Spektator. Jaargang 22
(1993)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |||||||||||
De ijzeren pijnappelklier
| |||||||||||
2. Het andere betekenisniveauAllereerst is daar de titel: Manuscript in een kliniek gevonden. Vrijwel alle critici buigen zich over de vraag of met het door de ik-figuur vermelde ziekenhuis al of niet die kliniek kan zijn bedoeld en raken vervolgens verstrikt in problemen als: ‘hoe kan het manuscript in de kliniek gevonden zijn, terwijl de ik in de onvoltooid tegenwoordige tijd vertelt dat hij op zijn veranda zit?’Ga naar eind5 Opvallend is echter dat niemand zich verwondert over het feit dat hier zo nadrukkelijk gebruik wordt gemaakt van de traditionele manuscript-fictie. Als we ons echter herinneren dat de ik uit Preambule vertelt dat hij nooit op | |||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||
blanco papier kan schrijven en altijd beschreven papier, dus ‘gevonden manuscripten’ gebruikt, is dit wellicht iets minder vreemd. Hier hebben we dus dat al beschreven papier waarop de ik-figuur uit Preambule de andere vier verhalen zal schrijven. Zo wordt de indruk van H. Haasse dat Manuscript een basisverhaal voor het werk van Hermans zou zijn a.h.w. door de ik-figuur van Preambule zelf bevestigd. Het schrijven op al beschreven papier kan immers niets anders betekenen dan voortbouwen op een al bestaande basis. Een auteur schrijft niet in een soort luchtledig, maar is in al zijn creativiteit steeds afhankelijk van de hem omringende en voorafgaande culturele verworvenheden. Manuscript in een kliniek gevonden is het uitgangspunt, de wereldbeschouwing zoals de ik van Preambule die heeft ‘aangetroffen’. De grondgedachte van waaruit hij de andere verhalen gaat schrijven. Welk uitgangspunt is dat precies en waarom vergelijkt hij de wereld met een (psychiatrische) kliniek? Dat is, als je dit verhaal als een soort allegorie leest, helemaal niet zo moeilijk te achterhalen. | |||||||||||
3. De twee ‘werelden’Het verhaal is duidelijk gebaseerd op een aantal tegenstellingen. Onmiddellijk in het begin staan zo de maan en de zon tegenover elkaar, maar de belangrijkste tegenstelling is toch die tussen de ik-figuur en de buitenwereld.Ga naar eind6 Die tegenstelling wordt door de ik-figuur ook verklaard: ‘Hij weet alles, hij weet De Waarheid.’ (p. 20) en de buitenwereld vindt dat bedreigend en wil hem uitschakelen. De onbevangen lezer denkt nu ongetwijfeld: dat klopt, want paranoia, dat is toch iets als achtervolgingswaanzin? Nee, er is hier, hoewel er op het oppervlakte-niveau een schitterend gebruik van wordt gemaakt, geen sprake van een psychiatrische vorm van paranoia. De ik-figuur van Manuscript heeft immers volmaakt gelijk. Als je hem maar doorziet als niemand anders dan de personificatie van een tautologisch, wiskundig of logisch systeem. Dit allegorische karakter van de ik-figuur is onmiskenbaar voor wie let op de vele passages, waarin zijn ‘weten’ beschreven wordt. Vgl. bijvoorbeeld: ‘Ik weet wanneer de maan vol is zonder dat ik krant of almanak lees, ik weet zoals ik alles weet’ (p. 19) De maancyclus is immers volstrekt regelmatig en kan dus worden berekend. En: ‘Want ik vertel alles in volgorde, ik houd vast aan een ijzeren systematiek, neen ijzer niet, een ander, bovenwereldlijk, cosmisch metaal, een systematiek die mij in staat stelt alles te doorzien.’ (p. 20) Waarom een ‘cosmisch’ metaal? Omdat een tautologisch systeem volledig onafhankelijk is van de empirische wereld en hij dus ijzer niet mag (kan) gebruiken. ‘Wie de systematiek kent, hoeft niets waar te nemen, hij rekent alles uit. Als zij dit maar begrepen, dan zouden zij mij niet achtervolgen, niet proberen mij doof te maken en later misschien ook blind; zij zouden het nutteloze van hun pogingen inzien en weten dat zij om mij werkelijk te vangen, mij zouden moeten doden, ofschoon het de vraag is of ik wel sterfelijk ben.’ (p. 21) Dit zijn niet alleen uitspraken van een zieke met hoogmoedswaanzin en achtervol- | |||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||
gingswaanzin bij elkaar, maar is ook, en wel op het metaforisch niveau, een duidelijke weergave van het absoluut van de zintuigen onafhankelijke tautologische denken. Een denken waarin tijd en ruimte geen rol spelen, zodat het onsterfelijk is. Achter de psychiatrische patiënt (waarom het volgens de ik-figuur uit Preambule overigens niet gaat)Ga naar eind7 bevindt zich de personificatie van het zuiver analytische denken.
