| |
| |
| |
Aankondiging en bespreking
Letterkunde
Maria-Teresia Leuker. De last van 't huys, de wil des mans...’ Frauenbilder und Ehekonzepte im niederländischen Lustspiel des 17. Jahrhunderts. Münster 1992, Niederlande-Studien 2. Diss. 360 p. ISBN 3-7923-0633-6. Prijs: DM 48.
Zoals bekend is het komische drama een beetje het stiefkind van het onderzoek naar het zeventiende-eeuwse toneel: tegenover de grote hoeveelheid studies over de tragedie staat een mager stapeltje over komedie en klucht. Met de dissertatie van Maria-Teresia Leuker is dat stapeltje aanzienlijk zwaarder geworden, al was een dramatisch-literaire analyse van het materiaal niet haar eerste doel. Leuker gebruikt het komische drama uit de gouden eeuw vooral om zicht te krijgen op kwesties uit de mentaliteits-geschiedenis, met name waar het de vrouwenbeelden en huwelijksconcepten betreft.
Een dergelijke doelstelling vergt een bredere oriëntatie dan het drama alleen: de eerste drie hoofdstukken van het proefschrift geven dan ook een inleiding op de Nederlandse maatschappij vanaf de late middeleeuwen tot aan het eind van de zeventiende eeuw. Hoofdstuk 1 behandelt de veranderingen in het vrouwbeeld van de oppositie heks-heilige tot burgerhuisvrouw en in hoofdstuk 2 komt het krachtenspel van politieke, religieuze en economische factoren in de Republiek aan de orde. Hoofdstuk 3 gaat in op het renaissancistische toneel in Nederland, het onderzochte korpus (120 komische drama's tussen 1600 en 1700 en relevante moraal-didaktische bronnen als Cats' Houwelick) en de gevolgde methode. De auteur is goed op de hoogte van de recente vakliteratuur en bouwt daar op voort. Het meest blijkt dat bij de methodische reflectie. Leuker is het met Grootes ‘Zeventiende-eeuwse literatuur als bron van historische kennis’ (1985) eens dat komedies goed als historische bron kunnen dienen, mits men rekening houdt met de mediumspecifieke eigenschappen ervan. Ze is er echter niet tevreden mee enkel het exemplarische en emblematische karakter van de zeventiende-eeuwse literatuur aan te wijzen zonder daar een verdergaande interpretatie over de ontwikkelingen in de werkelijkheid of een methode daartoe uit te destilleren. ‘Die vorliegende Studie will über solch vorsichtiges Vortasten hinausgelangen. Motivation hierzu ist die in der Auseinandersetzung mit der einschlägigen Ueberlieferung gewonnene Erkenntnis, dass die Dramentexte einzigartige Quellen für Weiblichkeitsvorstellungen und die Strukturen der Geschlechterbeziehungen im 17. Jahrhundert darstellen. Hieran knüpft sich die Ueberzeugung, dass der zeitgenössische Diskurs über Genus- [gender, LvG] und Beziehungskonzepte in dieser literarischen Gattung sein avanciertestes und differenziertestes Niveau erreicht’ (p. 59).
Het vierde hoofdstuk is gewijd aan de bespreking van het materiaal. Leuker presenteert een synthese in vier thema's, die zowel in komedies en kluchten als in moraal-didaktische bronnen als Cats, Van Beverwijck, Wittewrongel, Erasmus en Vives bekeken worden: de gevaren die de maagd op huwbare leeftijd loopt, haar weg naar het huwelijk, de echtgenote met de broek aan en echtbreuk. Omdat de ‘Rollenkonzepte’ voor de vrouw niet losgezien kunnen worden van die voor de man, komt bij elk thema de visie op beide geslachten aan de orde. Via korte inhoudssamenvattingen biedt Leuker zicht op het netwerk van drama's en traktaten; een register ontbreekt echter, waardoor het bijeenlezen van de informatie per bron nogal wat inspanning vergt.
Moralisten en dramaturgen stellen het huwelijk als vanzelfsprekende en zinvolle levensbestemming voor de vrouw voor, maar hun uitwerking van het onderwerp is niet altijd hetzelf- | |
| |
de. Dat blijkt bijvoorbeeld bij de huwbare maagd. In deze gevaarlijke levensfase laat het meisje zich nogal eens inpalmen door een onbetrouwbare vrijer, die haar in de steek laat als ze zwanger raakt. Terwijl jij met het kind zit, ontkomt de jongen door zijn geschreven trouwbelofte nietig te verklaren, waarschuwt Cats vooral het meisje in zijn tekst bij de Huwelijksfuik van Van de Venne. Jan de Mol gaat bij de bewerking van Cats' tekst in Bedrogen lichtmis, klucht uit 1671 echter een stap verder: de moeder van de jongen stuurt haar zoon naar Indië en neemt meisje en kind in huis. Zo krijgt de jongen ‘een verdiend loon’ en wordt de dubbele moraal van Cats aan de kaak gesteld. Overigens viel dergelijke kritiek ook in de moraal-didaktische hoek zelf te beluisteren. Over de maagdelijkheid merkt Van Beverwijck op dat het meisje haar eer al kwijt is als men maar aan haar maagdelijke staat twijfelt; het imago van de bruidegom echter loopt bepaald schade op als hij als maagd in het huwelijk treedt, men ziet hem dan eigenlijk niet voor vol aan. Dat geeft de heren in de praktijk volop bewegingsvrijheid, terwijl de dames streng bewaakt worden (p. 141-149).
Zoals gezien hun aard te verwachten viel, geven de twee soorten bronnen op een aantal punten een verschillende visie op de totstandkoming van het huwelijk. Schrijven vooral Cats en Wittewrongel het meisje een afwachtende houding op de huwelijksmarkt voor, in de drama's neemt juist zij vaak het initiatief en is ze goed van de tongriem gesneden, terwijl de heer wat dommig en sullig overkomt. Om de ouderlijke toestemming te verwerven, worden nogal eens listen als die in Asselijns Jan Klaaz bedacht, uiteraard afgekeurd door de moralisten. Leuker wijst erop dat hier allerlei onduidelijkheden in het huwelijksrecht meespeelden. Over de precieze betekenis van de term ‘ondertrouw’ bijvoorbeeld verschilde men van mening: hoorde deze periode nog tot de verlovingstijd of was men in feite al in de echt verbonden (p. 153)?
Naast de verschillen zijn er ook overeenkomsten tussen de bronnen. Ouders - met name de vaders - maken zich vaak overdreven druk over de materiële vooruitzichten die de toekomstige schoonzoon kan bieden en Bernagie geeft in zijn Het huwelyk sluyten (1685) de vader dan ook niet voor niets de naam ‘Warnaar’. Papa is net zo op de centen als de vrek in Hoofts Warenar. In dezelfde lijn bekritiseren Cats en Wittewrongel de berekenende houding van ouders bij de partnerkeuze (p. 181-183).
Als er eenmaal getrouwd is, richten komedie en klucht zich uiteraard op de ontsporingen in het huwelijksleven. Met name in de drama's waarin echtbreuk en conflicten over het huishouden centraal staan, ziet Leuker de ontwikkeling van de Nederlandse zeventiende-eeuwse samenleving weerspiegeld. In tegenstelling tot de laatmiddeleeuwse kluchten, waarin in de bekende carnavalssfeer de verkeerde wereld wordt getoond en de vrouw als heks de samenleving bedreigt, toont het zeventiende-eeuwse komische toneel een burgerlijke samenleving met bijbehorend rolpatroon. De vrouw is er geen schrikbeeld meer, maar voorbeeld. Ze leert het huishouden te leiden zonder haar macht verkeerd te gebruiken en conflicten worden niet meer op straat opgelost maar binnenskamers. Wat betreft de verhouding tot de moralistische bronnen worden de verschillen kleiner: vooral Cats en Wittewrongel hameren op de door God bedoelde gehoorzaamheidsplicht van de vrouw aan de man. In de drama's leert de vrouw inzien en accepteren dat die hiërarchie der geslachten inderdaad een natuurgegeven is. Bernagie laat Brecht in De goê vrouw (1686) zeggen: ‘Dat is de rechte stryd, te stryden, om de minste te mogen zyn. Daar dat gebeurd is altyd rust. Daar bloeid de liefde, en de lust’ (p. 232-233).
De samenvatting van de resultaten in hoofdstuk 5 is geschreven vanuit het stadsburgerlijke perspectief dat volgens Leuker in de kringen rond de Amsterdamse Schouwburg ontwikkeld werd. Hoewel er vcrschillen zijn in de visie op de totstandkoming van het huwelijk, verkondigen dramaturgen en moralisten dezelfde mening als het om de verhouding tussen de geslachten gaat: de vrouw dient de man te gehoorzamen.
Als gezegd heeft Leuker zich tot doel gesteld niet te blijven steken in de conclusie dat de zeventiende-eeuwse literatuur belerend is en feiten uit de historische realiteit weerspiegelt. De vraag is nu in hoeverre haar analyse haar in staat stelt de werkelijkheid betrouwbaar te reconstrueren. De schrijfster geeft zelf al aan dat er geen volledig beeld op te bouwen is uit enkel traktaten en drama's. Door de gekozen aanpak valt daar echter zoveel nadruk op dat ook andere bronnen vanuit dat perspectief gewogen worden. Wanneer bijvoorbeeld biografisch materiaal en correpondenties in de richting van intieme huwelijksliefde wijzen, constateert Leuker dat dat ondanks de heersende norm gebeurt (p. 248-249).
| |
| |
Een ander punt is of het materiaal genoeg ‘uitgedaagd’ is. Ik betwijfel dat. Ondanks de breedvoerigheid van de studie komt een aantal kwesties niet aan bod, bijvoorbeeld naar aanleiding van het werk van Asselijn. In zijn Jan Klaaz dwingt het verliefde paar Jan en Zaartje met een list de toestemming om te trouwen bij de ouders van het meisje af. In de vervolgen op Jan Klaaz loopt het huwelijk echter stuk. Leuker gaat nu niet in op de vraag of het publiek de conclusie heeft getrokken dat het dus niet zo onverstandig van Zaartjes ouders was het huwelijk met Jan in eerste instantie te verhinderen. Evenmin komt aan de orde of Asselijn hier impliciet de moralisten gelijk gaf met hun afkeuring van eigengereid gedrag bij trouwlustigen. Van die moraal-didaktische auteurs zelf krijgen met name Wittewrongel en Cats het woord, de laatste zelfs in een dergelijke mate dat de dissertatie tevens een bloemlezing uit het Houwelick genoemd kan worden. Door de vele citaten gaat Cats' norm echter gaandeweg staan voor ‘de’ visie van de moralisten en vergeet de lezer dat deze schrijver eigenlijk een van de strengsten onder hen is. Zo raakt de vraag naar onderlinge verschillen tussen bijvoorbeeld Cats en Van Beverwijck uit beeld.
Uiteindelijk is een interessante, maar naar mijn idee wat vertekende, reconstructie van de ideeën van dramaturgen en moralisten ontstaan. De stap naar de werkelijkheid erachter vergt verdere exploratie van de bronnen. Dat traktaten en komische drama's daar zeker bij horen, heeft Leuker overtuigend bewezen.
Lia van Gemert
C.B.F. Singeling. Gezellige schrijvers. Aspecten van leterkundige genootschappelijkheid in Nederland 1750-1806. Amsterdam enz. 1991. dis. RUU., 335 p., ƒ 65,00.
De genootschappelijkheid zoals die in Nederland rond 1750 ontstond staat de laatste jaren steeds meer in de belangstelling. C.B.F. Singeling neemt in zijn onlangs verschenen proefschrift, Gezellige schrijvers de letterkundige genootschappelijk-heid in de periode 1750-1800 onder de loupe. Er is tot nu toe relatief weinig aandacht aan deze achttiende-eeuwse genootschappen besteed. Dat heeft zeker te maken met het in de vroege negentiende eeuw ontstane beeld van dichtgenootschappen als keurslijven, waarin ieder werkelijk talent gesmoord werd. De negatieve profilering van grootheden als Bilderdijk leidde ertoe dat in literatuurgeschiedenissen aan letterkundige genootschappelijkheid over het algemeen wat gegeneerd en meesmuilend werd voorbijgegaan.
