| |
| |
| |
De ‘Brabantse sandhi-regel’ nogmaals bekeken
Jan Nijen Twilhaar
1. Inleiding
In 1980 publiceerde Didier Goyvaerts een artikel over progressieve stemassimilatie in het dialect van Lier, waarmee hij een bijdrage leverde aan de discussie over abstractheid in de fonologie. Het verschijnsel dat Goyvaerts 1980 bespreekt, heet Brabantic sandhi. Daarbij gaat het om een speciaal geval van progressieve stemassimilatie. In de desbetreffende dialecten wordt een fricatief stemloos onder invloed van een stemloze obstruent die er onmiddellijk voor staat. Dat gebeurt ook met een d die onmiddellijk op een t volgt. Enkele relevante voorbeelden staan onder (1).
(1) |
a |
u[ps]a |
‘opzij’ |
|
'k Ee[ts]e |
‘Ik eet ze’ |
|
o[fs]a |
‘of zij’ |
|
't I[sχ]oe |
‘Het is goed’ |
|
b |
W[εt]ie dat? |
‘Weet die dat?’ |
|
Ge moe[t]aarven |
‘Ge moet durven’ |
|
me[t]ra stoelen |
‘met drie stoelen’ |
Opmerkelijk is nu dat ook een woord als dat progressieve assimilatie van stem veroorzaakt, maar dat er in die vorm geen t aan de oppervlakte komt:
(2) |
a |
da[s]ie je |
‘Dat zie je’ |
|
da[f]eld |
‘dat veld’ |
|
da[χ]oud |
‘dat goud’ |
|
b |
da[t]oekske |
‘dat doekje’ |
Als het rechterwoord met een sonorante medeklinker begint, dan treedt geen assimilatie op en is de t niet in de oppervlaktevorm aanwezig. Begint het rechterwoord echter met een vocaal, dan verschijnt deze consonant in de vorm van een d aan de oppervlakte:
(3) |
a |
dat da waar was |
‘dat dat waar was’ |
|
b |
da[d] alles |
‘dat alles’ |
|
da[d] is |
‘dat is’ |
|
da[d] ook |
‘dat ook’ |
| |
| |
Deze verschijnselen waren voor Goyvaerts 1980 aanleiding om ervan uit te gaan dat woorden als dat in hun onderliggende vorm een finale t hebben, ook al komt deze obstruent niet aan de oppervlakte. In een eerder nummer van dit tijdschrift gaat De Schutter 1993 (in het vervolg: DS) opnieuw op dit verschijnsel in. Terecht wijst hij erop dat al van oudsher wordt uitgegaan van deze finale obstruent, die in de uitspraak wordt weggelaten (zie Colinet 1896 voor het Aalsters en Smout 1905 voor het Antwerps).
In het artikel van DS wordt vooral ingegaan op het assimilatiegedrag bij het negatiepartikel nit ‘niet’ en het voorzetsel met. Weliswaar hebben ook deze woorden, historisch gezien, een t op het woordeinde gehad, maar op grond van het fonologische gedrag van beide vormen beargumenteert DS dat deze woorden onderliggend niet op een t, maar op een vocaal eindigen, waarmee hij een andere weg inslaat dan Goyvaerts, die ook voor deze vormen een onderliggende t aanneemt. Hij brengt zijn visie op de fonologische structuur van deze vormen in verband met een taalverandering die zich aan het voltrekken zou zijn.
In dit artikel zullen we de analyse van DS verwerpen, omdat deze een aantal bezwaren met zich brengt. De analyse die wij voorstellen, gaat ervan uit dat de vormen met en nit wèl een onderliggende t bezitten, en mist de nadelen die bij het voorstel van DS zijn aan te wijzen. Verder zullen we laten zien dat het Brabants zich met betrekking tot het gedrag van inhoudswoorden bij progressieve assimilatie anders gedraagt dan het Westnederlands en het Hellendoorns, die we hier ook zullen bespreken. Dat het Brabants in dit opzicht een opmerkelijk gedrag tentoonspreidt, lijkt DS over het hoofd te hebben gezien.