En de hem zo vijandig gezinde buitenwereld? Dat is de wereld van de zintuiglijke waarnemingen, waar kennis alleen kan worden verkregen door waarnemen. Het is de wereld van Heraclitus, waar nooit ook maar iets hetzelfde is, waar alles vergankelijk is in een onverbiddelijk proces van verteren en verteerd worden, geboren worden en sterven. In dit verhaal staat de wereld van het denken tegenover die van de zintuigen, of liever gezegd, komen deze beide werelden in een geweldig conflict met elkaar en uit de botsing resulteert de paranoia. En dan gaat het alweer niet om ‘paranoia’ als psychiatrische casus, maar om ‘paranoia’ als kennis-theoretisch probleem. Dat laatste wil ik nu verder uitwerken. | |||||||||||
4. Het conflictIn eerste instantie is er een aanval van de buitenwereld op de ik-figuur: via zijn oor (zintuigen) proberen de aanvallers zijn Waarheid te bereiken en te vernietigen. Zij komen heel ver, maar niet verder dan zijn hersens. (nog steeds lichamelijk). Het denken zelf wordt niet bereikt. Integendeel zelfs. ‘Ik vertelde het tegen niemand, maar de medische behandeling die mijn zieke oor opzettelijk onthouden werd, kwam aan mijn andere oor ten goede.’ (p. 21) Zintuiglijk gezien is hij stokdoof, maar zijn denken draait op volle toeren. ‘Met mijn zieke oor kon ik niets meer horen, maar mijn andere oor verstond zelfs de onnozele, hoewel vriendelijke boodschappen, die het ritselen van de gesteven schorten der verpleegsters, mij overbracht.’ (p. 21) Hier gaat het niet om zijn rechter oor of zo, maar om een soort innerlijke waarneming, om denken. Ook met de ogen van de ik-figuur is er trouwens iets grondig mis. Vanuit zijn waarneming vindt er steeds een vertekening plaats, een verwringing of verstarring van de buitenwereld. Verstarring komt opvallend veel voor, waarbij vaak gebruik wordt gemaakt van de vrieskou. Vooral op zijn tocht naar huis is er veel ‘mis’ met zijn waarnemingsvermogen: zo zijn rails hem niet evenwijdig genoeg en zet hij de beweging van zijn vrouw om in die van een soort levende passer. (p. 22) Tijdens de afgrijselijke ontmoeting met de schoolklas leidt beweging zelfs tot de volledige ondergang van de ik-figuur in zijn angstvisioen van de rietstengels van glas. Hier komt voor het eerst het beeld van ‘glas’ voor en wel als een soort scheiding tussen de wereld van de ik-figuur en de buitenwereld. Overschrijding van die grens betekent de ondergang van de ik-figuur in een soort uiteengerukt worden. De eenheid gaat verloren in versplintering: hij komt verspreid te liggen | |||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||
over een lang eind weegs, rood van bloed. (p. 23) Het blijft hier echter bij een angstvisioen. Heel opmerkelijk is verder dat de eigenlijke tocht niet kan doordringen tot het bewustzijn van de ik-figuur. ‘Ik wilde niet weten waarheen zij mij van plan was te brengen. Ik had een witte hand op een deel van mijn systeem van weten gelegd.’ (p. 22) De verplaatsing van het ziekenhuis naar zijn eigen huis gebeurt op de manier waarop men met een passer de afstand tussen twee punten op een kaart afpast. In de Eleatische wereld van de ik-figuur is nu eenmaal geen echte beweging mogelijk. Vandaar alle zo eigenaardige vertekeningen. Daarmee is ook het probleem van het gebruik van de tegenwoordige tijd door de ik-figuur, wanneer hij thuis is, opgelost. In wezen heeft hij zich niet verplaatst, hij zit nog steeds in het ziekenhuis én in de kliniek én op zijn balkon én op school want voor hem bestaan plaats noch tijd. Elke beweging, elke verandering dus ook, is uitsluitend een gevolg van zin-tuiglijk bedrog. ‘Het is twintig jaar geleden. Alles is zozeer hetzelfde gebleven, dat iemand die het twintig jaar geleden had gezien het niet herkennen zou, omdat het geheugen alles verandert.’ (p. 28) Zelfs de gedachte aan beweging doet de ik-figuur huiveren. Beweging zou hem nl. op de grens brengen tussen zijn wereld en de zintuiglijke wereld, de wereld van de zon, maar vooral van versplintering, bloed en dood. Zo durft hij niet de straat op te gaan, uit angst door fietsers, die hij niet kan horen of zien, verwond te worden en vooral niet, omdat hij dan langs de schoolpoort moet, waar de ijzeren pin uit het plaveisel opsteekt. De pin, die niet voor niets de bajonet van een ondergronds op wacht staande schildwacht wordt genoemd (p. 24), want daar blijkt later in het verhaal de grens te liggen tussen de beide werelden.
