operaties te laten plaats vinden. Het idee is nu dat het werkwoord met z'n kenmerken ([+vt,+sing]) vrij willekeurig in een V-positie kan worden geïnserteerd; vervolgens moeten de kenmerken gecontroleerd worden om een correcte interpretatie op LF mogelijk te maken. Dit controleren gebeurt door verplaatsing van V naar resp. T en AgrS. De aldaar aanwezige kenmerken worden vergeleken met de kenmerken van V. Als de kenmerken overeenkomen dan is interpretatie mogelijk, verschillen de kenmerken dan is de keuze van het lexicale element onjuist geweest. Of de verplaatsing van V naar T en AgrS zichtbaar is op het niveau van PF is afhankelijk van de sterkte van de kenmerken in T en AgrS. Zijn ze sterk, dan dwingen ze zichtbare verplaatsing af; zijn ze zwak, dan treedt verplaatsing pas op na Spell-out, en is de verplaatsing niet zichtbaar op PF.
2.7 De plaats van V in het Minimalistische Programma
Laten we tenslotte eens nagaan op welke wijze het MP gevolgen heeft voor de analyse van V-plaatsing in het Nederlands. Om te beginnen zien we dat het verschil tussen het Frans en het Engels, zoals geïllustreerd in (22), een nieuwe verantwoording krijgt.
(22) | a. | Jean travaille souvent |
b. | John often works |
Zoals de laatste jaren gebruikelijk wordt het verschil in de positie van het adverbium ten opzichte van het finiete werkwoord beschouwd als het gevolg van een verschil in de toepassing van V-plaatsing. Het kenmerk in T (en/of AgrS) is sterk in het Frans en daarmee komt verplaatsing van V travaille, over souvent heen, naar T tot stand voor Spell-out. Zou de verplaatsing niet optreden (*Jean souvent travaille) dan is het sterke kenmerk in T zichtbaar op PF, en dat leidt tot ongrammaticaliteit. Voor het Engels geldt dat het kenmerk in T zwak is, zodat verplaatsing kan wachten tot na Spell-out. Gegeven Principe P (Procrastinate) moet verplaatsing ook worden uitgesteld.
Wat impliceert dit nu voor het Nederlands? Het kenmerkende gedrag van het finiete werkwoord in het Nederlands is het feit dat het finiete werkwoord in de bijzin achteraan staat en in de hoofdzin op de tweede positie. Alles wijst er op dat de positie van de persoonsvorm in de hoofdzin een afgeleide positie is, het hoofd van een functionele projectie. Als die positie de T-positie zou zijn, dan kunnen we verplaatsing net als in het Frans afdwingen door aan te nemen dat T sterk is. Dit levert echter als probleem op dat we dan ook zichtbare V-verplaatsing naar T zouden moeten hebben in de bijzin. Stel nu dat de V-positie in de hoofdzin niet de positie is van T, maar van een andere functionele projectie. Het ligt voor de hand om die projectie C te noemen (zie Den Besten 1977). Om zichtbare verplaatsing af te dwingen moet C een sterk kenmerk bevatten dat geneutraliseerd kan worden door V-plaatsing. Gegeven Principe G (Greed) moet het verplaatste werkwoord er iets mee opschieten. Er rijzen nu twee vragen: ‘Wat is dat voor kenmerk?’ en ‘Op welke manier wordt dat kenmerk geneutraliseerd in bijzinnen?’ De oplossing van deze vragen lijkt niet gemakkelijk binnen het stelsel van aannames van het MP. Het programma leidt hier dus tot belangrijke onderzoeksvragen, die eigenlijk gelijkwaardig zijn aan de nooit bevredigend beantwoorde vraag: ‘Waarom heeft het Nederlands Verb Second?’
Ook de situatie aan het eind van de Nederlandse zin roept moeilijke vragen op. Zoals we zagen in (2) is Verb Raising (meestal) verplicht.
(2) | a. | *dat Jan de vergadering uit te stellen belooft |
b. | dat Jan de vergadering belooft uit te stellen |
Als we (2b) afleiden van (2a) door V-plaatsing van uit te stellen dan zouden we kunnen aannemen dat er zich een sterk kenmerk in een functionele projectie in de matrixzin bevindt. Verb Raising kan dan leiden tot neutralisatie. Deze benadering geeft aanleiding tot vele vragen. Wat voor sterk kenmerk is dat? Hoe wordt dat kenmerk geneutraliseerd in zogenaamde Extrapositie contexten, als in (2c)?
