| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Letterkunde
Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem. Zeventien teksten uit Hs. Brussel, K.B., 15.589-623 uitgeg. en ingel. door neerlandici, verbonden aan tien universiteiten in Nederland en België. Onder red. van H. van Dijk, W.P. Gerritsen e.a. Hilversum [Verloren] 1992. 102 p. (Middeleeuwse studies en bronnen; 33.) ISBN 90 6550 248 3. ƒ 29.--
Het belang van het handschrift-Van Hulthem voor de studie van de Middelnederlandse letterkunde behoeft geen betoog. Meer dan tweehonderd teksten van uiteenlopende aard zijn er ons in overgeleverd, waaronder klassieken als de abele spelen met sotternieën, de Brandaen, de Borchgravinne van Vergi. Teksten als deze zijn uitvoerig bestudeerd, meermaals geëditeerd, en goed bereikbaar. Voor het overgrote deel van de verdere inhoud van het handschrift echter geldt het tegendeel. De meeste (vaak korte) teksten werden ooit, ver in de vorige eeuw, uitgegeven in inmiddels zeldzame tijdschriften en bloemlezingen, volgens verouderde principes, vaak zonder commentaar. De bundel Klein kapitaal uit het handschrift-van Hulthem wil een eerste aanzet vormen tot het opnieuw uitgeven van dit materiaal. Zeventien van deze kortere teksten uit het handschrift zijn erin opgenomen, in een kritische editie, voorzien van een beknopte inleiding en enige toelichting. Daaraan vooraf gaat een korte inleiding op het handschrift als geheel, en een (handig!) overzicht van de inhoud ervan, waarin van iedere tekst een editie wordt genoemd.
De opzet van de bundel is bijzonder. Hij komt voort uit een tweede doelstelling: het maken van een boek dat gebruikt zou kunnen worden bij het universitaire onderwijs in de Middelnederlandse letterkunde. Aan vakgenoten van alle universiteiten in Nederland en België werd gevraagd zelf een tekst te kiezen, en die naar eigen inzicht in te leiden en te becommentariëren; alleen de editietechniek lag vast. Op die manier moest de bundel een voor studenten leerzame, want voor de vakbeoefening anno 1992 illustratieve, ‘staalkaart van invalshoeken en methoden’ worden - een aardige variant op aard en inhoud van het handschrift zelf.
Beide doelstellingen staan in direct verband met werk en belangstelling van degene aan wie deze bundel is opgedragen, Fans van Buuren, die vaker heeft gepleit voor de totstandkoming van een uitgave als deze. Het resultaat toont zijn gelijk. Klein kapitaal biedt een aantrekkelijke selectie van teksten, die de in totaal vijfendertig editeurs over het algemeen op aanstekelijke en inderdaad zeer diverse wijze presenteren. De bundel maakt nieuwsgierig naar méér, zoals beoogd. Wel kan men zich afvragen waarom toch ook hier weer plaats werd ingeruimd voor Lippijn, de Buskenblaser en Die hee, teksten die beslist niet behoren tot het corpus der vergetenen en slecht bereikbare.