Laten we nu eens kijken naar de andere kant. We moeten hier oppassen, want we zien alles vanuit de ik-figuur, van wie we geconstateerd hebben dat zijn belangrijkste eigenschap juist is, dat hij a.h.w. doof en blind voor de buitenwereld is. Toch komen we nog aardig wat te weten. Allereerst: ‘Nooit de zon’ (p. 19) Op zich een wat wonderlijke opmerking, maar bij verdere lezing komt die zon steeds weer terug in een merkwaardig verband. Net als beweging vormen zonlicht, vuur, lucifers en later ook de grote kachel in het schoollokaal een bedreiging voor de ik-figuur, wiens wereld juist die is van verstarring en vrieskou. Het meest gruwelijke voorbeeld is natuurlijk dat van de aanslag met de fosforlucifer (p. 19), maar er zijn veel meer passages te noemen. Als de zon laag staat, zoals bijv. op de tocht vanuit de kliniek, is dat het symbool voor een dreigend conflict tussen ik en buitenwereld. En dat is daar duidelijk een voorafschaduwing van de apotheose van het verhaal, waar o.a. te lezen valt: ‘Maar de zon was zo laag gekomen, als de kruin van een boom op korte stam...’ (p. 38) Verder is er nog het witte licht van de bovenste verdieping van de school. | |||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||
Ook in deze passage komen beide werelden dicht bij elkaar, maar vanuit het perspectief van de ik-figuur is er in dit geval geen dreiging: hij staat immers op het punt beide werelden onder één noemer te brengen door Zijn Waarheid aan te tonen. Hijzelf twijfelt er geen moment aan dat logica en zintuiglijke werkelijkheid verband met elkaar hebben. Voor hem is het bestaan van synthetische oordelen a priori volkomen vanzelfsprekend. Dat gaat hij in het volgend lokaal glashard aantonen.Ga naar eind8 Het glas is in deze passage dan ook geen barrière meer te noemen, zo dun is het, (wit in plaats van groen) en beweging en rust zijn verenigd in het beeld van de bevroren golven van de zoldering. Hier ligt in feite het beginpunt van het verhaal. Hier zijn ‘denken’ en ‘zijn’ nog niet gescheiden. De lijdensweg van de ik-figuur begint pas op het moment dat zijn claim op het bestaan van synthetische oordelen a priori wordt afgewezen. Dat is de bron van het conflict dat straks op zo'n gewelddadige wijze wordt ‘opgelost’. Het glas als barrière komt verder nog voor als de glasscherven op de schoolmuur, de doffe ruitjes in de w.c.-deuren en zelfs in het liedje van het roodborstje, dat naar binnen wil! De metafoor van het glas wordt aan het eind van het verhaal opnieuw geaktiveerd door het beeld van de haren en de baard van het hoofd van de Comeniusschool (een foutje overigens van Hermans, want er is geen Comeniusschool) dat daar dan samenvalt met de metafoor van de laagstaande zon, maar daarbij wil ik hier vooral wijzen op de overeenkomst met het angstvisioen van het glas als hoog dicht riet. Hier verweven zich a.h.w. vele draden van het verhaal: de zon die bereikbaar wordt voor de ik-figuur, het glas dat niet langer verwondt, de beweging die niet tot de ondergang, maar wellicht tot de verlossing leidt, waarbij de buitenwereld juist is verstard in de vrieskou. In al die beelden is er sprake van een toenadering van de twee werelden tot elkaar.
Maar er is meer te zeggen van die andere wereld: Het is de wereld van het anale en van sex en geweld, het is een soort sadistisch universum. De waarneming van dit element is nog veel problematischer voor de ik-figuur dan die van ‘beweging’. Dat blijkt duidelijk uit de onleesbaarheid van fragmenten in het manuscript, zodra het over dit soort dingen dreigt te gaan en in andere gevallen uit het gevoel van walging dat hem dan bevangt. Ook wordt het overspel waarvan hij Heleen verdenkt op een erg omslachtig beeldende manier weergegeven. (p. 22) Het is opmerkelijk dat de geslachtsgemeenschap hier a.h.w. tot een technisch, natuurkundig proces wordt herleid, ongeveer zoals zijn waarnemingen van beweging een wiskundige vorm aannamen. Nog belangrijker dan walging en het niet kunnen opschrijven van dit soort lichamelijke zaken is het motief van het niet kunnen begrijpen ervan. Hij leeft immers in een wereld waarin de spreuk ‘Seid einig, einig, einig.’ een duidelijke | |||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||