In de volgende paragraaf bespreken we kort het voorstel van DS. In de derde sectie presenteren we onze eigen analyse. De vierde paragraaf bevat de conclusies.
| |
2. De hypothese zonder finale obstruent
Er zijn twee argumenten die DS gebruikt om zijn hypothese te ondersteunen dat de vormen met en nit geen onderliggende t hebben. In de eerste plaats wordt geconstateerd dat deze woorden geen wisselvorm hebben waaruit de aanwezigheid van een onderliggende finale obstruent zou kunnen blijken. Dit in tegenstelling tot de andere vormen. Zo hebben bijvoorbeeld dat en wat de emfatische pendanten datte en watte (die uitsluitend zelfstandig voorkomen), het adjectief goe heeft goed en goeie naast zich, en in werkwoordsvormen komt de t of een tot d geassimileerde t tevoorschijn: Dan doe[t]em dat ‘Dan doet-ie dat’ en Ze staa[d]up ‘Ze staat op’.
In de tweede plaats geven de vormen met en nit een minder rechtlijnig beeld te zien dan de andere vormen in contexten waarin het rechterwoord met een d begint. Bij die andere vormen treedt namelijk telkens progressieve assimilatie op:
(4) |
da[t]at waar was |
‘dat dat waar was’ |
|
wa[t]aarf je |
‘Wat durf je’ |
|
goe[t]oen |
‘goed doen’ |
|
gaa[t]aawen |
‘gaat duwen’ |
| |
| |
In contexten waarin met en nit voorkomen, komt echter nogal wat variatie voor:
(5) |
a |
me[t]e beste stem |
*...[d]... |
|
|
|
ni[t]e beste stem |
*...[d]... |
|
|
|
b |
me[t]uizend man |
me[d]uizend man |
|
|
|
dat ni[t]oen |
dat ni[d]oen |
|
|
|
c |
ni[d]aawen |
?...[t]... |
‘niet duwen’ |
DS ziet in het gedrag van deze vormen het patroon van een beginnend taalveranderingsproces: ‘Blijkbaar wordt de regel niet meer als dwingend ervaren (althans niet meer in bepaalde niet-stereotiepe omgevingen).’ (p. 68) Hij stelt dan ook voor om met en nit te beschouwen als ‘speciale /V/-woorden (speciaal in dit opzicht dat ze op korte /V/ eindigen).’ (p. 71) Er is voor de taalgebruiker intuïtief geen enkel verband tussen de kortheid van die vocaal en de assimilatie van de onmiddellijk erop volgende obstruent en dat zou juist de reden zijn dat de regel aan het verdwijnen is.
| |
3. Een voorstel met finale obstruent
Tegen de analyse die DS voorstelt, zijn bezwaren aan te voeren. In de eerste plaats doet deze geen duidelijke voorspelling voor de wijze waarop het assimilatiegedrag zich als gevolg van de taalverandering waarover DS spreekt, bij de vormen met en nit zal ontwikkelen. De mogelijkheid dat er een beperkte verzameling elementen (hier dus met en nit) overblijft die alleen maar als uitzonderingen te begrijpen zijn, wordt daarmee opengelaten. Dat hoeft op zich geen bezwaar te zijn, maar de vraag is wat in dat geval nu precies het verschil is met de huidige situatie, waarin met betrekking tot de vormen met en nit ook sprake is van uitzonderingsgevallen. De andere situatie waartoe de taalverandering zou kunnen leiden, is dat ‘de regels opnieuw een volledig regelmatig patroon gaan vertonen’ (p. 71). Het is echter niet duidelijk wat we ons hier bij zo'n regelmatig patroon voor moeten stellen. In de analyse van DS wordt, kortom, geen duidelijk beeld gegeven van de grenzen waarbinnen die taalverandering zich kan afspelen.
In de tweede plaats gaat de verklaring van DS voor het verdwijnen van de regel bij de vormen met en nit alleen op voor de contexten waarin de rechter omgeving met een d begint. Staat er op de plaats van die d een fricatief, dan gedragen de vormen met en nit zich exact hetzelfde als de andere woorden: ‘We hebben hier duidelijk met de harde kern van het fenomeen te maken.’ (p. 68) In het voorstel van DS, waarin de vormen met en nit dus geen onderliggende finale obstruent hebben, wordt nu opeens de groep van volstrekt regelmatige gevallen, die met een fricatief, onverklaarbaar. Zijn analyse zou aan kracht winnen indien er vormen werden aangetroffen zonder geassimileerde fricatief, zoals me[v]ader, me[z]even, ni[v]ader, ni[z]even enzovoort. Dergelij- | |
| |
ke gevallen zouden immers wijzen op geherstructureerde vormen van met en nit zonder de finale obstruent. DS brengt in zijn analyse dan ook een scheiding aan tussen twee groepen van taalfeiten die bij het verschijnsel stemassimilatie betrokken zijn, zodanig dat we kunnen spreken van een gemiste generalisatie. Om dit probleem te vermijden komt Taeldeman 1985, p. 160 dan ook tot de volgende conclusie voor het Gents: ‘Toch lijkt ons een natuurlijke uitweg (in casu de onderliggende vormen nie en mee) onmogelijk, aangezien onze beschrijving toch een verantwoording moet bevatten voor de verscherping van sommige beginconsonanten van het volgende woord (...)’