De bijdrage over Lippijn werd verzorgd door AAM Duinhoven, die de tekst op de hem eigen tekstkritische wijze (dit maal wat vluchtig: de ruimte is beperkt) analyseert. Die benadering mocht hier, in het kader van de tweede doelstelling, natuurlijk niet ontbreken. Andere auteurs kiezen een comparatistische, een literair-sociologische of een meer filologisch-interpretatorische invalshoek, richten zich op genreproblematiek, enzovoort: een veelzijdig geheel, waarbij overigens ook nu weer opvalt dat de vraag naar de functie van de tekst veelal centraal staat (vgl. het ‘Ter inleiding’ bij De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en toekomsts, red. F.P. van Oostrom en F. Willaert, Hilversum 1989, p. 9-10). Als hulpmiddel voor het universitaire onderwijs kan deze bundel zeker waardevol zijn. De prijs vormt daartoe geen belemmering. Klein kapitaal sluit bovendien mooi aan bij een eerdere op dit onderwijs gerichte uitgave uit het handschrift: Truwanten. Een toneeltekst uit het handschrift-Van Hulthem, uitgegeven en toegelicht door een werkgroep van Brusselse en Utrechtse Neerlandici (e, harz. uitgave, Utrecht 1987). Dat eerdere boekje, waarin het maken van een teksteditie wordt gedemonstreerd, kan zelfstandig worden doorgenomen. Voor een vruchtbare bestudering van Klein kapitaal lijkt echter begeleiding of enige voorkennis noodzakelijk. Dat geldt in het groot voor het onderkennen van methodologische aspecten, in het klein voor begrip van allerlei niet nader toegelichte zaken. Wat moet de
| |
| |
onwetende student bijvoorbeeld denken van de hem op p. 70 zonder verdere uitleg geserveerde ‘stedelijke saus van stoïcisme, sexualiteit en strontfolklore’? Kent hij begrippen als ‘Langzeilen’ (p. 24) en ‘standensatire’ (p. 25)? Overigens volgen niet alle editeurs hierin dezelfde politiek: wordt bijvoorbeeld over het algemeen enige basiskennis omtrent het Christendom aanwezig geacht, op p. 93 wordt uitgelegd wat de eucharistie is. Structuur afspraken op dit punt waren wellicht nuttig geweest.
Klein kapitaal is een aanwinst: voor het onderwijs, maar allereerst voor het onderzoek naar het Hulthemse handschrift. Niet alleen worden er onbekende of onbereikbare teksten en nieuwe visies in gepresenteerd, maar ook wordt de wenselijkheid van een volledige editie van het handschrift er opnieuw door onderstreept.
Wilma Keesman
J.H.W. Konst. Woedende wraakghierigheidt en vruchteloze weeklachten. De hartstochten in de Nederlandse tragedie van de zeventiende eeuw. Assen enz. [Van Gorcum] 1993. X, 282 p. ISBN 90 232 2771 9. (Ook verschenen als dissertatie REU) ƒ 52,50.
Klassieke en contemporaine verhandelingen over toneel (Horatius, Heinsius, Entrees Pels) en de hartstochten (Coornhert, Barlaeus), relevante onderdelen van de retorica (van o.a Cicero) en elf treurspelen (van Hoofs Achilles en Polyxena van 1601[?] tot Rotgans' Scilla uit 1709) vormen het fundament van het boek van Jan Koest, dat handelt over de wijze waarop treurspelschrijvers van de zeventiende eeuw de hartstochten ten tonele brachten. In deze bespreking volg ik slechts enkele van de sporen die K. uitzet in dit nog vrijwel onbekende gebied van de Nederlandse literatuurgeschiedenis.
De discussie over de functies en effecten (op lichaam en geest) van de hartstochten (emoties) kwam eind zestiende eeuw op gang en de vragen - van moraalfilosofische tot medische - en antwoorden die daarin aan de orde kwamen, vonden ook hun weerslag in het toneel. Wat zijn goede, wat verkeerde hartstochten? Mag men toegeven aan zijn hartstochten en zo ja, aan welke en in hoeverre? Hoe ziet de relatie tussen hartstocht en ratio (rede) eruit? De teksten en karakters die zeventiende-eeuwse toneelschrijvers hun personages toebedeelden, weerspiegelen mogelijke antwoorden op deze en dergelijke vragen.