betekenis heeft, want het is de wereld van ‘Het Ene’, maar het anale en sexuele hoort daarin niet thuis. Daarom begrijpt hij het woord dat de Oostenrijkse jongen op de bank tekent niet en kán hij dat ook niet begrijpen, zelfs niet als de meisjes het hem willen laten zien in portieken. De ik-figuur heeft als personificatie van een volledig van de werkelijkheid onafhankelijk, analytisch systeem immers geen ‘oorsprong op aarde’. Of beter gezegd, er is geen punt van aanraking tussen hem en de organische wereld. Daarom weet hij niet wat het, hier toch duidelijk bedoelde, schuttingwoord voor het vrouwelijk geslachtsdeel betekent. In dat ene woord wordt in dit verhaal eigenlijk die hele organische wereld, die hier als een gruwelijk sadistische wereld wordt beschreven vol bloed, zweet (de Oostenrijkse jongen) en urine samengevat. En aan het hoofd van dit sadistisch universum staat de juffrouw die een vrijwel orgastisch genot beleeft bij het afknippen van een stuk van het oor van de ik-figuur. (p. 33) Als zij dan nog een stuk papier met ‘domoor’ op de wond plakt, kenmerkt ze de ik-figuur voor iedereen uit háár wereld als een buitenstaander, iemand die niet vatbaar is voor zintuiglijke informatie. Ze heeft hem als het ware herkend als ‘buitenaards’ wezen. Zo vormt deze aanslag op het oor van de ik-figuur de ‘voorloper’ van de list met de lucifer. Een ander kenmerk van de buitenwereld is de veelheid en het chaotische. Ook dit zien we al aan het begin van het verhaal, als de ik-figuur op weg is naar huis en hij de klas schoolkinderen tegenkomt. (p. 23) Let hier op de onregelmatige rijtjes, het niet in de maat lopen, in sterk wisselend licht. Even verderop staat dan nog dat zij ‘allen huilden, ontzet en meerstemmig, waardoor het een jammerende cantate scheen.’ Natuurlijk is het vooral het verband met de schooltijd van de ik die hem angst aanjaagt, maar er wordt toch erg veel nadruk gelegd op het chaotische van de stoet. Ook in de beschrijving van de toestand op het schoolplein ligt sterk de nadruk op het ordeloze gekrioel. En in de klas wordt het nog erger: ‘De hele klas keerde zich om in de banken; allen staken hun tongen uit; overal wriemelden vuile vingers waarmee zij lange neuzen trokken.’ (p. 33) De ik-figuur wordt na schooltijd door een hele horde kinderen achternagezeten. En ook dit chaotisch veelheidselement komt tot een hoogtepunt aan het eind van het verhaal: ‘Het leek of zij uit alle richtingen op mij af stormden, uit het dak van het gewelf, uit de muren. Ik lag omringd door honderdduizend voeten.’ (p. 38-39)
En dan zijn er nog de kleuren: In de wereld van de ik-figuur zijn dat zwart en vooral wit. Dit ligt voor de hand bij een personificatie van een logisch systeem. De kleuren van de zintuiglijke wereld zijn daarentegen de kleuren van bloed en vegetatie: rood en groen.Ga naar eind9 Zo zijn er, om slechts enkele voorbeelden te noemen, de smaragdgroene vlekken op het kussen van de etter uit het oor van de ik-figuur (p. 20), het groene diepzeelicht en de lichtgroene toiletdeuren in de benedengang van de school. (p. 30) De onderwijzeres gebruikt groene inkt voor het woord ‘domoor’ | |||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||
en schrijft dat andere woord met rode letters op het bord. (p. 32) Het schoolgebouw is opgetrokken uit rode bakstenen en wordt overwoekerd door groene klimrozen met roze knopjes en karmijnrode dorens. De door de ik aangewezen schuldige is ‘een doodsbleke jongen met rood krullend haar’ (p. 30) Hier zien we de combinatie van de twee werelden door de twee kleuren extra benadrukt, precies passend bij het synthetisch oordeel a priori dat over hem wordt uitgesproken. Het rood is hier ook nog tamelijk onschuldig: de mogelijkheid bestaat hier immers nog dat de ik-figuur erkend wordt. Aan het eind van het verhaal ziet ditzelfde beeld er heel anders uit: Daar is het rood een aureool van bloed. Het zal blijken dat dit voor het hele verhaal van wezenlijk belang is.
Een aparte categorie in die chaos vormen de weeskinderen: zij zijn uniform gekleed in zwarte[!], kegelvormige capes en doen spelletjes in een cirkel. Zo vormen zij een groep die tussen de ongeordende vechtende horde en de eenzame ik-figuur in lijkt te staan. Toch kan de ik-figuur ook bij deze groep geen aansluiting vinden. De protagoniste van deze groep, Annie de Koning, speelt in dit verband een belangrijke rol, maar daarover later meer. | |||||||||||