In Gezellige schrijvers wordt een chronologische beschrijving gegeven van de diverse verschijningsvormen in de periode 1750-1800, met daarbij een analyse van organisatie, ledenbestand en aktiviteiten. Bovendien wordt aandacht geschonken aan externe factoren die verband houden met opkomst, bloei en ondergang van de achttiende-eeuwse letterkundige genootschappelijkheid.
Tot de oprichting in 1757 van het Leidse studentengenootschap Linguaque animoque fideles is in Nederland sporadisch sprake van letterkundige genootschappelijkheid. De auteur kon een vijftal, tamelijk gesloten en geïsoleerde gezelschappen achterhalen. Linguaque animosque fideles pakt de zaken breder aan. Dit genootschap wil zich op taalkundige basis gaan bezighouden met de vaderlandse taal- en letterkunde en gaat over tot de uitgave van een tijdschrift, waardoor men buiten de eigen kleine kring bekend raakt. In 1759 ontstaat in navolging te Utrecht Dulces ante omnia musae; in dezelfde kring fungeren het Hoornse Magna molimur parvi en het Utrechtse Musae noster amor. Deze genootschappen ontstaan in een universitair, klassiek milieu. De aandacht is niet zozeer gericht op de creatie van poëzie als wel op onderzoek binnen drie deelgebieden die als onderling samenhangend worden beschouwd: dichtkunde, taalkunde en geschiedenis.
Uit Linguaque animosque fideles komt in 1766 de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde voort, met als doel het bevorderen van de opbouw der vaderlandse letterkunde. Hiertoe wil men verhandelingen gaan uitgeven, prijsvragen uitschrijven. In de praktijk komt daar echter weinig van terecht. De Maatschappij zal een elitegezelschap vormen waarin de meeste autoriteiten zitting hebben. Tot produktie komt het nauwelijks. De bezigheden zullen vooral gericht zijn op taalkunde en geschiedenis; minder op de produktie van poëzie. De Maatschappij is hiermee een voorbeeld van een kritisch-beschouwend genootschap.
Het type genootschap dat in de loop van onze letterkundige geschiedenis vooral bekritiseerd wordt is het letterkundig-creatieve of dicht genootschap. Aan de basis van de stormachtige opkomst in de jaren zeventig staat Kunstliefde
| |
| |
spaart geen vlijt (1772). Dit Haagse gezelschap stelt zich ten doel jaarlijks tot publicatie van een bundel (eigen) gedichten te komen. De basis van het sukses van KSGV is de organisatie. Het genootschap trekt, naast producerende leden, beschermheren en vooral zogenaamde honoraire leden aan: zij die zich niet in staat zien poëzie te produceren, maar wel bereid zijn door middel van een dubbele contributie de luister en welvaart van het genootschap te bevorderen. Na één jaar telt KSGV al 68 van die honoraire leden. Men stelt nu ook de categorie buitengewone leden van verdienste in. Dit zijn bekende letterkundigen die geen contributie te betalen, maar wel min of meer verondersteld worden jaarlijks een onuitgegeven werk aan te bieden voor publicatie in de genootschappelijke bundel. Ook wordt een beoordelingscommissie ingesteld. In het jaar 1774 zijn er 174 leden, van wie verreweg de meeste honorair, en afkomstig uit de hogere sociale kringen. Het succes blijft niet onopgemerkt. Overal ontstaan nu creatieve genootschappen, wier organisatiestructuur geënt is op die van KSGV. Vooral het Leidse Kunst wordt door arbeid verkregen (KWDAV) en het Rotterdamse Studium Scientarium Genetrix (SSG) bereiken grote ledenaantallen. Dit soort genootschappen kent een grote bloei in de jaren zeventig en de eerste helft van de jaren tachtig. Rond het jaar 1780 zijn minimaal 600 personen betrokken bij de letterkundige genootschappelijkheid in beide vormen; bovendien lijkt op dat moment ook iedere dichter van enige betekenis aan minstens één genootschap verbonden.
In de jaren tachtig zet de teruggang in. Langzaam maar zeker begint zich een politisering binnen het genootschapsleven af te tekenen, waar eerder politiek en godsdienst zoveel mogelijk buiten de deur werden gehouden. De neergeslagen patriotse revolutie in 1787 laat diepe sporen na. Vele leden vertrekken of worden geroyeerd. Bovendien gaat men zich in het patriottisch kamp - de meeste, niet alle genootschappen behoren hiertoe - na 1795 steeds meer aan de praktische politiek wijden, waardoor er weinig tijd meer overblijft voor het genootschapsleven. De genootschappen worden leger. In 1796 vinden de eerste openingszetten plaats rond een voorgenomen fusie tussen het Amsteldamsch dicht- en letteroefenend genootschap, SSG en KWDAV en in 1800 zal de eerste vergadering van de Bataafsche Maatschappij van taal- en letterkunde gehouden worden. Deze maatschappij zal vooral belangstelling voor verhandelingen blijken te hebben, minder voor creatie, en een steeds meer intern karakter krijgen waarbij publicatie niet langer het hoofddoel is. Tergelijkertijd wordt het belangstellingsgebied verbreed: men schenkt ook aandacht aan andere kunsten. Behalve KSGV (tot 1818) bestaan er op dat moment geen letterkundig-creatieve genootschappen meer.
In zijn analyse onderscheidt de auteur niet-publieke en publieke genootschappen: In de eerste treedt men niet naar buiten, bespreekt slechts elkanders voortbrengsels; ledenbestand en aktiviteiten zijn minimaal gedifferentieerd. Dit soort genootschap is niet zozeer een achttiendeeeuws verschijnsel maar een uiting van sociabiliteit zoals die in alle tijden wel voorkomt. Genootschappen gericht op een intern publiek onderscheiden aktieve en passieve leden (toehoorders), maar komen niet tot publicatie. Genootschappen gericht op een extern publiek. zijn de genootschappen die hierboven besproken werden, gericht op het bereiken van een breed publiek door middel van publicaties, prijsvragen en dergelijke. Deze genootschappen komen vanaf 1770 tot bloei en worden vanaf 1780 getroffen door het wegblijven van vooral de, goed betalende, honoraire leden, en zullen zich in de negentiende eeuw steeds meer tot een intern publiek van toehoorders gaan richten.
Belangrijke conclusie bij analyse van de ledenbestanden is dat de genootschappen door netwerken van dubbellidmaatschappen van actieve leden aan elkaar waren verbonden. In de jaren zestig betrof die harde kern o.a. Van Alphen, Van Wijn; in de jaren zeventig Weiland, Bilderdijk, Feith, Paape, Van der Palm. Van de genootschappers, meestal afkomstig uit de grote steden, was gemiddeld een kwart actief; de rest bood financiële ondersteuning.
De auteur tracht afsluitend aan de hand van activiteiten en opvattingen binnen de genootschappen een alternatieve verklaring te geven voor de opkomst en ondergang van het achttiende-eeuwse genootschapswezen. De ontwikkeling van dichtkring (niet-publiek) tot letterkundig genootschap is te beschouwen als onderdeel van de institutionalisering en sociabiliteit, die vanaf 1750 op alle terreinen van wetenschap en cultuur optreedt. Er zijn in eerste instantie duidelijk twee typen genootschappen te onderscheiden: de kritisch-beschouwende en de letterkundig-creatieve genootschappen. Het kritisch-beschouwend genootschap is vooral gericht op de opbouw van
| |
| |
de vaderlandse letterkunde. Men bestudeert, in klassieke traditie, oude bronnen en het arbeidsveld blijkt zo ruim te zijn dat men nauwelijks aan de daadwerkelijke produktie van poëzie toekomt. De creatieve genootschappen daarentegen is het vooral te doen om via een ruime produktie direct de oproep tot redelijkheid, godsvrucht, deugdzaamheid en vaderlandsliefde te verwoorden, waarbij de inhoud belangrijker is dan de vorm.
Beide typen genootschappen gaan in eerste instantie uit van universele maatstaven voor literatuur. Scheppen is weliswaar een kwestie van individueel, uniek en aangeboren talent, maar dit talent leidt echter alleen tot grote resultaten wanneer het wordt ontwikkeld door middel van studie, oefening en ijver. Goede literatuur is bovendien literatuur die in dienst staat van de verheffing van het vaderland. Zo kunnen binnen het genootschap zowel begaafden als minder begaafden eendrachtig samenwerken aan het bereiken van een verheven doel: de werkende leden door de (ondersteuning van) gezamenlijke produktie van verheffende poëzie, de honoraire leden door de financiële ondersteuning daarvan.
Vanaf ca. 1780 ontstaat in Nederland echter kritiek op deze visie met de introduktie van het esthetisch standpunt. Poëzie is een kunstvorm en kent haar eigen wetten, waarbij niet het object, maar de wisselwerking tussen object en observator centraal staat. Hierdoor wordt het wezen der literatuur minder geschikt voor rationele, universele en objectieve beschrijving. Er wordt meer nadruk gelegd op individuele gevoelens. Enerzijds leidt dit tot belangstelling voor de relatie tussen literatuur, psychologie en filosofie; het klassiek-filologisch kader wordt minder van belang. Maar vooral: het gezag van autoriteiten komt op de tocht te staan. Vanaf de jaren tachtig ziet men in de creatieve genootschappen onvrede ontstaan over de beoordelingen. Men is niet langer bereid ter correctie teruggestuurde gedichten te blijven bijwerken. Het animo voor prijsvragen loopt terug: dichten in opdracht, in plaats van uit inspiratie, wordt afgekeurd. Kort samenvattend stelt de auteur
Met andere woorden: de in sommige genootschappen te ver doorgevoerde neiging om de literatuur ondergeschikt te maken aan het sociabiliteitsideaal en de hoge moraliserende doeleinden in dienst van deugd, God en vaderland, begint rond 1780 te wringen met de opkomst van opvattingen waarin aandacht wordt gevraagd voor de eigen geaardheid van de literatuur. Aanhangers van die opvattingen keren zich af van genootschappen, waarin die eigen geaardheid van het literaire al te zeer in het gedrang komt. Maar het feit dat zij nog even welwillend meewerken aan andere vormen van letterkundige genootschappelijkheid toont dat de letterkundige genootschappelijkheid op zich nog niet ter discussie stond.
Na 1800 zal de genootschappelijkheid blijven voortbestaan, maar op een andere basis. Men zal vanaf het katheder gaan voordragen, zonder dat daar langer een beoordeling aan te pas komt. Op deze wijze zal meer recht gedaan worden aan de opvattingen over de individualiteit van de literaire schepping.
Gezellige schrijvers is te beschouwen als zowel een chronologisch overzicht als een analyse van vooral de formeel-technische kanten van het achttiende-eeuwse letterkundig genootschapswezen. De geïntegreerde aanpak van organisatie, ledenbestand en activiteiten leidt tot verhelderende inzichten als het belang van informele netwerken voor de verspreiding van genootschappelijkheid.
Toch zijn er vragen die in Gezellige schrijvers niet beantwoord worden. Die betreffen vooral de plaats die het letterkundig genootschap in het dagelijks leven van de leden innam. Wat voor status werd bijvoorbeeld aan een honorair lidmaatschap toegekend? Wat voor motieven zijn te ontdekken om ondersteunend lid te worden van een letterkundige club, behalve dan de nobele wil de verheffing van het vaderland te helpen bevorderen? Vergaderingen van negentiende-eeuwse genootschappen zijn vaak de plaats waar men contacten onderhoudt en opdoet. Wat zijn de sociale voordelen van het achttiende-eeuws lidmaatschap? Direct hiermee in verband staat de vraag wat de contacten zijn tussen letterkundige en anderssoortige genootschappen. Hoe frequent zijn lidmaatschappen van meer dan één soort genootschap?