Zo blijken de als positief bedoelde helden en heldinnen van het vroeg zeventiende-eeuwse (senecaans-scaligeriaanse) toneel zich nooit te laten meeslepen door de heftige emoties van hun tegenspelers noch door de tragiek van de situatie. Verstandig (redelijk) als ze zijn, laten ze zich leiden door de opvatting dat zelfbeheersing, standvastigheid en rationaliteit in tegenèn voorspoed je behoeden voor morele corruptie of geestelijke en/of lichamelijke ondergang. Wie zijn hartstochten niet in de hand heeft, komt, in de woorden van Coornhert, ‘tot zonden, tot trueren ende tot onzaligheyd’ (K., p. 35). De manier waarop deze, door de Stoa beïinvloede boodschap is verpakt, is die van wat K. noemt ‘ethische contraststelling’, het plaatsen van personages die zich geheel aan hun hartstochten overgeven (en daaraan ten onder gaan) tegenover personages die onder alle omstandigheden hun emoties strak in de hand houden - zo strak, dat ze vaak geheel emotieloos zijn. Zo zet Coster in Polyxena (1615/17?) de bijna bovenmenselijke zelfbeheersing van de (positieve) titelheldin tegenover het ongeremde, uitzinnige verdriet van haar moeder Hecuba.
Zo'n contraststelling vinden we niet bij Vondel, althans niet in de drie treurspelen die K. uitkoos. In Hiervsalem verwoest (1620) en Gebroeders (1640) is het God die het leed teweegbrengt. Gods toorn kan vreselijk zijn (en ook onschuldigen treffen), maar de mens heeft zich daar niet tegen te verzetten. Tegenover het hartverscheurende verdriet van de Dochter Sion over de verwoesting van Jeruzalem staat niets anders dan de wetenschap dat de verwoesting een daad van goddelijke rechtvaardigheid was. Vondels personages zijn de dramatische belichaming van de gevolgen van Gods rechtvaardige toorn en, in hun eenzame, ongemitigeerde (zij het legitieme) verdriet, een afschrikwekkend voorbeeld. Ook de titelheld van Jeptha, die op aristotelische wijze zijn leed aan eigen hoogmoed (K., p. 234: ‘religieuze eigenzinnigheid’) te danken heeft, staat alleen in zijn verdriet.
De personages in de spektakelstukken van Jan Vos (Medea, 1667) en Lodewijk Meijer (Verloofde koninksbruidt, 1668) staan, wat hun hartstochten betreft, lijnrecht tegenover die van het senecaans-scaligeriaans toneel èn van Vondel. Vos en Meijer dompelen hun personages onder in een onstuimige stroom van kortstondige, snel op elkaar volgende heftige emoties (K.: ‘ad-hoc-emoties’) zonder dat er aanwijsbaar
| |
| |
sprake is van ethische connotaties. Het draait in deze stukken vooral om het dramatische effect van de emoties zelf.
Beduidend anders ligt dat bij het classicistische toneel, welks ethische context echter niet door God of de Stoa bepaald is, maar door de éthique de la gloire, de noodzaak om onder alle omstandigheden uiterlijke eer (je goede naam) en innerlijke eer (de wetenschap dat je goed gehandeld hebt) te handhaven (K., p. 160). De ethische en emotionele contraststelling is er niet een van onbeheerst versus beheerst, maar van moreel goed versus moreel slecht. Er is het besef dat sommige hartstochten tot moreel goed gedrag kunnen leiden en dergelijke hartstochten mogen best tot uiting komen. Het gevolg is dat de zelfbeheersing als gepropageerd in het vroege toneel zijn scherpe, stoïcijnsche kantjes verliest. Rotgans' Ismene (in Scilla) draagt haar leed met een innerlijke kracht en duldzaamheid die aan Costers Polyxena doen denken, maar anders dan Polyxena blijft zij niet onaangedaan en laat ze merken wat ze voelt.