5. Ambivalente beeldenEerst wil ik nog een beeld bespreken waarin beide werelden in een soort stille strijd met elkaar zijn gewikkeld. Dat beeld is het scholencomplex. Zowel plein als school hebben streng geometrische vormen, die echter in de beschrijving onmiddellijk door de organische wereld worden aangetast. ‘Klimrozen hebben gepoogd de muren te overwoekeren, maar dat is mislukt. Een net van dode behaarde darmen hangt tegen de gevels.’ (p. 24) Verder is het gebouw aan het verzakken. Daarbij wordt er een duidelijk verband gelegd met het hoofd van de ik-figuur: ‘Bij de hoek die het meest vooraan in mijn gezichtsveld ligt, ziet men de muur duidelijk naar buiten buigen, of een kolossale luchtbel er elk ogenblik uit kan breken. Dat gedeelte is buiten gebruik gesteld. De Fokke Simonszschool kan nog maar enkele klassen tellen.’ (p. 25) De ik-figuur is dan ook leerling van die school. Langzaam wordt de kubus zo ondermijnd dat hij ingelijfd wordt in de organische wereld: ‘Het niveau daalt steeds, de rioolbuizen, de buizen van waterleiding en gas die de stofwisseling van het gebouw in stand houden, liggen als dikke aderen over het plein;’ (p. 25) Zou het vergezocht zijn nu te constateren dat het strijdperk van de twee werelden: de wereld van het ene, het onbeweeglijke, het logische systeem en de wereld van het organische zich in feite in die school bevindt, en daarmee tevens in het hoofd van de ik-figuur? De school zou dan wijzen op het kennis-theoretische aspect van de strijd, evenals de verwijzing naar het hoofd. Maar daarbij duidt ‘school’ ook op een vroeger stadium in de ontwikkeling van de cultuur, de tijd dus, waarin het dualistische conflict vaste vormen aannam. De tijd van Descartes en Thomas Hobbes en John Locke, e.a. | |||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||
De mooiste passage om te laten zien dat in de school beide werelden aanwezig zijn, is die van de tocht van de ik-figuur omhoog en omlaag door het gebouw. Omhoog overheerst het logisch systeem, omlaag verandert het gebouw in een organisme, het is een lichaam. Op de tocht omhoog wordt in alle klassen hetzelfde lied gezongen, waarbij het hart van de ik de maat aangeeft. Systematisch worden de klassen en de gangen afgewerkt: steeds hoger wil de ik-figuur en pas in de laatste klas van de bovenste gang zal hij de dader aanwijzen. Dit alles staat in schril contrast met de beschrijving van de terugtocht: het zingen varieert nu van klasdeur tot klasdeur. De ik-figuur moet ‘dwarsdoor de spreekkoren der tafels van vermenigvuldiging, die de gangen vulden of ik niet bestond.’ (p. 30) De trappen worden nu beschreven als een soort slokdarm. (een trechter met geribbelde wanden. ) ‘Ik zag alles, heel het geraamte van het koraalrifachtige gebouw.’ (p. 31) Beneden komt hij dan ook bij de uitscheidingsorganen, de endeldarm terecht. ‘-en daar stond de zetel gereed voor wie de heerschappij over dit slangenrijk aanvaarden wilde.’ (p. 31)
Zo wordt de school een januskop; een ambivalente ruimte die zich a.h.w. aanpast aan de wereld die op dat moment overheerst. Dan blijkt echter bij nader toezien ook een in de kritieken veel voorkomend probleem niet meer te bestaan: Kliniek en school zijn parallelle elementen, zoals vrijwel alles in de twee helften van het verhaal zeer nauw op elkaar betrokken is. De school is alleen maar een ander facet van de kliniek. Zo is ook de psychiatrische kliniek tegelijkertijd een ziekenhuis. Het ligt er maar aan welke wereld overheerst in de loop van het verhaal. Het verschil is dat het bij ‘kliniek / ziekenhuis’ gaat om een later stadium in de ontwikkeling van de wereldbeschouwing. Het gaat daar om onze tijd, waarin het probleem nog steeds bestaat, maar: de schijnbare oplossing van het conflict d.m.v. geweld, de oplossing d.m.v. ‘paranoia’, heeft dan zijn beslag gekregen. In de loop van de ontwikkeling (de school) is dat de enig mogelijke ‘oplossing’ gebleken. Vgl. ‘Ik had nu alles geprobeerd. Geprobeerd het ‘WOORD’ te begrijpen, hún woord, met mijn oor had ik ervoor betaald, daarna had ik mijn Waarheid aangetoond. Tenslotte waren mijn ouders doodgegaan. Het had mij allemaal niets geholpen.’ (p. 37) Wat betekent het nu dat zijn ouders zijn overleden, in dit verband? M.a.w. hoe kan het overlijden van zijn vader de kloof tussen logica en zintuiglijke wereld verkleinen? De vader komt eigenlijk maar op één plaats voor, de moeder helemaal niet. De ik-figuur vraagt zijn vader of hij Annie de Koning niet kan helpen. Opvallend is dat de vader geen woord terugzegt op het pleidooi van de zoon. Het geheel lijkt daarmee wel erg sterk op een niet verhoorde bede. Hier gaat het dan om een gebed gericht tot een God die ademt op zijn instrumenten (p. 35), maar verder niet kan of wil ingrijpen. En zijn we dan niet in de wereld van Descartes die het denken nog direct aan God toeschrijft, maar de wereld van de uitgebreidheid ziet als uitsluitend vallend onder de natuurwetten, als onafhankelijk van het metafysische? | |||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||