Door beantwoording van dit soort vragen zou men de betrokkenheid van honoraire en andere niet-productieve leden bij letterkundige genootschappen op het spoor kunnen komen en daarmee wellicht de maatschappelijke betekenis van die genootschappen. Dit zou een interdisciplinaire aanpak vergen waarvoor binnen dit proefschrift niet gekozen is, ongetwijfeld ook in ver- | |
| |
band met de uitgebreidheid van het onderwerp. Toch zou het van groot belang kunnen zijn bijvoorbeeld via casestudies te achterhalen tot wie en hoever de uitbreiding van het cultuurbereik, zoals dat via genootschappen plaatsvond, zich uitstrekte. Want tenslotte, de achttiende-eeuwse letterkundige genootschappelijkheid betrof niet alleen gezellige schrijvers. Gezellige toehoorders en gezellige lezers speelden een minstens even grote rol.
Rogier Schravendeel
Johannes Kinker (1764-1845). Briefwisseling, uitg. met inl. en comm. door A.J. Hanou en G.J. Vis. Dl 1: 1792-1822. Amsterdam etc.: Rodopi, 1992. 495 p. (Atlantis; 4.) ISBN 90 5183 322 6; ƒ 100,-
Deze brieveneditie is typisch zo'n boek waarvan elke neerlandicus vindt dat het er allang had moeten zijn. Maar zelf zijn we te lui en/of te dom geweest om het te maken. Daarom mogen we A.J. Hanou en G.J. Vis dankbaar zijn voor de deskundigheid en de volharding waarmee ze de uitgave van Kinkers briefwisseling hebben doorgezet.
Dit eerste deel (1792-1822) is kostbaar maar fraai. Beide editeurs zijn historisch-letterkundige neerlandici, en beiden zijn ze gepromoveerd ‘op Kinker’. Dat zit dus wel goed. Maar het brengt mij ook op de vraag: hoe hebben ze het in vredesnaam kunnen volhouden? Want dit resultaat van jaren neerlandistieke arbeid geeft nu juist op het punt van Kinkers literaire activiteiten en opvattingen verbluffend weinig informatie.
Oorzaak van dit verschijnsel is simpelweg het gebrek aan bewaard gebleven brieven. Er is zo goed als niets bewaard van correspondentie over de tijdschriften die Kinker redigeerde of waaraan hij meewerkte, zoals de Post van den Helicon, De arke Noach's, Sem, Cham en Japhet of De herkaauwer. Zelfs niet over zijn goede vriend en mede-kantiaan Paulus van Hemert en diens Magazijn voor de Critische Wijsgeerte. De brieven geven bitter weinig gegevens over de totstandkoming van Kinkers belangrijkste gedichten, de ideeën die daarachter schuilgaan, of de drukgeschiedenis. Het is om te huilen, en we kunnen alleen maar hopen dat de oproep aan de lezers (p. 39-40) om te attenderen op onbekend gebleven brieven, effect zal sorteren. Veel kans daarop is er niet, want zo te zien hebben de editeurs al veel moeite gedaan om brieven boven water te krijgen. (Overigens melden zij op p. 37 dat het hun ‘wat overdreven’ voorkwam een complete lijst van geraadpleegde vindplaatsen op te geven. Jammer. Dit soort zero-informatie kan anderen veel gedoe besparen. Misschien mag het alsnog in het laatste deel - desnoods in het kleinst beschikbare lettertje?)
Eigenlijk - een merkwaardige speling van de geschiedenis - is dit deel van de Kinkercorrespondentie uit literair-historisch oogpunt voornamelijk van belang omdat het een aantal interessante brieven van en aan Bilderdijk bevat, met nogal wat informatie over diens literaire beslommeringen. Maar voor het overige sluit ik me natuurlijk graag aan bij de tekstbezorgers, waar ze stellen (p. 50) dat uitgave van Kinkers correspondentie een algemeen cultuur-historisch belang heeft. Vooral Kinkers activiteiten als genootschapsactivist en verlichtingspropagandist komen in deze briefwisseling goed uit de verf - met name zijn aandeel in de vrijmetselarij, een punt dat al centraal stond in de dissertatie van Hanou (Hanou 1988). Enig licht wordt ook geworpen op zijn contacten met binnen- en buitenlandse geleerden, zijn optreden als jurist - onder meer als zaakwaarnemer van Bilderdijk - en niet te vergeten zijn merkwaardige positie als hoogleraar te Luik, waar hij probeert de zegeningen van de Nederlandse taal en letterkunde te verbreiden. Uit zijn brieven krijgen we de indruk dat hij ook daar opereert als een soort zendeling van de verlichting, die af en toe maar ternauwernood aan de kookpot weet te ontsnappen.
Verder hebben Hanou en Vis de gelukkige ingeving gehad om, kennelijk ter compensatie van het gebrek aan ‘echte’ brieven, een aantal verhandelingen-in-briefvorm van Kinker op te nemen. Daarmee gaan ze mijns inziens het editoriale boekje verre te buiten - en voldoen ze ook niet aan hun eigen criteria, zoals geformuleerd op p. 40 van deze editie (ad a3) en in G.J. Vis 1986 (ad 1.2). Maar voor de hedendaagse lezer heeft dit het voordeel dat eerder gepubliceerde, maar niet zo bereikbare stukken, zoals de toelichting bij de Inleiding eener wijsgeerige algemeene theorie der talen, de beschouwing over de alexandrijn en de kritiek op Herders Metakritik, nu weer gemakkelijk beschikbaar zijn. Juist deze oneigenlijke brieven vormen naar mijn mening de kern van dit boekdeel.
| |
| |
De afgelopen jaren is herhaaldelijk gediscussieerd over de algemene principes van de briefeditie (vgl. bijv. Vis 1986; Hooykaas 1989; Mathijsen 1989; Hooykaas 1990). Ik wil deze discussie hier niet oprakelen, temeer daar Van Hattum in zijn recensie van deze briefuitgave al uitgebreid en in detail is ingegaan op de werkwijze van de beide editeurs (Van Hattum 1992). Eén punt slechts. Hooykaas heeft er al op gewezen dat een van de uitgangspunten van de editeurs niet wordt verantwoord: de gedachte dat de editie integraal dient te zijn. Met andere woorden: Hanou en Vis streven ernaar alle brieven van Kinker, al lijken ze op het eerste gezicht nog zo onbenullig, op te nemen. Dit uitgangspunt is discutabel, maar ook respectabel. Anders ligt dit mijns inziens met de consequentie die de editeurs uit deze opvatting trekken. Zij nemen ook alle hun bekende virtuele brieven op - waarmee ik brieven bedoel waarvan we alleen weten dat ze er geweest moeten zijn, maar waarover we niet beschikken. Deze virtuele brieven krijgen een volwaardige plaats toebedeeld, met een apart briefnummer. Van Hattum wijst er al op dat dit soms tot bizarre resultaten leidt: hele bladzijden met ‘brieven’ die er niet zijn.
Enkele voorbeelden van zo'n brief. Prins Frederik schrijft aan iemand dat hij van Kinker een brief heeft gekregen ‘die eigenlyk niets nieuws of belangryks inhield’, en dat hij deze brief ‘met eenige weinige regels’ heeft beantwoord. Uit die simpele mededeling resulteren in deze editie twee briefnummers: brief 166 (‘van Kinker’) bestaat uit het gegeven dat Kinker kennelijk iets aan Frederik heeft geschreven, en brief 167 (‘aan Kinker’) uit het gegeven (‘zie de briefverantwoording bij brief 166’) dat Frederik iets heeft teruggeschreven. Een ander voorbeeld. De editeurs weten dat de uitgever Immerzeel op een gegeven moment drukproeven aan Kinker heeft gestuurd. Zij vermoeden dat de uitgever ‘het zenden der proeven waarschijnlijk met enige woorden begeleid [...] zal hebben’. Resultaat: brief 191 aan Kinker, zijnde de formulering van dit vermoeden. Een laatste voorbeeld. Op een gegeven moment verstuurt het departement tekenkunde van Felix Meritis een programma. Kinkers naam komt op de verzendlijst voor. Dat geeft in deze editie aanleiding tot opname van de virtuele brief 151 ‘aan Kinker’. Dit alles is wel zeer consequent, maar het gaat mij veel te ver. Vooral ook omdat het hier helemaal niet gaat om het reconstrueren van enkele incidentele, relevante ‘missing links’. Zoals gezegd is maar een zeer klein gedeelte van Kinkers correspondentie bewaard gebleven, dus ook met de opname van al deze (tientallen) virtuele brieven kan er in de verste verte geen sprake van zijn dat men een volledig beeld van die correspondentie benadert.
Het tekstcommentaar bij de brieven is uitgebreid en degelijk. De bezorgers doen nauwkeurig opgave van vindplaats en vorm van de manuscripten, en in de ‘handschriftelijke noten’ vermelden ze, met behulp van een diakritisch tekensysteem, de tussenstadia zoals doorhalingen, etc.
Voor wat betreft het zakencommentaar stellen de editeurs dat ze ernaar streven de tekst begrijpelijk te maken voor een breed publiek van moderne lezers: ‘Is, bij voorbeeld, een bijbelse verwijzing nog wel voor een groter publiek herkenbaar? Wij menen van niet. Zo schrijft Kinker dat hij vaak met zijn vrienden “het brood gebroken, en den wijn vergoten” heeft. Zo'n passage laten wij niet zonder commentaar’ (p. 46). Inderdaad wordt dit soort bijbelverwijzingen trouwhartig opgegeven. Ook melden de tekstbezorgers dat we het woord data in een bepaalde context moeten lezen als ‘gegevens’. De uitdrukking ‘Vader Kant’ moet volgens hen opgevat worden als verwijzend naar een zekere Immanuel Kant. Van deze laatste worden bij herhaling in noten de geboorte- en sterfdatum opgegeven, en ook ontbreekt in de noten niet de vermelding dat hij een ‘filosoof’ (p. 124) of zelfs een ‘Duits wijsgeer’ was (p. 323), die ‘zijn bekendheid vooral te danken heeft’ aan de Kritik der reinen Vernunft etc. Dat zou ik niet graag betwisten, maar ik vraag me toch in gemoede af wat mensen die naar dergelijke informatie snakken, in vredesnaam te zoeken hebben in deze correspondentie-uitgave. En als men van een dergelijke, brede doelgroep uitgaat (Kinkers tijdgenoten zouden de term ‘minkundigen’ hebben gebruikt), is dan de verdere inhoudelijke begeleiding bij stukken als de kritiek op Herder (brief 43) en de verhandeling over Nieuhoff's eudaimonisme (brief 65) weer niet veel te summier?
Ik zou hier natuurlijk niet over zeuren als niet juist het kantianisme, zoals de tekstbezorgers zelf in hun inleiding signaleren, zo'n uiterst belangrijke rol in Kinkers leven en werk had gespeeld. Dat Kinkers filosofie er in de annotaties wat bekaaid afkomt, valt vooral op in vergelijking met andere aspecten. Zo zijn er zeer uitgebreide en informatieve toelichtingen
| |
| |
op alle ins en outs van de vrijmetselarij te vinden, terwijl bijvoorbeeld ook een muziektheoretische verhandeling over de kwintencirkel bijzonder uitvoerig is geannoteerd. Ook op tal van andere punten geven Hanou en Vis een enorme hoeveelheid waardevolle informatie.