Bij dit tweede bezwaar aansluitend, kunnen we opmerken dat ook DS's visie dat er bij progressieve stemassimilatie sprake is van lexicale diffusie, problematisch is, aangezien ook daarmee afbreuk wordt gedaan aan de algemeenheid van deze regel. De regel is in de volgende gevallen niet van toepassing:
(6) |
ben/bon[z]e vast |
‘bind/bond ze vast’ |
|
bon[v]ier kurkes |
‘bond vier koordjes’ |
Om het uitblijven van progressieve stemassimilatie te verantwoorden moet volgens DS ‘het lexicon (...) bij d,t-woorden aangeven of ze voor de regel in aanmerking komen, en zo ja, of toepassing van die regel dan ook verstemlozing van de volgende obstruent tot gevolg heeft’. (p. 69) In noot 17 merkt hij echter op dat het bij de werkwoorden met een /nd/-cluster ‘historisch [gaat] om een vorm van progressieve assimilatie, waarbij /d/ zich aan de /n/ heeft aangepast’. Voor het ‘synchrone bewustzijn’ zou het hier echter ‘zonder enige twijfel gewoon om een dentaal-deletie in morfeemauslaut’ gaan. Het is me echter onduidelijk waarom dit laatste zo zeker zou zijn. Er zou hier misschien synchroon sprake kunnen zijn van progressieve assimilatie in het /nd/-cluster. In het Standaardnederlands komt dit verschijnsel ook voor: Ik vin/von ze...Nemen we aan dat er in (6) inderdaad synchrone obstruentassimilatie optreedt, dan komen deze taalfeiten in een heel ander daglicht te staan. De regel voor progressieve obstruentassimilatie is dan wel geordend voor auslautverhärtung. Om te zien dat dit het geval is, vergelijke men de volgende derivaties. POA staat voor progressieve obstruentassimilatie, DEG voor degeminatie, AUS voor auslautverhärtung, PSA voor progressieve stemassimilatie, en DEL voor t-deletie in auslaut.
(7) |
|
/bind ze/ |
|
/bind ze/ |
|
POA |
n |
AUS |
t |
|
DEG |
Ø |
PSA |
s |
|
AUS |
- |
DEL |
Ø |
|
PSA |
- |
POA |
- |
|
DEL |
- |
DEG |
- |
|
|
bin[z]e |
|
*bin[s]e |
Op grond van het bovenstaande stel ik een analyse voor waarin de vormen met en nit een onderliggende finale obstruent hebben. Daarmee verklaren we waardoor progressieve stemassimilatie optreedt bij de fricatieven. De situatie die
| |
| |
wordt weergegeven onder (5) moeten we dan accepteren als variatie die voorkomt in bepaalde contexten die relevant zijn voor stemassimilatie. We komen hier verderop nog op terug.