(2) | c. | dat Jan belooft (om) de vergadering uit te stellen |
Hoe kan het dat Verb Raising (of Extrapositie) verplicht is in (2), maar niet in (23)?
(23) | a. | dat Jan de vergadering niet uitstellen wil |
b. | dat Jan de vergadering niet wil uitstellen |
En zo zijn er nog een aantal moeilijke vragen voor een MP-aanpak van het Verb Raising complex. Overigens geeft (23) aanleiding tot een meer algemeen probleem met het MP. In (23) zien we dat V-plaatsing optioneel is. Het is echter niet duidelijk op welke wijze optionaliteit van toepassing van regels past in het MP. Of een regel is verplicht vanwege een sterk kenmerk dat geneutraliseerd dient te worden, of de verplaatsing treedt niet op voor Spell-out vanwege principe P. Er zijn nu verscheidene mogelijkheden:
a) | (23a) en (23b) zijn niet derivationeel aan elkaar gerelateerd; |
b) | (23a) en (23b) zijn afgeleid van een zelfde basisstruktuur maar hebben een verschillende functionele architectuur; |
c) | (23a) en (23b) zijn gelijk wat betreft basistruktuur en functionele struktuur, maar verschillen in de sterkte van een bepaald kenmerk. |
Het lijkt moeilijk om argumenten te vinden voor oplossing a) of oplossing b). De meest voor de hand liggende uitweg voor deze en vergelijkbare gevallen van optionaliteit is de aanname dat sommige functionele hoofden een zwak/sterk kenmerk bevatten. Optionaliteit is dan het gevolg van een min of meer toevallige keuze van de taalgebruiker. Neemt hij sterk, dan leidt dat tot verplaatsing, neemt hij zwak dan wordt er niets verplaatst. Hoewel dit een oplossing lijkt voor gevallen van optionaliteit, verzwakt dit de theorie aanzienlijk aangezien het niet duidelijk is op grond waarvan een functionele categorie sterk, zwak of zwak/sterk is, zodat we geen enkel perspectief hebben op een antwoord op de vraag waarom verplaatsing soms verplicht is, soms optioneel en soms niet optreedt.
2.8 Conclusie
Mijn voorlopige conclusie is dat het Minimalistische Programma een logisch en consequent vervolg is van het onderzoek binnen het kader van de generatieve grammatica. Met name het toenemend gewicht van functionele projecties heeft de mogelijkheden in struktureel opzicht verruimd. In het MP wordt daar op een interessante manier gebruik van gemaakt. Vooral omdat D-struktuur en S-struktuur de laatste jaren toch al aan belang hadden ingeboet, acht ik het afschaffen van Government een belangrijk, zo niet het belangrijkste onderdeel van deze nieuwe aanzet. Ruim vijftien jaar na de introductie van dit concept is er nog steeds geen duidelijke consensus over wat government is en dus is het verstandig om government vaarwel te zeggen en te vervangen door een beter gedefinieerd en struktureel uniform principe. Voordat we echter kunnen overgaan tot de aanname van het MP als nieuw theoretisch kader, zal er nog heel
wat gesleuteld moeten worden en zullen de voorgestelde principes beter onderbouwd moeten worden dan nu het geval is.
Na een bespreking van de belangrijkste aspecten van Chomsky's MP en de gevolgen daarvan voor de analyse van de plaats van het werkwoord in het Nederlands, zal ik in een volgend artikel aandacht besteden aan de theorie van Kayne (1993), die als belangrijkste claim heeft dat alle talen SVO zijn, aan het antwoord daarop van Chomsky (1994) en aan de dissertatie van Zwart (1993) die op basis van Chomsky en Kayne komt tot een theorie over de plaats van het Nederlandse werkwoord die sterk afwijkt van de in (3) beschreven ‘standaard visie’.