Overigens zijn de eerste commentaamoten over Kant pas te vinden bij brief 43, een brief van Kinker, terwijl we Bilderdijk dan al enkele bladzijden over Kant tekeer hebben zien gaan. Het is de consequentie van een principe dat Hanou en Vis nogal terloops vermelden, maar dat ingrijpende gevolgen heeft: Kinker staat in deze editie centraal, en dus worden alleen de brieven van Kinker inhoudelijk becommentarieerd. Dat betekent in feite dat een zeer groot gedeelte van de tekst voor velen ontoegankelijk blijft. En dit niet alleen op het niveau van de context en de achtergronden, maar zelfs al op het niveau van het schrift en de taal. Zo kon ik, met een stapeltje naslagwerken erbij, de franse, duitse, engelse, griekse en latijnse teksten nog redelijk volgen. Maar bij de hebreeuwse (?) lettertekens in, onder andere, brief 33 moest ik al afhaken. Gaat het hier om nederlandse woorden die Bilderdijk, zoals hij tijdens zijn ballingschap wel vaker doet, in een vreemd schrift noteert teneinde eventuele censuur om de tuin te leiden? Of zijn het werkelijk hebreeuwse termen? En wat voor een indruk moet dit allemaal maken op de kijkertjes thuis, het type lezers voor wie de editeurs in de brieven van Kinker bijvoorbeeld aantekenen dat het woord ‘gemeene’ kan worden opgevat als ‘gewone’, dat ‘de quintessence’ te lezen is als ‘het wezen’, of dat ‘een roepende in de woestijn’ een bijbelse uitdrukking is? Maar natuurlijk valt er ook wel iets te zeggen voor het standpunt van de tekstbezorgers: het gaat primair om Kinkers teksten, en de rest is een vriendelijke toegift voor belangstellenden.
Tenslotte nog enkele opmerkingen over de visie van de editeurs op Kinker zelf. Hanou en Vis verzwijgen niet dat ze hem een prima kerel vinden. Dat zij hun van harte gegund; het is vaak een basisvoorwaarde om zo lang en intensief met iemands werk bezig te kunnen zijn. Maar dit heeft wel tot gevolg dat allerhande ‘partijschappen’ van tweehonderd jaar geleden door hen weer tot leven worden gebracht. Zo worden de tegenstanders van Kant en van Kinker zelf in de inleiding en de commentaamoten neergezet als achterlijke obscurantisten of staphorster sufferdjes. En Herders Metakritik krijgt de toelichting mee dat het ‘een door bitterheid gekenmerkte aanval op het gedachtensysteem van Kant’ is. Als vanzelfsprekend kiezen de editeurs, twee eeuwen na dato, dan ook partij voor Kinker tegen Bilderdijk. Ik ben eigenlijk van mening dat zoiets niet tot de taak van de tekstediteur behoort. Maar nu het zover gekomen is, wil ik toch op mijn beurt als recensent wel een goed woordje voor de aangeschoten zangvogel doen.
In brief 40 (d.d. 14-6-1799) zegt Bilderdijk dat hij zich niet in de finesses van Kants filosofie wil verdiepen. Hij vindt het een veel te fijn gesponnen systeem van neologismen en technische termen. Hanou en Vis vermelden deze opvatting in hun inleiding. Ze verwijten Bilderdijk onder meer zijn ‘knorrige’ en ‘hautaine’ formuleringen, alsmede ‘een bepaald soort mentale luiheid’, een ‘onvermogen zich te verplaatsen in een gedachtenwereld die wat ver van huis lag’ (p. 22). Merkwaardig genoeg citeren de editeurs even verderop Bilderdijks uitdrukkelijke verklaring, elders in dezelfde brief, dat hij ondanks allerlei bezwaren steeds een hoge dunk van Kants filosofie heeft gehad en dat hij die filosofie al duizendmaal verdedigd heeft tegenover anderen. Met name zegt hij het geheel eens te zijn met het ‘destructieve’ gedeelte van Kants denken, d.w.z. met de centrale gedachten in Kants eerste Kritik. Maar Hanou en Vis nemen die opmerking (later nog enkele malen herhaald) kennelijk niet serieus en stellen dat Bilderdijk de filosofie van Kant ‘vlot veroordeelde’ (p. 23).
Niet vermeld wordt trouwens dat Bilderdijk, zoals blijkt uit zijn briefwisseling, in 1795 speelde met de gedachte werk van Kant te vertalen (Bosch e.a. 1988, p. 125), en dat hij al in 1797 de mening huldigde dat Kants filofosofie inderdaad ‘uitloopt op een volstrekte valscherkenning onzer aangenomen begrippen’ (p. 418). In zoverre valt het met die ‘mentale luiheid’ van Bilderdijk dus nogal mee; hij was wel degelijk bereid bepaalde, algemeen geaccepteerde ideeën los te laten. Maar met het ‘adstructieve’ gedeelte van Kants filosofie was hij het inderdaad niet eens. Terwijl Kinker zijn leven lang is blijven proberen de fundamentele tegenstellingen in Kants filosofie te overbruggen, komt Bilderdijk tot de conclusie dat er een heel ander ‘systema’ nodig is. Wat is daar eigenlijk op tegen? Interessant in dit verband is dat Bilderdijk in brief 42 informeert of Kinker de Metakritik van Herder heeft gele- | |
| |
zen. Een maand later komt Kinker met zijn verhandeling (hier brief 43) ‘Van Scepticus [...] over de onlangs in 't licht verschenen Metacritik van Herder’. De veronderstelling ligt voor de hand dat dit stuk is ingegeven door de literatuurtip van Bilderdijk, en dat Bilderdijk dus minstens zo goed op de hoogte was van actuele discussies als Kinker. Maar Hanou en Vis plaatsen Bilderdijk liever in de kring van bijbelvaste neuzelaars die zich nergens in wilden verdiepen.
Het is opmerkelijk dat Kinker zelf in dit opzicht Bilderdijk meer recht doet. In brief 188 heet het: ‘Ik denk zeer veel aan Bilderdijk, en lees hem altijd met het grootste genoegen; ook als hij lijnregt tegen mij indenkt, en [...] op een nieuwerwetsche manier oudorthodox wil zyn.’ Wat Hanou en Vis naar mijn idee niet willen zien, wordt door Kinker zelf in deze opmerking raak getypeerd: Bilderdijk was op een ‘nieuwerwetsche’ manier ‘oudorthodox’. Zijn geheel eigen manier van denken conflicteerde op sommige punten niet alleen met het verlichtingsdenken, maar ook met de duitse romantiek, en al evenzeer met de gangbare opvattingen van de orthodoxen in domineesland. Wat dit betreft zou je - om de eeuwenoude partijstrijd nog even voort te zetren - zelfs kunnen zeggen dat Bilderdijk, op zijn eigen wijze, uitstekend voldeed aan het verlichtingsadagium dat men de durf tot onafhankelijk denken moet hebben. Meer dan Kinker. Die bleef in zijn wereldbeschouwing uiteindelijk toch steeds binnen de grenzen van de stelsels die zijn Duitse leermeesters hadden ontwikkeld. Is dat niet ook een vorm van ‘mentale luiheid’?
Kortom: het is de verdienste van deze voortreffelijke briefeditie dat ze niet alleen een bijdrage levert aan onze kennis van de periode, maar ook materiaal verschaft voor weer twee eeuwen ruzie over Bilderdijk en Kinker.
Gert-Jan Johannes
| |
bibliografie
J. Bosch, H.W. Groenevelt en M. van Hattum. Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling 1795-1797, deel 1. Utrecht 1988. |
A.J.A.M. Hanou. Sluiers van Isis. Johannes Kinker als voorvechter van de Verlichting, in de vrijmetselarij en andere Nederlandse genootschappen, 1790-1845. Deventer 1988, diss. KUN. |
M. van Hattum. Boekbeoordeling in Het Bilderdijk-Museum 1992, p. 20-23. |
G.J. Hooykaas. ‘Epistolaria’, in: Spektator 18 (1988-1989), 5 (mei), p. 365-367. |
G.J. Hooykaas. ‘Het editeren van brieven: doel of middel’, in: Spektator 19 (1990), 3 (sept.), p. 343-349. |
M. Mathijsen. ‘Het blozen van brievenediteurs. Een reactie op G.J. Hooykaas’ Epistolaria', in: Spektator 18 (1988-1989), 5 (mei), p. 375-379. |
G.J. Vis. Het ‘editeren van brieven [...]’, in: W. van den Berg en P. van Zonneveld. Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw. Utrecht 1986, p. 245-253. |
| |
Multatuli,
Minnebrieven. Nawoord [en noten]: Nop Maas. Amsterdam etc.: Veen [, 1992]. 242 p. (Amstel klassiek.) ISBN 90 254 0263 1.
Multatuli's Minnebrieven is het intrigerendste prozawerk van de Nederlandse negentiende eeuw. Het is tot nu toe nog niet verkrijgbaar geweest in een betrouwbare editie. Die is ook moeilijk te realiseren, omdat typografie en betekenis bij de Minnebrieven zo nauw verweven zijn, dat die eigenlijk nauwelijks in een nieuwe druk ondergebracht kunnen worden. Zoals Van Ostaijens Bezette stad alleen in facsimile uitgebracht kan worden, zo is ook Minnebrieven het meest gediend met een facsimile-editie. Weliswaar gaat het bij Bezette stad om een nog bizarder effect, maar ook de negentiende-eeuwse bonte typografie valt tegenwoordig niet meer na te bootsen. Dat bleek wel uit de herdruk van Minnebrieven in de Salamander-reeks, die ondanks de originele poging tot imitatie niet het gewenste effect sorteerde. Nop Maas en uitgeverij Veen hebben voor de nieuwe editie gekozen voor een facsimile van de eerste druk. Waarom het omslag daar volstrekt buitenblijft en een walgelijk poezieplaatje op een betweterige opsomming van schrijversnamen plaatst, is me een raadsel. Zo'n kitscherige buitenkant heeft dit kloeke boek toch niet nodig! Met een facsimile van de eerste druk (welk exemplaar gekozen is vertelt de bezorger niet, en dat moet tegenwoordig toch als boeken uit de periode van de handpers gefacsimileerd worden) is er echter nog geen editie ontstaan. Maas vermeldt niet waarom de eerste druk gekozen is, en niet een van de zes die nog bij Multatuli's leven verschenen zijn. Evenmin heeft hij onderzoek
| |
| |
naar de betrouwbaarheid van de tekst gedaan. Een korte uiteenzetting over de tekstgeschiedenis zou zeker bij het nogal summiere nawoord gehoord hebben. Hierin snijdt Maas wel belangrijke kwesties over het ontstaan en de reacties aan, en hij geeft een korte uiteenzetting over de interpretatiemogelijkheden van Minnebrieven. Voor verdere studie verwijst hij naar Abell en Franken. Oversteegen had hier wel bij genoemd mogen worden. De toegevoegde noten zijn soms geestig (kok= traiteur), soms vernuftig (zie bij voorbeeld de annotatie bij Ristori en bij ‘fancy van de varkens’), zelden overbodig (négligé; Sabbath), en meestal volstrekt ontoereikend, want Multatuli's tekst is zo rijk dat annoteren en interpreteren in elkaar overlopen en tot oeverloze toelichtingen kunnen leiden. Terecht heeft Maas zich dus beperkt. Al met al mag deze uitgave, al is het geen editie, toch van harte verwelkomd worden, want hij biedt meer dan de herdruk in de Salamander-reeks, en een echte eerste druk is nauwelijks te vinden.
Marita Mathijsen
Over Multatuli 29. Amsterdam: Huis aan de drie grachten, 1992. 103 p. Ill. ƒ 20,-. (Abonnement ƒ 25,-)
In 1992 verscheen een historisch-kritische editie van Max Havelaar, verzorgd dor Annemarie Kets-Vree. Ter gelegenheid daarvan bracht het tijdschrift Over Multatuli een special uit. De Havelaar-editie zelf wordt hierin gerecenseerd door Nop Maas. Olf Praamstra interviewt de tekstediteur. Hij vraagt haar onder meer welke lacunes ze in het bestaande Havelaar-onderzoek ziet. Ze noemt er twee. Er is niet veel bekend over Dekkers functioneren als Indisch ambtenaar, in vergelijking met zijn collega's van dezelfde generatie. Ook is de receptie van het boek merkwaardigerwijs nog weinig onderzocht. De redactie van Over Multatuli bedient haar op haar wenken. C. Fasseur schrijft over Douwes Dekker als ambtenaar. Hij belooft ons bovendien een binnenkort te verschijnen boek over de werving en opleiding van Nederlandse bestuursambtenaren voor Indië in de periode 1825-1950. Nop Maas analyseert de ontvangst van Max Havelaar in 1860, en Olf Praamstra bericht over de latere receptie.