Zijn ethische opvattingen bepalend voor de uitbeelding van de hartstochten (en karakters) van de toneelpersonages, ook de aard van het betreffende toneelstuk blijkt een rol te spelen. In het bijbels geïnspireerde toneel heeft men te maken met een nimmer op het toneel verschijnend, maar alles overheersend personage: God. De menselijke personages kunnen op tragische wijze beklemd raken tussen wat in het hier en nu wenselijk is en wat door God verordonneerd is, maar uiteindelijk gaat om hun gevoelens en gedrag in relatie, niet tot andere mensen, maar tot Hem. Hierin onderscheidt dit toneel zich wezenlijk van elk ander genre, waar de context die is van de hartstochten in het aardse hier en nu, al of niet gesteund door ethische (didactische) overwegingen. Het is jammer dat K. zich voor het bijbelse genre tot Vondel beperkt heeft, want nu blijft het de vraag of de conclusies het genre betreffen of eigenlijk alleen Vondel.
Ook het spektakeltoneel is een genre op zich, zoals K. laat zien. Omdat daar de hartstochten niet in een ethische context staan, hebben ze slechts een theatraal effect: het is vermaak zonder lering. (Overigens mis ik bij K. één genre: het op de - vaderlandse - geschiedenis gebaseerde toneel. Bij een stuk als Bontius' Belegering ende ontsetting van de stadt Leyden uit 1645 kan men intense emoties bij het publiek vooronderstellen. Hoe moet het daar volgens de schrijver mee omgaan?)
Zijn het bijbels geïnspireerde toneel, als gevolg van zijn onderwerp, en het spektakeltoneel, als gevolg van zijn bedoeling (amusement), duidelijk aparte genres waarin de hartstochten een eigen, karakteristieke rol spelen, bij het senecaans-scaligeriaanse en het classicistische toneel lijkt er eerder sprake van een verschuivend perspectief van een ‘ideologie’ van volmaakte zelfbeheersing naar een ruimhartiger visie op wat de hartstochten vermogen. Noties van zelfbeheersing en matiging verdwijnen niet, maar veranderen. Het zijn voorat de classicistische toneelwetten die de presentatie ervan veranderen. De lange monologen van het vroege toneel, waarin de personages hun hartstochten breed uitmeten (K.: ‘passieportretten’), maken plaats voor dialogen. Het verschil is er een in visie op de toneelwerkelijkheid: monologen waren in de ogen der classicisten onwaarschijnlijk: wie staat er nu zo lang in z'n eentje hardop te praten? Dat met de komst van het ‘dialogische passieportret’ ook de door K. gesignaleerde verandering in taalgebruik, van sterk retorisch naar meer natuurlijk, optreedt, is dan min of meer vanzelfsprekend. Maar ook het vanzelfsprekende moet in de wetenschap eerst gevonden en bewezen worden.
Om de ethische les (moraal) effectief over te brengen, moeten de uitgebeelde hartstochten aanspreken, d.w.z. op de gevoelens van het publiek zelf spelen. Het vooral stoïcijnse uitgangspunt van het vroege toneel geeft het echter een ‘emotionele distantie’ die eerder een beroep doet op de ratio van het publiek: het is bij uitstek betogend van aard (K., p. 234: ‘primair didactisch’). Vondels toneel doet juist wèl een beroep op de hartstochten van het publiek, met name op zijn medelijden en vrees. Het wijst op emotionele wijze de weg naar een godvrezend leven en is daarmee ‘didactisch-emotioneel’ (t.a.p.). Het spektakeltoneel daarentegen is met zijn puur op de emoties van personages èn publiek gerichte inhoud ‘primair emotioneel’ (t.a.p.). K.'s conclusie dat Vondels toneel en het classicistische toneel beide ‘didactisch-emotioneel’ zijn, is ongetwijfeld correct, maar verdoezelt jammer genoeg de inhoudelijke en ‘hartstochtelijke’ verschillen. Er zijn meer, denk ik, categorieën nodig om deze bevredigend te beschrijven.
Dat K. zich heeft moeten beperken in zijn keuze van toneelteksten is begrijpelijk. Zijn keuze echter suggereert, ongewild wellicht, dat er een lijn loopt van het senecaans-scaligeriaanse toneel via Vondel en het spektakeltoneel
| |
| |
naar het classicisme. Het lijkt mij zeer wel mogelijk dat het bijbelse en het spektakeltoneel zijwegen zijn in de ontwikkeling van het toneel. Beide genres leefden nog tot ver in de achttiende eeuw voort, toen het classicistisch toneel de boventoon voerde.