Je kunt dan vaststellen dat in dit verhaal drie stadia van een godsbeeld voorkomen: 1. God als ‘heler van mensen’ (de dokter met zijn armenpraktijk die iedereen kent, (p. 28) d.w.z. de tijd van de christelijke, Rooms-katholieke (ook zijn moeder leeft dan nog) geloofsopvatting. 2. De tijd van het door Descartes en het rationalisme veroorzaakte deïsme. 3. De tijd waarin de relatie tussen God en het denken is verbroken. (De tijd dus, waarin de auteur W.F. Hermans leeft en boeken schrijft als De God Denkbaar, Denkbaar de God. ) De tijd van ‘paranoia’ als enige ‘oplossing’. | |||||||||||
6. Geeft de empirische wetenschap een oplossing?En dan nu Annie de Koning. Vanzelfsprekend is het waardevol te weten dat het spel van de weeskinderen in het verhaal met Annie de Koning in het midden van de kring op een bestaand kinderversje teruggaat, nl. Mooi Anna zat op majesteit, zoals wordt aangetoond door Raat.Ga naar eind10 Jammer echter is, dat hij zich verder niet afvraagt welke functie het hele gebeuren rond dit weesmeisje in het verhaal zou kunnen hebben. Ook de afwijking van het origineel blijft zo onverklaard. Heeft Annie de Koning iets met de wereld van de ik-figuur van doen? Op het eerste gezicht niet veel: ze is gewoon één van de vele leerlingen die zoals geconstateerd juist behoren bij de chaotische zintuiglijke wereld. Toch heb ik al laten zien, dat de weeskinderen een aparte groep vormen. ‘De weeskinderen met de zwarte capes zonderden zich af voor hun droeve spelletjes, de anderen vormden één menigte.’ (p. 27) Bij zo'n spelletje wordt Annie de Koning (in afwijking van het origineel) in een soort trance gebracht. ‘Zij zongen totdat Annie de Koning omviel, de armen stijf langs haar lichaam, de ogen dicht. Haar oogleden waren zo dun en blauw, dat het verschil met geopende ogen bijna niet was te zien.’ (p. 34) Naar mijn mening creëren de weeskinderen hier vanuit de chaotische wereld, midden op het van vechtende kinderen krioelende schoolplein een aparte, van die wereld vrijwel losstaande ordening. Let wel vrijwel losstaand: Annies ogen zijn wel dicht, maar haar oogleden zijn zo dun dat het verschil met geopende ogen bijna niet is te zien. De scheiding is bijna volledig, maar net niet voltooid. Zelfs het zingen dat Maria nu een engeltje geworden is, kan haar niet de grens over krijgen: ‘Annie de Koning stond op, opende haar ogen, maar in haar blik lag de vroegere troosteloze droefheid, hoewel zij met haar handen zwaaide of het vleugels waren.’ (p. 34) Kennelijk wordt hier een poging beschreven vanuit de zintuiglijke wereld contact te maken met de wereld van de ik-figuur. Een nogal mystiek aandoende poging die bijna slaagt; ze trekt de aandacht van de ik-figuur, die ook van zijn kant met haar in contact wil treden. Het sadistisch universum in de gedaante van de juffrouw verhindert echter elk contact en de ijzeren hekken en de glasscherven op de muur vormen een onneembare barrière voor de ik-figuur. Er is geen contact mogelijk, hoewel hij toch zo dicht mogelijk bij het scharnierpunt is gekomen. Hij ligt immers met zijn hoofd vrijwel naast de ijzeren pin waartegen de hekken stuiten. Voor een | |||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||
werkelijk contact lijkt, net als bij het schuttingwoord de taal noodzakelijk, maar het ene, verlossende woord wordt niet gevonden. Na twee dagen zegeviert de wereld van het panta rei: Annie de Koning lost a.h.w. op in haar tranen. Tranen zijn net als zweet en urine uitscheidingsprodukten en zo vormt Annie de Koning een soort pendant van de Oostenrijkse jongen die via het schuttingwoord contact zoekt met de ik-figuur en al even overvloedig druipt, maar dan van het zweet en de urine. Beiden zijn exponenten van dezelfde organische wereld, maar Annie de Koning is a.h.w. de meest zuivere vorm ervan. In het kader zoals ik dit nu probeer te schetsen is de episode van Annie de Koning van cruciaal belang. Kentheoretisch gezien gaat het hier immers onmiskenbaar om de natuurwetenschap die via een ordening van de zintuiglijke wereld probeert absolute zekerheid te bereiken. Niet voor niets gaan de weeskinderen tijdens het spel schuil onder hun capes (een streven naar objectiviteit, waarin het individu verdwijnt achter de formele uniformiteit van de kegelvormige capes) en gaan zij in een cirkel staan. Ze maken gebruik van de wiskundige taal (kegels, cirkels en de bezwerende formules van het kinderlied),Ga naar eind11 maar bereiken nooit het stadium van absolute kennis, dat van de ikfiguur. Annie de Koning wordt geen engeltje, maar blijft vergankelijk net als de rest van de empirische wereld.