Wie deze aflevering van Over Multatuli aanschaft (ƒ 20,-) is dus weer helemaal bij waar het Max Havelaar betreft. Wie een abonnement neemt (ƒ 25,-) of lid-abonnee wordt via het Multatuli-genootschap (ƒ 35,-) kan ook meepraten over zulke onderwerpen als: de invloed van de Duitse Multatuli-receptie op de Poolse; de erfenis van Multatuli's ouders; Multatuli tussen fallus en vagijn; Multatuli en de muziek; Multatuli en Sneek 1868-1875.
Inderdaad, ‘een tikje specialistisch’. En natuurlijk sterk beïnvloed door de gedachte dat Max Havelaar ‘onbetwist het beste boek van onze negentiende eeuw’ is. Maar zo'n absurd uitgangspunt is dat nu ook weer niet.
Gert-Jan Johannes
Colloquium over de beeldvorming rond de 19de eeuw in Vlaanderen. Balans en perspectief 1971-1991. Zesde colloquium van de Contactgroep 19de eeuw. Dr. F.A. Snellaertcomité. (Secretaris: Dr. Marcel de Smedt, Pastoor Dergentstraat 5, 3200 Gelrode, België.) 67 blz.
De Contactgroep 19de eeuw - de Vlaamse zuster van de noordnederlandse Werkgroep 19de eeuw - organiseerde op 11 december 1991 een lezingenmiddag over de beeldvorming rond de 19de eeuw. De bijdragen zijn nu gebundeld verschenen. R. van Eenoo geeft een overzicht van het vlaamse cultuur-en sociaal-historisch onderzoek op het gebied van de 19de eeuw. Tevens signaleert hij het probleem dat het wetenschappelijk-historisch onderzoek
steeds minder deel uit lijkt te maken van het ‘culturele’ domein zelf. Zo verschijnen historische publikaties nog maar zelden in algemeen-culturele tijdschriften. J. Tollebeek laat zien hoe in de jaren 1970 de belangstelling voor de 19de eeuw groeide en aanleiding gaf tot een richtingenstrijd in de Vlaamse geschiedschrijving over het eigen verleden: moeten de 19deeeuwse ontwikkelingen in België worden gezien als een glorieuze opmars naar de moderniteit, of als een proces van verval van oude waarden? Karel Wauters bespreekt de 19deeeuwse Vlaamse literatuur. Naar zijn oordeel hebben we hier te maken met een literatuur die primair een sociaal- en cultuurhistorisch belang vertegenwoordigt: middel in dienst van emancipatie en volksbeschaving. De literaire waarde zou niet veel meer dan een afgeleide daarvan zijn: ‘Met uitzondering van het fenomeen Gezelle en de Conscience van De leeuw van Vlaenderen en een paar landelijke verhalen en novellen hebben we enkel uitzicht op een twee- | |
| |
derangsliteratuur met een beperkt kunstgehalte’. W. van den Berg geeft een overzicht van lopend onderzoek op het gebied van de 19eeeuwse Noordnederlandse literatuur. De belangstelling blijkt tweeledig. Enerzijds krijgt de aloude discussie over de toepasbaarheid van etiketten als ‘romantiek’, ‘realisme’ en ‘Biedermeier’ nieuwe impulsen door aanvullende ideeën- en begripshistorische studies. Anderzijds is er een geprofileerde onderzoeksstroom die het literair-historisch onderzoek tracht te plaatsen in een breder kader van ‘produktie en consumptie van cultuur: onderzoek naar de rol van de boekhandel, de tijdschriften, de genootschappen, etc. Op dit punt raken de bijdragen van Wauters en Van den Berg elkaar: ‘tweederangsliteratuur met een beperkt kunstgehalte’ blijkt nog steeds de moeite van het
onderzoek waard.
Gert-Jan Johannes
Jan van Luxemburg, Rhetoric and pleasure. Readings in realist literature. Frankfurt am Main: Lang, 1992. 231 p. (European university studies: series 18, Comparative literature; 65.) (Ook verschenen als dissertatie UvA.) ISBN 3 631 44729. DM f65,-.
In zijn proefschrift Rhetoric and pleasure. Readings in realist literature analyseert Van Luxemburg (aspecten van) een viertal romans die in de literatuurgeschiedenis te boek staan als ‘realistisch’ of wel ‘naturalistisch’ (als nadere specificatie van het realistische concept), te weten : Leopold Alas' La regenta (1884-1885), Louis Couperus' Antiek toerisme (1911) en De berg van licht (1905-1906) en Amalie Skrams Constance Ring (1885). Deze analyses beslaan het grootste deel van zijn boek, zes van de acht hoofdstukken. De twee andere - eerste - hoofdstukken zijn theoretisch van aard. Ze informeren de lezer over Van Luxemburgs positiebepaling temidden van de structuralistische en meer recente post-structuralistische en deconstructivistische ontwikkelingen die de literatuurwetenschap de afgelopen decennia heeft laten zien en maken daarmee duidelijk in welk methodologisch kader zijn analyses te plaatsen zijn: dat van het deconstructivisme en in het bijzonder dat van het post-structuralisme van Barthes, zoals zijn de titel van zijn boek, met een duidelijke allusie aan diens Le plaisir du texte, al laat doorschemeren. Met enige nadruk merkt Van Luxemburg in dit verband op dat hij desalniettemin zijn voordeel blijft doen met de analysemiddelen die het structuralisme en de linguistiek hebben opgeleverd: ‘The linguistic and structuralist turns provided me with the tools for a systematic study of literature; deconstruction taught me to recognize the limitations of these tools, not to destroy them.’(p. 31)
We weten dus wat we kunnen verwachten: een spel met vier teksten; een spel met als knikkers ‘plaisir’ en ‘jouissance’ in plaats van het zoveelste voor een forum van vakgenoten te verdedigen interpretatievoorstel; een spel meer gericht op het ‘signifiant’ dan op het ‘signifié’. En daarmee lijkt ook de positie van Van Luxemburg als lezer duidelijk. Het gaat om zijn persoonlijke omgang met de tekst, om het presenteren van zijn tegendraadse lezingen en iets als de auteursintentie zal daarbij dan ook uiteraard geen gewicht in de schaal leggen. ‘Usually I adopt the reader's perspective; I do not want to enter into lengthy discussions about the author's intention or about the independent existence of textual facts. [...] I will analyse my reactions to the texts before me, without worrying too much whether we have to do with textual facts or products of the reader's constructive contribution.’ (p. 34)
We lezen verder. En dan blijkt Van Luxemburgs benadering allengs steeds minder helder en éénduidig dan de eerste bladzijden van zijn boek beloven.
In de eerste plaats: de auteursintentie. Die blijkt, na in hoofdstuk 2 te zijn geëlimineerd, toch weer het hele boek door met een zekere hardnekkigheid te kop op te steken. Ik geef twee citaten, bij wijze van voorbeeld: ‘In my counter-reading I am looking for those loose threads which disturb the fabric or pattern of the literary text and thus the author's intention.’ (p. 60) Van Luxemburg zou zich gezien zijn uitgangspunten toch helemaal niet moeten bekommeren om een auteursintententie; ook niet als afzetpunt voor zijn eigen tegendraadse lezing.
‘One can assume, then, that the terms ‘black’ and ‘blackness’ result from a meaningful authorial act;’ (p. 121) ‘So what?’ vraag je je dan af, daar is Van Luxemburg toch helemaal niet in geïnteresseerd? Evenmin als in ‘the intended public (the reader)’ dat op p. 145 op het tapijt komt en waarin ‘the reader’ ineens de ‘ideale’ of ‘geïntendeerde’ lezer blijkt te zijn, in de trant van Blok of Link. Dat Van Luxemburg ondanks
| |
| |
zijn Barthiaanse standpunt het toch niet kan laten dergelijke uit de hermeneutiek stammende theoretische constructies op te voeren, is naar mijn mening veelzeggend voor zijn boek als geheel, dat door een zekere strijdigheid in de benaderingswijze wordt gekenmerkt.
In dat verband zou ik als tweede punt willen noemen de wijze waarop hij gebruik maakt van Barthes begrip ‘plaisir du texte’. Barthes beklemtoont daarbij steeds dat het gaat om ‘plaisir’ of ‘jouissance’, veroorzaakt door het ‘signifiant’, niet door het ‘signifié’ (de inhoud, de uitgedrukte ideeën, ideologieën etc.). In hoofdstuk 2 geeft Van Luxemburg aan waar hij van Barthes’ benadering afwijkt: ‘As in my analysis I occasionally object to certain ideological positions, I must point out a certain discrepancy with the Barthes of Le plaisir du texte, who does not mean plaisir and jouissance to be used for the detection of ideologies.’ (p. 48) Het ontdekken van ideologieën, daar blijkt het Van Luxemburg toch uiteindelijk in de allereerste plaats om te gaan. Zijn aandacht voor de retoriek in de door hem behandelde romans, is zelden een spel om het spel. Retorische precedés signaleert hij en interpreteert hij met het oog op de ideologieën die erachter schuilgaan en die hij in sommige gevallen zelfs graag wil bestrijden. Nu is van Luxemburg natuurlijk vrij om zijn eigen standpunt te kiezen, maar je vraagt je wel af of hij nog genoeg van Barthes heel laat om de titel van zijn proefschrift te kunnen rechtvaardigen. En - erger - of hij niet principieel onverenigbare benaderingen doorelkaar roert, zoals in de volgende redenering: ‘However, Barthes clearly regards the plaisir du texte as physical, and as resembling or even as being an erotic pleasure. Hence it can be illuminating to focus on erotic textual passages.’(p. 49) Natuurlijk kan Barthes' ‘plaisir du texte’ gestalte krijgen in erotische passages, net als in welke andere - inhoudelijk gesproken - soorten teksten ook.
Maar of een auteur nu Eva of de appelboom onder handen heeft, dat maakt op zich niet uit en hoe erotisch Barthes ‘plaisir’ ook mag zijn, het blijft een erotiek van het ‘signifiant’. Vanwaar dus dat ‘Hence’? Nog dubbelzinniger is, wat er een bladzijde verder staat: ‘If as a modem reader, who ‘happens to be’ male, I enjoy Alas' erotic passages and enjoy quoting them, I give up my readers-resistance. I think that Alas' exciting rhetorical exuberance, his rich and in a sense feminist thematics, allure one to engage in jouissance and to overcome ‘political moralism’ and ‘criticism of the signifier'’. (p. 50) Ik lees dat zo: Van Luxemburg, ‘who “happens to be” male’, beleeft genoegen aan Alas' erotische passages. Van Luxemburg is een modeme man en voelt dus een zekere morele weerstand (vrucht van het feminisme) tegen dit soort teksten. Toch geeft hij zich onbekommerd aan zijn ‘jouissance’ over en hij mag dat ook doen, vindt hij zelf, want hij wordt gedekt door Alas' rijke retoriek en zijn feministische thematiek. Hier lijken mij twee soorten redeneringen door elkaar te lopen. Eén in de trant van: ik beleef genoegen aan Aras' erotische passages, en ik vind dat ik daartoe moreel gerechtigd ben, want mijn ‘jouissance’ is gebaseerd op het ‘signifiant’, niet op de feitelijke inhoud van zijn beschrijvingen. En een andere in de trant van: ik ben een man; ik beleef genoegen aan Aras' erotische passages en ik vind dat ik daartoe moreel gerechtigd ben, want Alas schrijft erg mooi en de feministische thematiek in zijn boek ‘deugt’. In het eerste geval is er sprake van een Barthiaanse leeshouding en daarmee vervalt q.q. elk moreel argument, gebaseerd op de inhoud. In het tweede geval zijn het blijkbaar
ook inhoudelijke tekstargumenten (de feministische thematiek) die voor hem de erotische lading acceptabel maken. Maar daaruit blijkt weer Van Luxemburgs gerichtheid op de inhoud van de tekst en daarmee komt, of hij wil of niet, zijn plezier in Alas' erotiek ook in een ander licht te staan. Die bevat dus minstens zoveel ‘plaisir d'amour’ als ‘plaisir du texte’, denk ik dan. Nu zal mij dat verder een zorg zijn, maar waar ik over val is dat hij hier twee tekstbenaderingen doorelkaar haalt: de Baithiaanse (post-structuralistische, in zekere zin deconstructivistische) en de tekstkritisch ideologische (in feite hermeneutische).