Dit is echter nauwelijks een verwijt aan K.'s adres. Hij heeft zich als eerste in Nederland op het gebied van de toneelhartstochten gewaagd en de resultaten van zijn ontdekkingstocht zijn buitengewoon bemoedigend en inspererend. Wat zijn betoog vooral overtuigend maakt, zijn de door hem gebruikte contemporaine bronnen buiten de toneelteksten. Het is te hopen dat velen de weg zullen volgen, die K. ingeslagen is, óók voor het achttiende-eeuwse toneel. Misschien dat we eens zullen weten wat toen toneelschrijvers en publiek bewoog.
Anna de Haas
,t Word grooter plas: maar niet zo 't was. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1670-1760. Verzameld en ingeleid door C.W. Schoneveld. Den Haag [Stichting Bibliographica Neerlandica] 1992. Vertaalhistorie 3, 149 p., ISBN 90 71313 40 9. ƒ 29,50.
Met zijn bloemlezing van tekstfragmenten over het vertalen beoogt Schoneveld naar eigen zeggen ‘niet meer dan een eerste gelegenheid tot nader onderzoek’ te bieden. Deze bloemlezing maakt deel uit van een serie waarvan het eerste deel bestaat uit een bibliografische lijst van studies over Nederlandse vertalingen (door Theo Hermans) en de overige vijf uit bloemlezingen uit Nederlandse beschouwingen over het vertalen, ingedeeld naar de verschillende perioden. De samensteller heeft zich beperkt tot een keuze uit een in de loop der tijd verzamelde hoeveelheid teksten. Zijn selectie bestaat uit een kleine veertig fragmenten. Daar zijn stukken bij uit op zichzelf staande poëtica's (Pels, Huydecoper) en een enkel tijdschriftvertoog, maar vooral zijn het fragmenten uit het voorwerk hij vertalingen.
In de jaren tussen 1670 en 1760 - zo men wil de vroege Verlichting - wordt de vertaalreflectie bepaald door een taakopvatting die heel anders is dan de huidige. Zeventiende- en achttiende-eeuwse schrijvers beschouwden woorden als bouwstenen die naar believen verwisseld konden worden. Hoorden bij een vertaling de gedachten ruwweg dezelfde te blijven, woorden waren in principe vervangbaar. Deze houding gaf ruimte voor grotere verschillen tussen vertalers onderling, want wat rekende men tot de onveranderlijke aspecten van de vormgeving en wat niet? Vertaalde men poëzie in poëzie of in proza, of vertaalde men, waar de literaire conventies in de verschillende taalgebieden sterk verschilden, proza zelfs in poëzie - dat alles was mogelijk. Woord-voor-woord vertalen in ieder geval was zeldzaam. De werkwijze van vertalers verschilde bovendien aanzienlijk van nu: het was gewoon om een vertaling te maken via een ‘tussenvertaling’ (bijvoorbeeld een vertaling van een Engelse tekst waarbij de vertaler uitgaat van de Franse of Duitse ‘vertaling’ van dat werk). In aansluiting bij de studie van F.M. Rener (Interpretatio: language and translation from Cicero to Tytler. Amsterdam, Atlanta, 1989), waarin deze de opvattingen over het vertalen koppelt aan de klassieke retorica, spreekt Schoneveld van een relatieve dominantie van de res ten opzichte van de verba.
Het vertalen is niet altijd het hoofdonderwerp van de beschouwingen. Bij de teksten van Nil Volentibus Arduum bijvoorbeeld hebben we te maken met een specifieke ‘reform-poëtica’, die vooral tot uitdrukking komt in hun opvattingen over het toneel. Die achtergrond bepaalt de houding van dit genootschap ten opzichte van het vertalen. Andere auteurs grijpen een vertaling aan om van gedachten te wisselen over de waarde van het rijm. De meeste schrijvers echter gebruiken de voorredes om zich te excuseren en zich te verantwoorden voor hun werkwijze, ze vragen de lezer begrip voor de onvolmaaktheid van hun vertaling, want zoals Wellekens schreef: ‘'t Word grooter plas: maar niet zo 't was’.