Die variatie bij met en nit is opmerkelijk omdat deze vormen zich niet hetzelfde gedragen als de andere woorden op t in een t/d-omgeving, waarbij zonder uitzondering progressieve assimilatie optreedt. Dat is overigens ook iets om wat langer bij stil te staan. Kijken we naar het Westnederlands, dan zien we dat in dergelijke omgevingen waarin de rechter context wordt gevormd door woordjes als dan, de en die, uitsluitend progressieve assimilatie van stem voorkomt. Vergelijk de volgende voorbeelden uit Zonneveld 1982, p. 349:
(8) |
Hij is nog vaker laat dan vroeger |
laa[t]an/*laa[d]an |
|
Hij schrapte de Ariadne uit de catalogus |
ui[t]e/*ui[d]e |
|
Zij dansten rond de tafels |
ron[t]e/*ron[d]e |
|
Det, die geeft college als geen ander |
De[t]ie/*De[d]ie |
We voegen daar nog de volgende voorbeelden met met en niet aan toe:
(9) |
Zij gaat met de bus |
me[t]e/*me[d]e |
|
Je moet hem niet die boeken geven |
nie[t]ie/*nie[d]ie |
Van Haeringen 1955 wijst erop dat het verschil in assimilatiegedrag tussen dergelijke woordjes en vormen als deugt, drie en duizend (waarbij uitsluitend regressieve assimilatie optreedt), verklaard zou kunnen worden met de ‘bijzondere condities van zinsaccent en semantische waarde’. Daar moeten we ons het volgende bij voorstellen. Woordjes als dan, de en die worden minder energiek gearticuleerd, waardoor hun beginconsonant d gemakkelijker zijn stem opgeeft onder invloed van de onmiddellijk voorafgaande t. Verder zijn dergelijke woordjes zeer frequent en daardoor gemakkelijker herkenbaar, ook in gewijzigde vorm, zodat bij assimilatie de verstaanbaarheid niet verloren gaat. Als Van Haeringen gelijk heeft, moet natuurlijk de vraag beantwoord worden waardoor het mogelijk is dat in het Brabants altijd progressieve stemassimilatie optreedt in t/d-omgevingen (behalve, zoals gezegd, in die waarin met en nit voorkomt). Daar speelt de rechter context dus helemaal geen rol.
Kijken we naar een Oostnederlands dialect als het Hellendoorns, dan zien we variatie bij woordjes als de, det en den (de laatste twee met een korte volle vocaal), maar zonder uitzondering regressieve assimilatie bij rechterwoorden als duzend, dinge en dergelijke. Enkele voorbeelden staan onder (10):
(10) |
a |
met de vrouwe |
me[t]e/me[d]e |
‘met de vrouw’ |
|
|
met det huus |
me[t]et/me[d]et |
‘met dat huis’ |
|
|
met den man |
me[t]en/me[d]en |
‘met die man’ |
|
|
met duzend man |
me[d]uzend/*me[t]uzend |
‘met duizend man’ |
|
|
met dinge ekummen |
me[d]inge/*me[t]inge |
‘met dingen gekomen’ |
|
|
b |
niet de vrouwe |
nie[t]e/nie[d]e |
‘niet de vrouw’ |
|
|
niet det huus |
nie[t]et/nie[d]et |
‘niet dat huis’ |
|
|
niet den man |
nie[t]en/nie[d]en |
‘niet die man’ |
| |
| |
|
|
niet duzend man |
nie[d]uzend/*nie[t]uzend |
‘niet duizend man’ |
|
|
niet dinge gebeurt |
nie[d]inge/*nie[t]inge |
‘niet dingen gebeuren’ |
|
|
c |
det de vrouwe |
de[t]e/de[d]e |
‘dat de vrouw’ |
|
|
det det huus |
de[t]et/de[d]et |
‘dat dat huis’ |
|
|
det den man |
de[t]en/de[d]en |
‘dat die man’ |
|
|
det duzend man |
de[d]uzend/*de[t]uzend |
‘dat duizend man’ |
|
|
det dinge gebeurt |
de[d]inge/*de[t]inge ‘dat dingen gebeuren’ |
Laten we nog even terugkeren naar de Brabantse vormen met en nit. Voor het Hellendoorns is me gebleken dat het in bepaalde gevallen voor de informanten moeilijk is om vast te stellen of er meer dan één mogelijkheid is voor stemassimilatie. Dat geldt niet zozeer voor de vormen onder (10a) en (10b), maar wèl voor de vormen onder (10c). De variant met [t] heeft daar weliswaar de voorkeur, maar die met [d] wordt ook mogelijk geacht. De moeilijkheden bij het geven van intuïties over dergelijke taalfeiten klinken ook door in de woorden van DS over het Brabants op p. 68, waar hij over de feiten onder (5) opmerkt dat hier en daar twijfel is bij de informanten en dat niet alle realisaties voor de volle honderd procent voorspelbaar zijn. Dit brengt de vraag met zich of voor sommige informanten (uiteindelijk) misschien toch de variant met [t] in (5c) en zelfs die met [d] in (5a) mogelijk kan zijn. Zou er met m.a.w. sprake kunnen zijn van een situatie waarbij in alle gevallen de variatie [t]/[d] mogelijk is, met hier en daar een sterke of minder sterke voorkeur voor een bepaalde variant? Die voorkeur zou dan misschien te maken kunnen hebben met de genoemde ‘bijzondere condities van zinsaccent en semantische waarde’ (Van Haeringen 1955). DS vermeldt soortgelijke condities op p. 68. Er is echter ook een andere oplossing denkbaar. Daar zullen we aan het eind van deze paragraaf op ingaan.