Hier vinden we in de kern weliswaar het probleem van de Tractatus, waarin Wittgenstein immers ook op zoek is naar de mogelijkheid een verbinding te leggen tussen denken (de taal van de logica) en de buitenwereld, maar daarvan volledig onafhankelijk, voortvloeiend uit de traditie van het dualistische westerse denken. Het filosofisch uitgangspunt van de ik-figuur uit Preambule blijkt derhalve sterk verwant aan het werk van Wittgenstein, maar is er beslist niet door gevormd. | |||||||||||
7. Een oplossing?En dan nu de climax van het verhaal, waarin het conflict wordt ‘opgelost’ in de paradox van de paranoia.Ga naar eind12 Steeds wanhopiger wordt de ik-figuur: ‘Ik had nu alles geprobeerd. Geprobeerd het WOORD te begrijpen, hún woord, met mijn oor had ik ervoor betaald, daarna had ik mijn Waarheid aangetoond. Tenslotte waren mijn ouders doodgegaan. Het had mij allemaal niets geholpen.’ (p. 37) En vanuit die wanhoopssituatie gebeurt het. De twee werelden komen in alle beeldlijnen dicht bij elkaar. Het is een strenge winter, zelfs de stank van de anale wereld is bevroren. De zon staat laag boven de grond, en laat hem, in de gedaante van het hoofd van de school dat hem hiervoor niet had erkend, door. Het glas is riet geworden. Alleen de jongens komen niet tot rust. Ze duwen hem tegen de cilindervormige, zwarte, maar gloeiend hete kachel. (p. 38) Ook in dit beeld een toenadering van beide werelden! Zij lijken te winnen, maar ze vergissen zich. Op de grens | |||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||
tussen de twee werelden forceert de ik-figuur Zijn Waarheid. Hij velt het vonnis eigenhandig en doodt de door hem aangewezen schuldige. Het logische systeem maakt op gewelddadige wijze contact met de zintuiglijke werkelijkheid. En zo bereikt de ik-figuur zijn zo begeerde compleetheid. Hij was al Absoluut, nu is hij ook Alles. Hij verbindt nu het kosmische systeem met het sadistisch universum en wordt zo Zaligmaker en Satan tegelijk. Maar dit alles bereikt hij met geweld en niet met kennis. Hij legt de werkelijkheid zijn systeem op en wordt daarmee een nieuwe Procrustus. Op deze oneigenlijke, want de wereld vervalsende, wijze ontstaat de door de ik van Preambule bedoelde paranoia als ‘dat verband, dat eeuw in eeuw uit aanwijst wat waar is, als een horloge van verroeste spijkers,...die wereld die doen blijft wat gedaan ‘moet’ worden en nalaat wat ‘verboden’ is, zonder dat iemand kan bewijzen waarom.’ (Preambule, p. 15)
Zo wordt de ietwat machteloze, voor ons al te kinderlijke oplossing van de pijnappelklier als verbinding tussen de twee werelden bij Descartes, gewijzigd in het heel wat ingrijpender en gewelddadiger beeld van de ijzeren pin. Hier blijkt de invloed van de traditionele wereldbeschouwing, van het rationalisme, van doorslaggevende betekenis. Niet Wittgenstein is in eerste instantie verantwoordelijk voor de overheersende problematiek in het werk van Hermans, maar Descartes. Eigenlijk is de filosoof met wie dit verhaal het duidelijkst overeenkomt niet eens zozeer Descartes, die immers nog een verband ziet tussen zijn ‘aangeboren ideeën’ en God, maar Thomas Hobbes die rigoureus de band met de metafysische wereld verbreekt en alles terugbrengt tot de wereld van de ‘uitgebreidheid’, de wereld van het gelijk en het recht van de sterkste: het sadistisch universum, waarin macht en waarheid samenvallen. | |||||||||||
8. Van school naar kliniekHet is niet zo moeilijk om al bij eerste lezing van het verhaal enkele overeenkomsten te zien tussen de beschrijving van de school ‘tijd’ en die van de kliniek. En het verband tussen beide ‘tijden’ wordt expliciet gemaakt in de passage op p. 28. ‘Het is twintig jaar geleden. Alles is zózeer hetzelfde gebleven, dat iemand die het twintig jaar geleden had gezien het niet herkennen zou, omdat het geheugen alles verandert.’ De meeste interpreten (Behalve Bulte die de volwassen ik-figuur het schoolplein op laat lopen, in plaats van eraf, zoals het verhaal aangeeft, hem daar laat beetgrijpen door een twaalfjarige jongen (!), waarna de moord pas plaatsvindt)Ga naar eind13 zien wel in, dat op dit moment het verhaal zich naar ‘het verleden’ van de ik verplaatst. De echte consequentie, nl. dat het voorbijgaan van tijd in feite alleen bestaat in de wereld van de zintuigen, zodat school en kliniek en balkon uitsluitend beelden zijn die hoogstens de valse suggestie wekken van een andere plaats en tijd in de wereld van de ik-figuur, trekt eigenlijk niemand. | |||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||
Wat zijn nu de overeenkomsten tussen beide ‘plaatsen’?
Kortom: de kliniek is de wereld na de mislukking van iedere poging tot ‘vreedzaam’ contact. De enig mogelijke ‘oplossing’ is ‘paranoia’: het opleggen aan de zintuiglijke werkelijkheid van een willekeurig, persoonlijk systeem, dat geen goddelijke oorsprong kent en uitsluitend met geweld kan worden gehandhaafd als enig juiste ordening. En zo zijn we hier helemaal in de sfeer van het slot van Preambule en lijkt de verhouding tussen de twee verhalen omgekeerd: Uit het Manuscript in een kliniek gevonden vloeit het standpunt van de ik uit Preambule onherroepelijk en met paranoïde zekerheid voort. Beide verhalen (essays) samen vormen het voorwerk voor de nu volgende bundel.