Zoals ze hier bij elkaar staan, zijn het teksten die je moeilijk over een kam kunt scheren. Je kunt een voorrede met het karakter van een vergelijken met de filologische poëtica van Huydecoper of met de ‘reform-poëtica’ van NIL. Het was wellicht beter geweest wanneer de auteur had gekozen voor een thematische in plaats van een chronologische ordening van zijn materiaal. In ieder geval hadden de geselecteerde stukken meer inhoudelijk commentaar mogen krijgen zodat het duidelijk wordt in welke context ze zijn geschreven. Het is beslist jammer dat nadere exemplaargegevens van de bronnen (vind- plaatsen!) ontbreken; er staan genoeg onbekende teksten in die niet zo makkelijk te achterhalen zijn. Stimuleert een bloemlezing als deze nu tot nader onderzoek, zoals de achterliggende gedachte was? Het is in ieder geval te hopen dat
| |
| |
zowel de vertaalpraktijk als de vertaaltheorie uit deze periode systematisch wordt bestudeerd, in aansluiting bij de contemporaine poëticale ontwikkelingen.
Jacqueline de Man
Kunst op schrift. Een inventarisatie van Nederlandstalige publikaties op het gebied van kunsttheorie en esthetica 1670-1820. Bezorgd door Jacqueline de Man, m.m.v. Andries Höweler; opgezet en geredigeerd door Paul Knolle e.a. Leiden [Primavera Pers] 1993. 263 p. Ill. ISBN 90 74310 02 8. ƒ 105,-.
Onderzoek naar de kunsttheorieën in een bepaalde periode zijn alleen mogelijk als er een inventarisatie bestaat van eigentijdse publikaties op dat gebied. Nu is er juist in de achttiende eeuw veel gepubliceerd daarover, omdat toen de belangstelling voor kunstbeschouwingen toenam. De opvatting dat ‘schone kunst’ voor iedereen toegankelijk was die enigszins zijn smaak beschaafd had, deed de belangstelling voor regels van goede smaak toenemen. Veel van deze publikaties zijn verborgen in obscure tijdschriften of in moeilijk vindbare brochures. In de hedendaagse geschiedschrijving van zowel letteren als beeldende kunsten, neemt het onderzoek naar kunstopvattingen een belangrijke plaats in. Het is daarom een goede zaak, dat er nu een inventarisatie verschenen is van dergelijke publikaties tussen 1670 en 1820. Voor 1670 is gekozen omdat toen het classicisme veld begon te winnen. Als sluitingsgrens gold 1820, zodat nog net de Franse tijd en de eerste jaren van de kunstbevorderaar, koning Willem I, erbij betrokken konden worden. De samenstellers zijn daarbij uitgegaan van een brede omschrijving van het onderwerp. Alle publikaties over ‘schone kunsten’ zijn opgenomen, of dat nu architectuur, literatuur muziek of tuinkunst betrof. Ook geschriften over retorica hebben een plaats gekregen. Het zwaartepunt lag bij zelfstandige publikaties, maar toch zijn ook tijdschriften onderzocht. Het bleek niet haalbaar alle periodieke publikaties door te nemen: een lijst van niet bestudeerde periodieken is toegevoegd. Alle beschreven publikaties zijn voorzien van een codering waaruit blijkt waarop die betrekking heeft. Zo dragen alle teksten over retorica de code 1 en literair-theoretische teksten de code 2. Dit voor specialisten in de achttiende eeuw onmisbaar overzicht is buitengewoon fraai en kostbaar uitgegeven. De stevige linnen band omsluit een helder vormgegeven inventarisatie met veel illustraties en registers op onderwerp, schrijvers- en
genootschapsnamen.