Wat verder opmerkelijk is in het Brabants, is dat in omgevingen met de clusters /kd/ en /pd/ altijd regressieve assimilatie optreedt. In het Hellendoorns echter vinden we hier altijd progressieve assimilatie bij woordjes als de, det en den:
(11) |
op de fietse |
o[pt]e/*o[bd]e |
‘op de fiets’ |
|
op det huus |
o[pt]et/*o[bd]et |
‘op dat huis’ |
|
op den poal |
o[pt]en/*o[bd]en |
‘op die paal’ |
|
|
pak de fietse |
pa[kt]e/*pa[Gd]e |
‘pak de fiets’ |
|
pak det huus |
pa[kt]et/*pa[Gd]et |
‘pak dat huis’ |
|
pak den poal |
pa[kt]en/*pa[Gd]en |
‘pak die paal’ |
Wordt de rechter omgeving evenwel gevormd door woorden als duzend, dinge en dergelijke, dan is regressieve assimilatie verplicht:
(12) |
op duzend dinge |
o[bd]uzend/*o[pt]uzend |
‘op duizend dingen’ |
|
op dinge erekkend |
o[bd]inge/*o[pt]inge |
‘op dingen gerekend’ |
|
pak duzend dinge |
pa[Gd]uzend/*pa[kt]uzend |
‘pak duizend dingen’ |
|
pak dinge |
pa[Gd]inge/*pa[kt]inge |
‘pak dingen’ |
In het Westnederlands zien we in de omgevingen met woordjes als dan, de en
| |
| |
die variatie optreden. De volgende voorbeelden komen uit Zonneveld 1982, p. 349:
(13) |
Hij is nog vaker ziek dan vroeger |
zie[kt]an/zie[Gd]an |
|
Hij zette de Ariadne op de boekenlijst |
o[pt]e/o[bd]e |
|
Hij zag noch die fiets noch het slot terug |
no[èt]ie/no[d]e |
|
Hij vroeg of dan de T.V. aan mocht voor Kojak |
o[ft]an/o[vd]an |
|
Hoe vers de appels zijn is onduidelijk |
ver[st]e/ver[zd]e |
Het bovenstaande levert dus geen eenduidig beeld op voor wat betreft de relatie tussen de vorm van het obstruentcluster (/td/ tegenover /kd/ en /pd/) en de richting van stemassimilatie (regressief of progressief). Die relatie kan blijkbaar per dialect verschillen. Voor het Hellendoorns kunnen we concluderen dat functiewoorden altijd enclitiseren in de besproken contexten. Wanneer er geen sprake is van een /td/-cluster, dan moeten de obstruenten in het cluster altijd stemloos zijn.
Het gedrag van de woordjes met en nit in het Brabants lijkt in zoverre speciaal dat ze in t/d-omgevingen variatie vertonen, terwijl dat bij de andere woorden niet het geval is. Daar vinden we altijd progressieve assimilatie van stem. In onze analyse heeft hun afwijkende gedrag echter niets te maken met de onderliggende vorm van deze elementen, zoals in het voorstel van DS, waarin voor deze woorden een klinkerfinale structuur wordt aangenomen. We nemen aan dat de bovengenoemde relatie tussen de vorm van het obstruentcluster en de richting van stemassimilatie dialectspecifiek kan zijn. Daarnaast moeten we niet uitsluiten dat binnen een dialect woorden kunnen voorkomen die zich afwijkend gedragen ten opzichte van een algemene tendens. Dit zou dan het geval zijn met de vormen met en nit met betrekking tot de zeer algemene regel voor progressieve assimilatie van stem in omgevingen met het cluster /td/. Voor het Brabants stellen we nu het volgende voor. De woorden met en niet hebben, net als dat e.d., onderliggend een t. Daarmee wordt verklaard waardoor altijd progressieve assimilatie optreedt bij fricatieven. Tevens wordt verklaard waardoor de erop volgende d stemloos wordt, ongeacht of deze obstruent deel uitmaakt van een functiewoord of niet. Dat de woorden met en niet variatie veroorzaken, zouden we kunnen verklaren met een regel die obstruenten stemhebbend maakt (zie (5b) en (5c)), een verschijnsel dat ook in andere situaties optreedt (zie (3b)). Wat verder belangrijk is om op te merken, is dat DS over het hoofd lijkt te hebben gezien dat het assimilatiegedrag van inhoudswoorden karakteristiek is voor het Brabants. In elk geval treedt progressieve assimilatie van stem bij deze vormen niet op in het door
ons besproken Westnederlands en het eveneens ter sprake gebrachte Hellendoorns.