Zijn romananalyses bevestigen de indruk dat Barthes ‘plaisir du texte’ in zijn boek slechts een marginale rol speelt. Wat Van Luxemburg wil laten zien is dat teksten vaak hele andere ideologiëen verborgen houden, dan zij op het eerste gezicht laten zien. Dat men, gelet de stijl (retorische procédés) en de romanconventies die erin gehanteerd worden, oog krijgt voor die verhulde ideologieën. En dat levert dan vaak heel fraaie en ingenieuze interpretaties op. Bij nader inzien blijkt de religieuze boodschap van Alas' La regenta twijfelachtig en ‘verraadt’ de auteur zich in zijn stijl, zoals ook Couperus doet in De berg van licht en Antiek toerisme waar in de beschrijvingen van de zwarte slaven de erotische interesse het wint van de humane compassie. En ook Skrams Constance Ring is
| |
| |
minder vrouwvriendelijk dan de argeloze lezer zou denken, wanneer men haar uitbeelding van het lagere vrouwelijke personeel onder de loep neemt.
Bij zijn interpretaties maakt Van Luxemburg regelmatig gebruik van contextuele gegevens. In vrijwel alle gevallen gaat het daarbij om wat ik maar noem de literairhistorische en -culturele context. Zo gaat hij in verband met Couperus in op de eindnegentiende-eeuwse decadente literatuur; de toen vigerende opvattingen over het zwarte ras; de door Couperus geraadpleegde bronnen en de geschiedenis van de bouw van de piramide van Cheops. Dit alles geeft zijn analyses, naar mijn mening, vaak extra overtuigingskracht, maar bevestigen tegelijkertijd nog eens het vermoeden dat we hier in feite met traditionele literairhistorische tekstinterpretatie te maken hebben. En in dat verband valt het ook goed te begrijpen dat Van Luxemburg zich er niet van kan weerhouden om zijn interpretaties te presenteren en daarmee ook te verdedigen tegenover die van anderen (vakgenoten en critici). Wat zou anders de zin kunnen zijn van zijn uitvoerige besprekingen van hun bevindingen? En ook al zegt Van Luxemburg: ‘My angle of approach offers no room to discuss Lukkenaer's analyses and conclusions regarding the thematic meaning of the novel' (p. 146) Op ander plaatsen lijkt hij weer te nemen wat hij hier zo royaal in de trant van Barthes meent te moeten geven. Ik citeer nog maar eens: ‘Although I repeatedly take a stand against Lukkenaer's interpretations, I am grateful for his ordening and interpretive labor.' (p. 146) ‘I will argue that the abundant rhetoric of Antiek toerisme counters such humanistic interpretations [als van Lukkenaer, M.K.]' (p. 104) ‘I think however that Couperus’ rhetorical and esthetic approach - part of wich is erotic - threatens to undermine any such ethical interpretation.' (p. 100) Ik kan dit soort passages niet anders lezen, dan als verdedigingen van zijn eigen interpretaties, die juister, beter beargumenteerd etc. zouden zijn dan die van anderen. En vaak ben ik dat met hem eens, maar dat doet jammer
genoeg niets af aan de dubbelzinnigheid van zijn benadering.
Het zal duidelijk zijn dat mijn bezwaren tegen deze studie voorkomen uit dit methodisch hinken op twee gedachten. Maar wanneer ik die nu even ter zijde laat, dan blijft er toch een mooi boek over; het is alleen niet het boek dat de lezer op grond van de eerste twee hoofdstukken verwacht. Van Luxemburg beargumenteert zijn analyses met veel scherpzinnigheid, een grote aandacht voor de stilistische kwaliteiten van de tekst, en een rijkdom aan contextuele gegevens. En in veruit de meeste gevallen weet hij de lezer, mijzelf althans, te winnen voor zijn soms verrassende interpretaties. Dat ik af toe wat miste (bij de bronnen van Couperus' De berg van licht ontbreekt Duviquet) of een enkele maal vond dat hij de tekst uit zijn verband haalde (zoals bij de piramide-kwestie in Antiek toerisme, waarin een paar bladzijden verder op p. 99 een passage te vinden is die de hele redenering weer op losse schroeven zet), doet niets af aan mijn waardering. Daar komt nog bij dat het boek zo plezierig geschreven is, dat je Van Luxemburgs spel met de tekst nog eens extra geboeid blijft volgen. Dat het spel in feite om andere knikkers gespeeld wordt, dan aanvankelijk werd gesuggereerd, doet aan dìt ‘plaisir’ gelukkig weinig af.
M.G. Kemperink
Willem Maas. De onbestrafte zonde van Jacques Gans. Een bloemlezing uit Ce vice impuni, la lecture, Ingel., samengesteld en van aant. voorz, door Willem Maas. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU, 1992. 153p. Ill. ISBN 90 72365 27 5. f25,-.
‘Natuurlijk maakte ik mezelf wijs dat met Ce Vice Impuni alles in orde zou komen. Weliswaar hield ik er geen boekhouding op na en was mijn rechterzak voor de inkomsten en de linkerzak voor de uitgaven, waardoor eenmaal in het café met Mette de zaken door elkaar liepen, maar het was toch een schone, inspirerende tijd.’ (Uit: Jacques Gans, Een onaangepast mens, 1981).
Jacques Gans (1907-1972), die men zich nu eigenlijk alleen nog herinnert als de ‘wat zure Telegraaf-columnist’, leidde eind jaren dertig een opmerkelijk, want deels Nederlands-, deels Franstalig, tijdschrift onder de titel Ce vice impuni, la lecture (‘De onbestrafte zonde, het lezen’). Dit maandblad ‘voor vrienden van de Fransche letteren’ stond in de traditie van Forum. Jacques Gans, destijds broodschrijver in Parijs, had didactische bedoelingen met dit tijdschrift: hij wilde Nederlandse lezers informeren over de stand van de Franse literatuur. Dat was een even uniek als riskant initiatief, want de interesse voor Franse letteren in Nederland was
| |
| |
niet enorm en werd door boekhandel en uitgeverij ook zeker niet gestimuleerd. Overigens bestond er evenmin een dergelijk tijdschrift voor Engelse of Duitse literatuur. Zakelijk gezien meende Gans zich een reële bron van inkomsten te creëren, waarmee hij voorgoed hoopte af te rekenen met zijn financiële problemen. Bovenstaand citaat geeft echter al aan dat ‘mismanagement’ een van de oorzaken zal zijn geweest voor het slechts korststondige bestaan van het blad.
Willem Maas heeft het bewuste tijdschrift herontdekt en wie weet, voorgoed aan de vergetelheid ontrukt. Hij stelde er een uitgebreide bloemlezing uit samen en voorzag die van inleiding, commentaar en registers. Het recenserende karakter van het tijdschrift laat zich uit die registers makkelijk herleiden: de lijst met besproken personen en titels is aanzienlijk langer dan die der medewerkers. Om hiervan de produktiefsten te noemen: D.A.M. Binnendijk, Eugène Dabit, F.J.W. Drion, U. Huber Noodt, W.A. Kramers, en H. Marsman. Menno ter Braak leverde slechts een bijdrage, namelijk een recensie van Jean Grenier's Essai sur l'Esprit d' Orthodoxie. Omdat Jacques Gans en Du Perron op gespannen voet met elkaar stonden, heeft de laatste nooit iets speciaal voor Ce vice geschreven, hoewel zijn persoon en werk in het tijdschrift vaak aan de orde worden gesteld. Aan hem heeft Gans bovendien veel van zijn literaire contacten te danken. Hoe hij aan de Franse medewerkers kwam is onduidelijk. Zelf schreef Gans de meeste kolommen vol, onder zijn eigen naam (drie hoofdartikelen, over Alain-Fournier, Apollinaire en Stendhal) en onder pseudoniem (veel recensies van modemklassieke Franse literatuur). Op grond van de schrijfstijl en de keuze van onderwerpen schrijft Willem Maas ook de anonieme stukken aan Gans toe. Het gaat hier onder andere om een viertal interviews die nogal, zoals Maas dat noemt, ‘curieus’ aandoen, aangezien de vragen in het Nederlands gesteld en in het Frans beantwoord worden. (‘Wat denkt U van de menscheid? Je n'ai jamais été capable de grands sentiments, ils me font rire.’)
Het tijdschrift, waarvan tussen december 1938 en mei 1939 in totaal vijf afleveringen verschenen zijn, draagt als beginselverklaring een citaat van Valéry Larbaud (van wie Gans ook de titel ‘leende’) als eerbewijs aan de onbestrafte zonde van het echte lezen: het lezen om het pure plezier van het lezen zelf. Daaraan gekoppeld werd een door J. Greshoff geschreven verheerlijking van de Nieuwsgierigheid, ‘ónze Vice’. Nieuwsgierig diende men vooral te zijn naar de interactie tussen de mens en de literatuur door hem voortgebracht. Aan prikkelend proza, romans, (auto)biografiën, briefwisselingen en dagboeken, besteedde het tijdschrift dan ook de meeste aandacht.
Jacques Gans, die al eerder plannen had gehad iets in de boekenbranche te ondernemen, hechtte aan een fraai uiterlijk. Afgaand op de beschrijvingen van Willem Maas moet Ce vice een streling voor het oog geweest zijn: gedrukt in dagbladformaat, ruim geïllustreerd, met een aantrekkelijk beeldmerk. Bibliofielen konden zelt's in plaats van een gewoon abonnement kiezen voor een chiquere optie: ‘Voor de ongeneeslijken verschijnen in de serie “les super-vicieux” 10 abonnementen op papier Van Gelder geletterd a-j’ verkondigde het blad trots. Helaas is van de fraaie vormgeving in de bundel van Willem Maas nog maar weinig overgebleven.
Over de literaire waarde van het tijdschrift valt te twisten. Inhoudelijk kunnen mijns inziens de tijdschriftartikelen niet opzienbarend genoemd worden. Ce vice is nu, denk ik, vooral nog van literair-historisch belang: het biedt een schat aan informatie omtrent de receptie van Franse literatuur in Nederland en de rol die Jacques Gans en de Forum-kring daarbij speelden. Aardig is het natuurlijk ook dat vergeten bijdragen boven water gekomen zijn (een tweetal Baudelaire-vertalingen van Adriaan Morriën bijvoorbeeld). In dit opzicht heeft Willem Maas met zijn bloemlezing op zijn minst een lacune in de literatuurgeschiedenis weten aan te vullen.
Elsa den Boer
Yans, Baudoin. De God Bedrogen Bedrogen de God. Een speurtocht door W.F. Hermans' filosofisch universum. Louvain-la-Neuve: Collège Erasme; etc., 1992. XLIX, 504 p. (Recueil de travaux d'histoire et de philologie; 6e série, fasc. 42.) BF 1.600.