Marita Mathijsen
Peter Verstegen. Vertaalkunde versus vertaalwetenschap. Amsterdam [Thesis Publishers] 1993.
Peter Verstegen, docent vertalen Engels bij de vakgroep vertaalwetenschap van de Universiteit van Amsterdam, heeft zich altijd een fervent tegenstander van de vertaalwetenschap betoond. Zijn argumenten heeft hij nu in zijn proefschrift, dat de passende polemische titel Vertaalkunde versus vertaalwetenschap draagt, bijeengebracht. Zijn eigen vakgroep, die dezer dagen juist met opheffing bedreigd wordt, zal er niet gelukkig mee zijn: Verstegen veegt de vloer aan met praktisch alle prominente beoefenaars van de door hem verfoeide vertaalwetenschap en bepleit als zinvoller alternatief voor deze discipline de vertaalkunde, die toegepast, praktisch en normatief wil zijn. De vertaalwetenschap, die ‘zich verliest in theoretische beschouwingen die even speculatief zijn als onhelder geformuleerd’ heeft de vertaler volgens Verstegen namelijk maar weinig nuttigs gebracht.
Het proefschrift valt globaal in drie delen uit-een. In het eerste hoofdstuk gaat Verstegen in op een aantal begrippen en steeds terugkerende problemen uit het vakgebied, in hoofdstuk 2 t/m 5 worden de opvattingen van een aantal vertaalwetenschappers bekritiseerd en in het laatste hoofdstuk worden voorbeelden van beredeneerde vertaalkritiek gegeven. Als rode draad in het boek dient de vraag ‘wat maakt iets tot een goede (geslaagde, adequate) vertaling en welke regels spelen daarbij een rol?’
In hoofdstuk 1, waarin Verstegen zich kennelijk heeft laten inspireren door Langevelds boek Vertalen wat er staat (Amsterdam 1986), worden op heldere wijze enige heikele punten besproken, zoals het begrip equivalentie, typen betekenis en het verschil tussen gemarkeerde en ongemarkeerde stijl. In de paragraaf ‘De lokroep van de letterlijkheid’ laat Verstegen aan de hand van een aantal voorbeelden zien dat wanneer talen qua structuur op elkaar lijken, letterlijk vertalen soms wel mogelijk is, maar vaak een beter resultaat bereikt wordt
als men de originele tekst enigszins loslaat en met een idiomatische (in de nieuwe taal natuurlijk klinkende) uitdrukking vertaalt. Hier is onmisken- | |
| |
baar de praktijkvertaler aan het woord: Verstegen kreeg in 1973 de Martinus Nijhoff-prijs voor zijn Nederlandse Nabokov en publiceerde talrijke andere proza- en poëzievertalingen.
De vier volgende hoofdstukken, die samen meer dan de helft van het boek uitmaken, bevatten Verstegens kritiek op een aantal vertaalwetenschappers. De auteur zet zich vooral af tegen de theoretische kant van de vertaalwetenschap; meer praktisch georiënteerde takken als vertaaldidactiek en -beschrijving (waarvan de eerste ook tot de vertaalkunde kan worden gerekend) blijven goeddeels buiten schot. Deze aversie tegen de theoretische component hangt misschien samen met iets wat al vaker is geconstateerd: vertaalwetenschappers doen graag uitspraken die voor alle talen en in alle omstandigheden opgaan, maar blijven daardoor nogal eens in vage algemeenheden steken, terwijl praktizerende vertalers doorgaans alleen iets op hebben met theorie voor zover die een oplossing kan bieden voor hun concrete probleem. Verstegen slaagt er m.i. in aannemelijk te maken dat allerlei redeneringen niet kloppen en dat men met sommige theoricën weinig opschiet, maar in zijn ijver om de vertaalwetenschap te diskwalificeren gaat hij soms te ver. Zo identificeert hij als de ‘teneur van de vertaalwetenschap [...] dat elke vertaler zelf mag weten wat hij doet’, en dat is natuurlijk - provocerende - onzin. Doordat zo'n beetje ieder woord van de theoretici op de korrel genomen wordt, boet het betoog als geheel bovendien aan effectiviteit in, wat jammer is wanneer het wèl om belangrijke zaken gaat.