Bibliografie
Bennis, H.J. 1993. ‘Morfologie bestaat niet? Over de verhouding tussen zinsbouw en woordvorming’, in: TABU 23: 1-2. p. 15-29. |
Bennis, H.J. & T. Hoekstra 1989. Generatieve Grammatica. Dordrecht: Foris Publications. |
Besten, H. den 1977 [1983]. ‘On the interaction of root transformations and lexical deletive rules’, in: W. Abraham (ed.). On the formal syntax of the Westgermania. Amsterdam: Benjamins. |
Broekhuis, H. & M. den Dikken 1993. ‘Chomsky's minimalistische programma’, in: TABU 23: 4. p. 219-252. |
Chomsky, N. 1955 [1975/1985]. The Logical Structure of Linguistic Theory. Chicago: University of Chicago Press. |
Chomsky, N. 1957. Syntactic Structures. Den Haag: Mouton. |
Chomsky, N. 1970. ‘Remarks on Nominalization’, in: R.A. Jacobs & P. Rosenbaum (eds.) Readings in English Transformational Grammar. New York: Ginn & Co. |
Chomsky, N. 1981. Lectures on Government and Binding. Dordrecht: Foris Publications. |
Chomsky, N. 1992. ‘A Minimalist Program for Linguistic Theory’, in: MIT Occasional Papers in Linguistics 1. |
Chomsky, N. 1994. ‘Bare Phrase Structure’, in: MIT Occasional Papers in Linguistics 5. |
Evers, A. 1975. The transformational cycle in Dutch and German. Bloomington: Indiana University Linguistics Club. |
Kayne, R. 1993. ‘The Antisymmetry of Syntax’. Ms. CUNY graduate center. |
Koster, J. 1974. ‘Dutch as an SOV language’, in: A. Kraak (ed.) Linguistics in the Netherlands. Assen: Van Gorcum. |
Lebeaux, D. 1988. Language Acquisition and the Form of Grammar. Diss. UMass. |
Pollock, J.-Y. 1989. ‘Verb-movement, Universal Grammar, and the Structure of IP’, in: Linguistic Inquiry 20. p. 365-424. |
Zwart, J.-W. 1993. Dutch Syntax. Groningen Dissertations in Linguistics 10. |
- eind1
- Merk op dat de gehanteerde terminologie nogal onhandig is. Agreement is een relationeel concept, een relatie tussen twee posities, en niet zelf een positie. We hebben nu de situatie dat binnen de agreement phrase agreement bestaat tussen agreement en de specifier van agreement. In de praktijk wordt dit probleem opgelost door de relatie ‘agreement’ te blijven noemen, en de projectie als ‘agr’ / ‘agr-p’ aan te duiden.
- eind2
- Pollock beredeneert dat de volgorde van AGR en T precies andersom is. Omdat de volgorde in (4c) meer gebruikelijk is en omdat volgorde van functionele projecties hier niet ter zake doet, wijk ik af van Pollock's voorstel.
- eind3
- Het moet natuurlijk voorkomen worden dat in Logische Vorm (na Spell-out) lexicaal materiaal aan de struktuur wordt toegevoegd zodat op LF allerlei informatie aanwezig is die ontbreekt op PF.
- eind4
- De technische uitwerking van Chomsky is iets anders. Hij beredeneert dat verplaatsing een copie achterlaat die op PF wordt gedeleerd. Dit leidt tot dezelfde verantwoording van het contrast in (10). Ik heb ervoor gekozen hier wat dichter bij de gebruikelijke opvatting van verplaatsing te blijven.
- eind5
- Merk op dat de notie Gegeneraliseerde Transformatie in zeer veel gevallen leidt tot een onmogelijkheid van een vertakking in drie of meer takken. De toch al wenselijke notie van Binary Branching wordt hiermee voor een deel afgeleid uit de invoering van GT.
- eind6
- De vormgeving van deze theorie lijkt gekoppeld te zijn aan de huidige tijdgeest. De sterke druk van economische beginselen leidt tot een overwaardering van begrippen als efficiëntie en management. Dat Chomsky gebruik maakt van een dergelijke modieuze vormgeving is echter niet echt opvallend. Zo waren de jaren zestig de jaren van de ongebreidelde mogelijkheden in vorm en functie van transformaties, kenmerkten de jaren zeventig zich door vrijheid in gebondenheid (‘conditions’) en werden de tachtiger jaren bepaald door een sterke toename van centralistische principes (‘government and binding’). Het is mij niet duidelijk hoe we deze parallellen tussen generatieve en maatschappelijke ontwikkelingen moeten duiden. Wordt ons denken over een nauwelijks maatschappelijk relevant onderwerp als de struktuur van taal zozeer bepaald door geheel onafhankelijke maatschappelijke ontwikkelingen, dat het de richting van de ontwikkeling van taalkundige theorievorming bepaalt? Ik kan het me nauwelijks voorstellen, maar een andere verklaring dient zich niet aan, of het zou moeten zijn dat Chomsky uit opportunistische overwegingen zijn theorieën zodanig ontwikkelt dat ze aangepast zijn aan de tijdgeest. Dat laatste lijkt me echter geheel in tegenspraak met Chomsky's opstelling in politieke en filosofische kwesties.