Er bestaat een grote hoeveelheid publikaties over het werk van Willem Frederik Hermans, veelal gewijd aan afzonderlijke verhalen en romans, maar een synthetische studie is niet voorhanden. In het onlangs verschenen boek Nederlandse literatuur, een geschiedenis, dat overigens zelf niet direkt de gedachte oproept aan
| |
| |
synthese, wordt ook weer geconstateerd dat een algemene inleidende studie ontbreekt. Michel Dupuis probeerde in 1976 met Eenheid en versplintering van het ik, in 1985 aangevuld herdrukt onder de titel Hermans' dynamiek, een koepel te plaatsen boven de talrijke deelonderzoeken. Zijn psychologisch georiënteerde werk bevredigt echter niet, omdat zijn interpretatieve voorstellen vaak speculatief zijn. Baudoin Yans heeft nu een nieuwe poging gewaagd met De God Bedrogen Bedrogen de God, een boek dat is gebaseerd op de dissertatie waarmee hij op 14 december 1990 promoveerde aan de Université Catholique de Louvain. Naar de ondertitel laat uitkomen, ‘Een speurtocht door W.F. Hermans' filosofisch universum’, heeft Yans een filosofisch uitgangspunt gekozen.
Afgezien van de ‘Inleiding’ waarin de verhouding tussen filosofie en literatuur wordt besproken, en de afrondende ‘Slotbeschouwingen’, valt De God Bedrogen Bedrogen de God in twee delen uiteen. In deel I behandelt Yans de opvattingen van Hermans over wetenschap. Als zodanig erkent hij alleen de exacte disciplines. Zijn wetenschapsfilosofische (epistemo-logische) denkbeelden worden vergeleken met de ideeën van Wittgenstein en, in mindere mate, Nietzsche en Freud. In deel II gaat Yans in op het mens- en wereldbeeld van Hermans, dat overeenkomt met dat van Schopenhauer. De studie eindigt met een ‘Bibliografie’, een ‘Index’ op de in boekvorm verschenen werken van W.F. Hermans, die de bruikbaarheid van het boek bevordert, en een ‘Personenregister’, waarover hetzelfde kan worden opgemerkt.
Reeds in de ‘Inleiding’ is zowel de kracht als de zwakte van Yans' lijvige werkstuk zichtbaar. Interessant zijn daar de overeenkomsten die hij aantoont tussen Hermans' befaamde concept van ‘de klassieke roman’ en bepaalde opvattingen van Schopenhauer. Hier is Yans in zijn element, als ijverig lezer en inventarisator, wat het descriptieve en enumeratieve karakter van zijn boek verklaart.
In de ‘Inleiding’ manifesteert zich echter ook een tekortkoming: een deugdelijke methodische verantwoording is afwezig. Wat houdt, anders gezegd, de speurtocht uit de ondertitel precies in? Hoe ziet Yans in verband daarmee de relatie tussen filosofie en literatuur? Hij schermt met het begrip ‘perennial thematic concepts’ (p. XXI), waarmee de universele vraagstukken worden bedoeld, maar dit begrip is zo veelomvattend dat het geen duidelijkheid schept. En op welke manier kunnen filosofische standpunten uit een literaire tekst worden afgeleid, een kwestie die de vraag doet rijzen naar het verschil tussen literatuur en filosofie. Op dit punt laat Yans het afweten. Naar zijn zeggen wordt de grens tussen de twee gemarkeerd door ‘beelden en symbolen’ (p. XXX), maar wat hij kort daarvoor heeft opgemerkt, voert slechts tot de conclusie dat deze scheidslijn niet bestaat. Later poneert Yans dat er ‘geen duidelijk onderscheid’ is ‘enerzijds tussen het leven van de schrijver en dat van zijn personages, en anderzijds tussen de “boodschap” van de schrijver en die van diezelfde personages’ (p. XLV). Ik zou niet graag beweren dat het door Yans op losse schroeven gezette onderscheid altijd zonder mankeren valt te maken, maar het gaat te ver naar believen romanfiguren tot woordvoerders van de auteur te bombarderen (zie. bijv. p. 171, 183, 479 en 480). Ten onrechte beschouwt Yans zijn bronnen (fictioneel werk, essays en interviews) als verwisselbaar. Iets meer voorzichtigheid had hier niet misstaan.
Het aldus vrijwel uitgewiste onderscheid tussen literatuur en filosofie is eerder in de ‘Inleiding’ gekoppeld aan het verschil tussen het tonen van een idee en het poneren en verantwoorden van een idee (p. XXVIII). Men kan zich afvragen hoe hanteerbaar dit onderscheid is, maar zou vooral graag vernemen op welke wijze volgens Yans een filosofisch idee in een literair werk wordt getoond. Maar deze nieuwsgierigheid wordt niet bevredigd: de literairtechnische dimensie die met de laatste vraag aan de orde wordt gesteld, komt er in De God Bedrogen Bedrogen de God bekaaid af.
Dat de ‘Inleiding’, voorzover deze fungeert als verantwoording van het onderzoek, te wensen overlaat, blijkt uit het feit dat zij niet uitmondt in een beredenering van de opzet van de studie.
Toch valt er het een en ander te waarderen in het boek van Yans. Ik denk daarbij speciaal aan de bespreking van de uitleg die Hermans geeft aan de ideeën van Wittgenstein. Zijn voorkeur gaat uit naar de logisch-positivistische filosoof van de Tractatus, meer dan naar de latere Wittgenstein van de Philosophische Untersuchungen. Anders dan Wittgenstein, die de mening was toegedaan dat over ethiek en religie weliswaar niet zinvol gesproken kon worden, maar deze gebieden voor de mens van eminent belang achtte, ontzegt Hermans moraal en godsdienst elke waarde.
Yans baseert zich in deel I hoofdzakelijk op het beschouwende proza van Hermans en de
| |
| |
uitspraken die hij in interviews heeft gedaan. Zijn verhalende teksten krijgen minder aandacht. In deel II is de verhouding anders, een verschil dat zich weerspiegelt in het feit dat dit deel wordt afgerond met de analyse van een verhaal (‘Atonale’), terwijl deel I besluit met een kritische samenvatting van Hermans' denkbeelden. Een verklaring voor deze discrepantie heeft Yans in de volgende passage uit de ‘Slotbeschouwingen’: Rationaliteit en ‘a-rationaliteit’ tracht Hermans in zijn werk enigszins uit elkaar te houden. Dit blijkt vooral hieruit, dat de zingevende dimensie van zijn oeuvre grotendeels met zijn fictioneel werk samenvalt, terwijl het kritisch-rationalistisch facet van zijn denken in zijn essays te voorschijn treedt' (p. 483). Het mens- en wereldbeeld van Hermans zou, anders gezegd, vooral spreken uit zijn fictionele werk, zijn epistemologische preoccupaties uit zijn essayistiek. Deze voorstelling van zaken dunkt mij hoogst aanvechtbaar. Niet alleen wordt hier uit het oog verloren dat Hermans' visie op de mens en wereld alles te maken heeft met zijn kennistheoretische opvattingen, bovendien wordt genegeerd dat zijn verhalende oeuvre, van Conserve tot en met Au pair, een illustratie vormt van deze opvattingen. De literatuur over Hermans wijst dit uit.
De echte verklaring voor het gesignaleerde verschil is een andere. Bij de behandeling van Hermans' verhalen en romans gaat Yans af op de gedachten en uitspraken van de personages. Zo stelt hij expliciet geen aandacht te zullen schenken aan bepaalde ideeën die uit de handeling van Nooit meer slapen spreken, maar zich te richten op ‘de neo-positivistische of Wittgensteiniaanse denkbeelden die bij monde van de personages naar voren worden gebracht' (p. 119). Het hoeft geen betoog dat deze denkbeelden minder vaak worden verwoord in het verhalende dan in het beschouwende proza van Hermans.
Het is jammer dat Yans geen oog heeft gehad voor de doorwerking van Hermans' epistemologische standpunt in zijn poëticale denkbeelden en zijn literaire techniek. Nu blijft de behandeling van ‘Lotti Fuehrscheim’ beperkt tot een bespreking van de Wittgensteiniaanse ideeën die de filosoof in dit verhaal verkondigt, terwijl zij ook consequenties hebben voor de rol van de lezer. Hij wordt bij de lectuur van het verhaal gedwongen tot een strategie die lijkt op die van het krankzinnige personage Bernard: hij moet betekenis hechten aan een willekeurige klank-overeenkomst. Yans stelt zich tevreden met een psychiatrische diagnose (schizofrenie) van deze verhaalfiguur en slaat daarmee de waarschuwing in de wind die gegeven wordt in ‘Preambule’, de tekst die de bundel opent waarvan ‘Lotti Fuehrscheim’ deel uitmaakt (Paranoia): ‘Ik ben geen psychiater, ik stel geen diagnose’ (p. 14).
In zijn ‘Slotbeschouwingen’ bestempelt Yans Hermans als een ‘“gespleten” denker’ (p. 482), enerzijds sterk wetenschapsfilosofisch georiënteerd, anderzijds gefascineerd door de positie van de mens in de kosmos. Aan deze tweedeling dankt het hier besproken boek zijn opbouw. De term ‘gespleten’ suggereert het ontbreken van samenhang, maar springt niet veeleer het verband in het oog tussen wat Yans het kritisch-rationalistische en het zingevende aspect van Hermans' denken noemt? Het is niet louter consequentie wat de klok slaat in zijn werk, maar zijn voorstelling van de mens als een nietig wezen, in den blinde levend, onmachtig tot communicatie met anderen, sluit naadloos aan bij zijn overtuiging dat de werkelijkheid onkenbaar is. Deze relatie blijft in het boek van Yans onderbelicht.
Deel II is zwakker dan deel I. Met een vloed aan bewijsplaatsen - Yans wekt de indruk het oeuvre van Hermans van buiten te kennen - wordt het bekende mens- en wereldbeeld van de auteur geïllustreerd. De redundantie is aanzienlijk en doet humorloos aan. Met de humor van Hermans heeft Yans het trouwens ook enkele malen moeilijk. Zo ontgaat hem de ironie in ‘Elektrotherapie’ (p. 219-220, noot 2) en Conserve (p. 182).
Behalve aan wijdlopigheid laboreert deel II aan het euvel van de gewrongen interpretaties. Hoewel Yans zich expliciet ten doel stelt ‘de funktie van de verschillende verhaalelementen binnen de context van het behandelde werk’ vast te leggen (p. 269), geeft hij vaak interpretaties van uit hun tekstuele omgeving geïsoleerde fragementen. Deze interpretaties zijn niet zelden vergezocht, doordat Yans naarstig jaagt op symbolen, die hij meent te kunnen ontraadselen met behulp van ander werk van Hermans en met de steun van symbolenlexica. Hij verschaft zich aldus zoveel speelruimte, dat vrijwel niets meer tot de onmogelijkheden behoort. Een voorbeeld. Yans citeert de volgende zinnen uit De tranen der acacia's en vestigt daarin door cursivering de nadruk op de woorden ‘Roet’, ‘zweet’ en ‘brandgaatjes’: ‘Roet had op het plafond schaduwen gevormd (...) De lakens en dekens op het bed, een chaos die nooit meer was
| |
| |
te ordenen, verzadigd van vuil en zweet, vol brandgaatjes als matzes.’ Commentaar van Yans: ‘Hier wordt de dood o.m. met vuur en zweet geassocieerd: het vuur is immers een bedreiging en veroorzaakt vochtverlies’ (p. 272). Eerlijk gezegd vind ik de associatie niet evident, al doet het gesignaleerde verband zich wel voor in het werk van Hermans, ook in De tranen der acacia's. Wat mij stoort, is dat Yans de symboliek die hij gevonden meent te hebben volautomatisch toepast. Dit levert gekunstelde en banale resultaten op, terwijl in het onderhavige fragment de veel interessanter karakteristiek van Arthur Muttah (via ‘matzes’) als een jood in de verstrooiing (hij zal later het paspoort krijgen van een vermoorde jood) niet wordt opgemerkt.