Verstegen neemt in hoofdstuk twee en drie eerst de pioniers van de vertaalwetenschap in Nederland, de Amerikaan J.S Holmes en de Belgen Van den Broeck en Lefevere, onder vuur. In hoofdstuk vier maakt hij korte metten met het model dat door de Nederlandse hoogleraar vertaalwetenschap K. van Leuven-Zwart ontworpen werd om een vertaling met de brontekst te vergelijken. Met name deze kritiek vind ik steekhoudend (zie ook Spektator jg. 21, afl. 4, 1992, blz. 352-53).
In hoofdstuk vijf wordt het boek Translation Studies: The State of the Art (Amsterdam/Atlanta 1991), de acta van een aan Holmes gewijd symposium, aan Verstegens oordeel onderworpen. Zoals verwacht moeten de hierin optredende vertaalwetenschappers het eveneens ontgelden. Allerlei in deze kring aangehangen postulaten worden gewogen en te licht bevonden, zoals de zg. polysysteemtheorie, hypothesen over het vertaalproces en het primaire belang dat gehecht wordt aan de functie die de vertaling in de nieuwe cultuur vervult. Het is jammer dat Verstegen dit laatste uitgangspunt categorisch afwijst, want bij descriptief vertaalonderzoek biedt de bestudering van de doeltekst als zelfstandige tekst beslist waardevolle perspectieven.
Blijft er na alle kritiek dan nog wel een zinvolle besteding over voor degenen die zich op verantwoorde, wetenschappelijke wijze met vertalen bezig willen houden? Jawel, want in het laatste hoofdstuk presenteert Verstegen een proeve van wat de vertaalkunde in zijn ogen zou moeten doen: een met argumenten onderbouwde vertaalkritiek leveren, die ook didactische toepassingen kan hebben. Verstegen hanteert hierbij drie eisen waaraan een goede (proza)vertaling dient te voldoen: er mogen geen betekeniselementen zijn weggevallen of toegevoegd, stilistische kenmerken moeten zijn behouden en de vertaling moet even goed - of slecht! - lopen als de oorspronkelijke tekst. Hiertoe levert hij gedegen kritiek op verscheidene vertalingen van enkele tekstfragmenten uit het Duits, Engels en Frans. Op grond van een dergelijke beoordeling, waarbij zo nodig alternatieven worden aangedragen, kunnen volgens Verstegen zinvolle uitspraken over de relatieve en zelfs absolute kwaliteit van een vertaling gedaan worden. Dat laatste lijkt me problematisch, want vertaalcritici zijn het zelden eens. Uit zijn onderzoek trekt hij verder de generaliserende conclusie dat vertalingen van hoog niveau zeldzaam zijn, iets wat in ieder geval niet strookt met mijn bevindingen.
Verstegens methode is ongetwijfeld leerzaam voor vertaaldocenten en -critici, maar het is jammer dat de auteur niet méér constructiefs te bieden heeft. Zijn sterkte ligt vooral in het bekritiseren van door anderen gegeven antwoorden op vragen die in de vertaalwetenschap gesteld worden, dus er blijft naar mijn mening nog genoeg op te lossen. In ieder geval heeft het prestige van de theoretische vertaalwetenschap met Verstegens goed geschreven antipleidooi een flinke deuk opgelopen, en het is nu aan de beoefenaars van deze discipline om te bewijzen dat ze wel degelijk in staat zijn hun theorieën helder te formuleren en zinvol te laten aansluiten bij de vertaalpraktijk.
Stella Linn
Rijksuniversiteit Groningen
|
|