| |
4. Conclusies
In dit artikel hebben we een aantal bezwaren geformuleerd tegen het voorstel van De Schutter 1993, waarin wordt uitgegaan van onderliggende vormen van met en nit zonder finale obstruent. Belangrijke bezwaren tegen zijn analyse, waarin het assimilatiegedrag van deze woorden in verband wordt gebracht met
| |
| |
een taalverandering, zijn 1. dat niet zo'n duidelijk beeld wordt gegeven van de grenzen waarbinnen de taalverandering zich kan afspelen, en 2. dat in de analyse van DS de groep van volstrekt regelmatige gevallen met een fricatief nu opeens onverklaarbaar wordt, zodat we kunnen spreken van een gemiste generalisatie. We hebben dan ook de scheiding tussen de groep van taalfeiten met de obstruent d enerzijds en die met een fricatief anderzijds verworpen. In onze analyse, waarin ervan wordt uitgegaan dat met en nit onderliggend een finale obstruent hebben, blijft de genoemde generalisatie behouden. Verder hebben we laten zien dat het niet wenselijk is bij progressieve stemassimilatie uit te gaan van lexicale diffusie. We lieten zien dat in contexten waarin sprake is van linkerwoorden met een /nd/-cluster, andere regels werkzaam zouden kunnen zijn, die progressieve stemassimilatie blokkeren.
Bij de omgevingen met d waarin het linkerwoord met of nit is, sluiten we niet uit dat stemassimilatie in principe twee kanten op kan werken, dus zowel regressief als progressief kan zijn, afhankelijk van het dialect. Dat er in het Brabants bij de vormen met en nit variatie optreedt, hebben we in verband gebracht met een regel die obstruenten intervocalisch stemhebbend maakt.
In het algemeen kan gesteld worden dat de relatie tussen de vorm van het obstruentcluster en de richting van stemassimilatie wordt bepaald door eigenschappen van zowel het rechter- als het linkerwoord en dat de aard van die relatie per dialect kan verschillen. Opmerkelijk is dat functiewoorden en inhoudswoorden zich in het Brabants identiek gedragen met betrekking tot progressieve assimilatie. Dit in tegenstelling tot het Westnederlands en het Hellendoorns, die we in dit artikel ook hebben besproken.
* Graag wil ik Wim Zonneveld bedanken voor zijn belangrijke commentaar op dit artikel. Ook dank ik de redactie van dit tijdschrift voor een reeks waardevolle opmerkingen.
| |
Bibliografie
Colinet, Ph. (1896). ‘Het dialect van Aalst’, in: Leuvense Bijdragen 1, p. 1-59, 99-206, 223-309. |
Goyvaerts, D.L. (1980). ‘Brabantic sandhi and the abstractness debate’, in: Zonneveld, Van Coetsem en Robinson (eds.) 1980, p. 55-60. |
Haeringen, C.B. van (1955). ‘Is tat juist, op tie manier’, in: Van Haeringen 1962, p. 207-216. |
Haeringen, C.B. van (1962). Gramarie. Keur uit het werk van zijn hoogleraarstijd. Assen. |
Schutter, G. de (1993). ‘De “Brabantse sandhi”-regel opnieuw bekeken’, in: Spektator 22, p. 65-73. |
Smout, H. (1905). Het Antwerps dialect. Met eene schets van de geschiedenis van dit dialect in de 17de en de 18de eeuw. Gent. Herdruk: Antwerpen enz., 1980. |
Taeldeman, J. (1985). De klankstruktuur van het Gentse dialekt. Een synchrone beschrijving en een historische en geografische situering. Gent. |
Zonneveld, W.(1982). ‘The descriptive power of the Dutch theme-vowel’, in: Spektator 11, p. 342-365. |
Zonneveld, W., F. van Coetsem and O.W. Robinson (1980). Studies in Dutch phonology. The Hague. |
Dr. J. Nijen Twilhaar
Hogeschool Midden Nederland
postbus 14007
3508 AD Utrecht
|
|