Ook de vier volgende ‘verhalen’ zijn nu immers te lezen als allegorieën, waarin dan m.i. achtereenvolgens aan de orde komen: een algemeen mensbeeld (Paranoia), een meer psychologische benadering daarvan (Het behouden huis), de ethische consequenties (Glas) en de gevolgen ervan voor de taalfilosofie (Lotti | |||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||
Fuehrscheim). In het kader van dit artikel is het mij onmogelijk dit alles uitvoerig aan te tonen, maar het is bijvoorbeeld opvallend, dat de in Manuscript gebruikte metaforen ook in de andere ‘verhalen’ een zelfde betekenis houden. Zo zijn de gebouwen (school, kliniek, sanatorium, klooster, en huis) steeds weer een metafoor voor de menselijke geest. Opvallend is hierbij dan nog de nuancering. Zo vormt ‘school’ een metafoor voor het zich ontwikkelende denken, ‘kliniek’ en ‘sanatorium’ voor een denkwereld waarin de moderne ‘paranoia’ al heeft toegeslagen. ‘Klooster’ heeft betrekking op de wereld van het ‘geweten’ i.p.v. ‘weten’ en ‘huis’ op een meer individueel beeld van de menselijke geest. In al die gebouwen speelt zich telkens opnieuw de strijd af tussen de wereld van het denken en die van het zijn, waardoor ze allemaal ook uiterlijk worden aangetast. Niet alleen de school verzakt, het grachtenhuis in Paranoia wordt a.h.w. onder de voeten van Cleever weggebroken, het Behouden huis wordt door de ik-figuur zelf de doodsteek toegebracht, de kliniek uit Glas explodeert door toedoen van de hoofdpersoon en het ‘huis’ van Lotti mist één of meer gevels. Zo wordt het verlies van een innerlijk gevecht ‘vertaald’ in zichtbaar verval. Een in alle verhalen voorkomende metafoor is ook die van het ‘water’, dat stroomt in de zintuiglijke wereld en verstart tot sneeuw en ijs in de wereld van de geest. In Glas bijvoorbeeld, dat zich vrijwel geheel in die geestelijke wereld afspeelt, ligt het sanatorium in een wereld van sneeuw en ijs. Met het stromend water, dus de wereld van het panta rei, staan vanzelfsprekend ook de badkuipen in vrijwel alle verhalen in verband. Ook de in Manuscript gebruikte kleuren houden in de rest van de bundel nadrukkelijk hun zelfde metaforische functie.
Heel belangrijk lijkt mij het gebruik in alle verhalen van ‘glas’ als metafoor voor de grens tussen beide werelden, als een soort Cartesiaanse pijnappelklier, maar dan veel gevaarlijker: glassplinters kunnen iemand dodelijk verwonden. De ijzeren pin vormt a.h.w. een deel van de muur met de glasscherven. (N.B. Ook in De god denkbaar bevinden de geheime papieren zich achter hoge ramen en begint het hele verhaal met een dubbele sprong uit een raam.) Daar waar het glas wordt verbrijzeld, komen beide werelden op gewelddadige (paranoïde) wijze samen. De explosie in Glas die de ruiten van het sanatorium verbrijzelt, dwingt de ik-figuur de ijskoude buitenwereld in. Het kapotgaan van het glas (aquaria en vensters) in Het behouden huis betekent de definitieve verdrijving van de ik-figuur uit zijn paradijs, de kapotte straatlantarens in Lotti Fuehrscheim, zijn een voorbode van Bernards mislukking.
Wat H. Haasse min of meer intuïtief aanvoelde, blijkt in ieder geval voor wat de bundel Paranoia betreft te kloppen. Manuscript in een kliniek gevonden is op metaforisch niveau niet zozeer een verhaal, als wel een filosofisch essay over een kennis-theoretisch probleem dat inderdaad de basis vormt van waaruit de ik-figuur van Preambule zijn andere verhalen (essays) gaat schrijven. Het is wellicht niet al te ver gezocht en in ieder geval bijna traditie, de opvattingen | |||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||
van die ik-figuur in verband te brengen met de auteur W.F. Hermans. (Vgl. het veel geciteerde: ‘Er is maar één werkelijk woord: chaos.’) Met de nodige voorzichtigheid kan dan worden geconcludeerd dat de bundel Paranoia inhoudelijk een sterk samenhangend wereldbeschouwelijk uitgangspunt blijkt te bevatten van het werk van Hermans. Het is a.h.w. een modern ‘essay on man’, dat best eens ten grondslag zou kunnen liggen aan zijn andere werk. Daarenboven lijkt het mij wat de vorm betreft interessant ook eens na te gaan in hoeverre de in deze bundel zo consequent gebruikte metaforen (en er zijn er meer dan hier door mij genoemd) in het latere werk van Hermans zijn terug te vinden. | |||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||
K. van Steenwijk De Oude Bleijk 139 2266 CG Leidschendam |
|