De God Bedrogen Bedrogen de God (de titel begrijp ik niet) is niet de synthetische studie geworden die Baudoin Yans heeft willen schrijven. Daarvoor heeft hij te weinig helderheid gebracht in de relatie tussen filosofie en literatuur. Deze tekortkoming wreekt zich niet in de bespreking van Hermans' filosofische denkbeelden, voorzover deze zijn vervat in zijn beschouwende werk. Hieraan ontleent het boek van Yans zijn waarde. Het fictionele werk wordt echter gereduceerd tot een verzameling filosofische uitlatingen van personages en tot een symbolenreservoir. De filosofische grondslag van Hermans' literaire techniek en de daardoor geproduceerde betekenissen blijven helaas buiten beschouwing.
De studie van Yans is duidelijk, zij het wat schools, geschreven. Hier en daar laat de kwaliteit van het Nederlands te wensen over: ‘bezielde bevoegdheid’ (p. XIII), ‘verontwaardigt zich’ (p. 175). Een aantal malen denkt iemand iets ‘in zijn eigen’ en niet bij zichzelf (zie o.a. p. 421 en 468).
G.F.H. Raat
Rob de Ruiter. Lezen voor je lijst. Amersfoort etc.: Acco [1991]. 107 p. ISBN 90 5256 049 8. ƒ 19,90.
‘Lezen is leuk.’ Zo luidt de ondertitel van de inleiding van dit schoolboek en zo staat het ook op de achterflap. Deze uitspraak onderbouwt de auteur met de argumenten dat je door te lezen geïnformeerd wordt, dat je er iets moois door kunt beleven en dat je erdoor in een andere wereld verplaatst wordt. Maar lezen is ook verplicht voor middelbare scholieren, De Ruiter wil het niet verheimelijken. Zijn boek is geschreven om die scholieren voor te bereiden op het Schoolonderzoek Moderne Letterkunde.
Om een literair werk te kunnen waarderen moet je het kunnen interpreteren en om het te kunnen interpreteren moet je het analyseren (p. 8). Om de vragen op het examen te kunnen beantwoorden, moet de leerling het literaire werk ook kunnen analyseren. Lezen voor je lijst bestaat uit twee delen, waarin achtereenvolgens het analyseren/interpreteren en het samenvatten van boeken behandeld wordt. De analyse betreft hoofdzakelijk verhalend proza, poëzie en drama komen steeds slechts zijdelings aan de orde. De auteur rekent essays blijkbaar niet tot de literatuur, want het genre proza bestaat volgens hem uit romans en verhalen.
In deel I worden de vragen ‘Wie (is er aan het woordt?) ‘Waar (speelt het zich af?)’ ‘Wanneer (speelt het zich af)?’ ‘Wat (speelt zich eigenlijk af?)’ en ‘Hoe (wordt het gedaan?)’ besproken. Om de eerste vraag te kunnen beantwoorden, heeft de auteur bijna even veel pagina's nodig als voor de beantwoording van de overige vragen. De begrippen vertelwijze; perspectief; point of view en vertelniveau worden in dit hoofdstuk zeer uitvoerig maar naar mijn mening niet altijd even helder toegelicht. Ongebruikelijk is het onderscheid dat de auteur maakt tusssen perspectief en point of view. Beekman en De Rover bij voorbeeld, beschouwen het als verschillende aanduidingen voor hetzelfde begrip (Literatuur bij benadering, p. 13) en in Ik heb al een boek van Anbeek en Fontijn wordt dit onderscheid ook niet gemaakt. Perspectief omschrijft De Ruiter als de ‘manier waarop de vertelwijzen gebruikt zijn’ en point of view als ‘het punt van waaruit die gebeurtenissen beschreven worden’(p. 26). Het verschil daartussen wordt mij uit deze formulering niet duidelijk, dat wordt het pas bij de samenvatting van de verschijnselen en de bespreking van het meervoudige perspectief: ‘Het point of view kan bij één van de personages liggen, maar het kan ook verschuiven. In sommige boeken komt weliswaar één vertelwijze voor, maar treden verschillende vertellers op. De gebeurtenissen worden je vanuit verschillende gezichtspunten getoond, maar ze worden op een zelfde manier verteld. Hierbij is altijd sprake van een verschuivend point of view. Wanneer verschillende vertellers van dezelfde soort binnen een werk worden aangetroffen, spreekt men van meervoudig perspectief. In principe kan elke vertel- | |
| |
wijze zich lenen voor meervoudig perspectief.’ (P. 31). Het door de
Ruiter gesuggereerde verschil tussen perspectief en point of view lijkt op het verschil dat Bal maakt tussen perspectief en focalisatie (in de theorie van vertellen en verhalen 1980, 2e dr., p. 109).
De gevolgen van het gebruikte perspectief en point of view voor de interpretatie van een literair werk blijven zeer vaag. De auteur komt niet veel verder dan dat een belevend-ik vertelwijze een betere inleving in de gebeurtenissen mogelijk maakt en dat de werkelijkheidsillusie vergroot wordt door het afwisselend gebruik van auctoriale en vertellend-ik vertelwijze in wisselend perspectief. In dit hoofstuk wordt voorts de uiterlijke en innerlijke beschrijving der personages en het verschil tussen round en flat characters belicht. Dit hoofdstuk, evenals alle volgende, besluit met een vragenlijst die de leerlingen bij de analyse van literatuur kunnen gebruiken.
In de hoofdstukken ‘Waar?’ en ‘Wanneer?’ bespreekt de auteur het belang van de plaats waar en de tijd waarin het een en ander zich afspeelt. Dubieus is de verduidelijking van het belang van de plaatsbepaling voor de interpretatie: ‘Als een verhaal zich op meerdere plaatsen afspeelt (hetgeen onder andere het geval is in Bleekers zomer van Mensje van Keulen), zou daarmee een verandering in meningen of gevoelens van de figuren geïllustreerd kunnen zijn.’ (p. 51).
Structuuranalyse komt aan bod in het hoofdstuk ‘Wat?’. Concrete -, leid- en abracte motieven zijn de elementen die eenheid, het thema, creëren. Nu doet De Ruiter het enerzijds voorkomen of de vaststelling van motieven een soort wiskunde is. Hij spreekt bij voorbeeld over de lijnstukken waarin motieven zich bevinden en hij hij stelt dat men bij de vaststelling van een thema moet controleren of alle motieven er een plaats in kunnen vinden. Anderzijds benadrukt hij dat het vinden van motieven een subjectieve aangelegenheid is: ‘Jij interpreteert het werk. Jij bent degene die aan het werk een zekere betekenis toekent.’ Verwarrend wordt het wanneer de auteur toch schrijft over de juiste interpretatie van het werk (p. 67). De meeste scholieren zullen daarbij voor de zekerheid ongetwijfeld een uittrekselboek raadplegen.
Het hoofdstuk ‘Hoe?’ geeft een beknopte stijlleer waarin de bekende begrippen aan de hand van voorbeelden uit Nederlands proza en poëzie toegelicht worden. De auteur heeft zich hier niet gewaagd aan een uitweiding over de gevolgen voor de interpretatie. Dat geldt ook voor de paragraaf over rijm.
Deel II bestaat uit een hoofdstuk over samenvatten, waarin een voorbeeld het verschil tussen fabel en sujet zeer goed verduidelijkt. Relatief veel aandacht besteedt de auteur ook aan (het belang van) een correcte titelbeschrijving, met welk hoofdstuk dit leerboek besluit.
De beperkte omvang, het duidelijk op een jong publiek gerichte taalgebruik en de vele meestal goedgekozen voorbeelden maken het tot een geschikt boek om het schoolonderzoek mee voor te bereiden. Of het aangeboden analysemodel eveneens het leesplezier verhoogt is echter de vraag.
Micky Cornelisse
Preludium. Tijdschrift voor literatuur. Dubbelnummer over J. Slauerhoff. [jrg. 8/9 (1992)] ƒ 19,50.
J. Slauerhoff (1898-1936) mag dan niet onze grootste dichter of prozaïst zijn, zijn eigenzinnige werk verdient meer dan stilzwijgen. Het is daarom verheugend dat het tijdschrift Preludium een dubbelnummer aan hem heeft gewijd, nog wel zonder daartoe gestimuleerd te zijn door geboorte- of sterfjaar. Gerrit Jan Kleinrensink redigeerde deze speciale aflevering.
Het slechts drie bladzijden tellende openingsartikel van Kees Fens, getiteld ‘Een dichter in beweging’, bevat een autobiografische verklaring van zijn fascinatie op jeugdige leeftijd door de poëzie van Slauerhoff, door hem gekarakteriseerd als ‘de meest onhollandse dichter van deze eeuw’.
Ook de bijdrage van Jan Siebelink, ‘Uitdaging’, heeft een autobiografische inslag. Hij beschrijft zijn ervaringen met Slauerhoffs gedicht ‘Chlotarius’ en de daarin voorkomende ‘wrede Frédégonde’.
In ‘Slauerhoff en het leven na de dood’ stelt Hans van Straten de occulte verschijnselen in het werk van Slauerhoff aan de orde, helaas op tamelijk oppervlakkige wijze.
Degelijker is het artikel van Arie Pos, ‘De strijd met de demon; twee bronnen voor het demonisatiemotief in het werk van J. Slauerhoff’, dat over een soortgelijk onderwerp handelt. Pos slaagt er niet helemaal in aannemelijk te maken dat een boek van Stefan Zweig en een novelle van Jakob Wasserman ten grondslag liggen aan de specifieke vorm die het demonisatiemotief
| |
| |
aanneemt in Slauerhoffs roman Het verboden rijk.
Kleinrensink draagt zelf een artikel bij dat getiteld is: ‘Het gedicht als woning of kraakpand; over de poëtica van Slauerhoff’. Het is een wat brokkelige beschouwing, waarin de situering van Slauerhoffs poëtica tussen expressief en autonomistisch onvoldoende is gefundeerd.
De bijdrage van Jos de Mul, ‘Slauerhoff en het romantische verlangen’, vormt met het opstel van Pos het interessantste dat deze Preludium-aflevering heeft te bieden. De Mul geeft een heldere beschrijving van het romantische verlangen en schrikt daarbij niet terug voor een paragraaftitel als ‘De zin van het bestaan’. Iets minder overtuigend vind ik de behandeling van het romantische verlangen in de poëzie van Slauerhoff.
‘De opdracht van Kees Lekkerkerker’ behelst de weergave van een gesprek dat Martin Kageling had met de inmiddels bejaarde bezorger van Slauerhoffs werk.
Hans Ester bespreekt de in 1986 verschenen Duitse vertaling van Het verboden Rijk in ‘Thelen als vertaler van Slauerhoff: ‘Het verboden Rijk’/ ‘Das verbotene Reich’. Hij vergelijkt daartoe enkele passages uit het origineel met de vertaling van Albert Vigoleis Thelen en resumeert de lauwe reacties in de Duitse literaire kritiek.
Het biografische artikel van Anja van Leeuwen, ‘De contouren van een vriendschap: Constant van Wessem en J. Slauerhoff’, vormt de laatste bijdrage over Slauerhoff in dit tijdschriftnummer. Daarna volgt alleen nog de korte brief die Slauerhoff een kleine maand voor zijn dood aan Greshoff schreef.
De Preludium-aflevering over Slauerhoff laat weer eens zien hoe sterk het oeuvre van deze auteur doorgaans betrokken wordt op zijn leven. Daardoor is een statisch beeld van dit werk ontstaan, dat nauwelijks noodt tot verdere studie, zoals Kleinrensink in zijn bijdrage terecht constateert. Misschien zal de Slauerhoff-biografie waaraan Wim Hazeu werkt hierin verandering brengen: nieuwe biografische gegevens kunnen nieuwe onderzoeksperspectieven openen. Maar waarschijnlijk levert een kritische doorlichting van het bestaande Slauerhoff-beeld ook al het nodige op.
G.F.H. Raat
Ernst van Alphen, Maaike Meijer, red. De canon onder vuur. Nederlandse literatuur tegendraads gelezen. Amsterdam 1991, Van Gennep, 259 p.
ISBN 90 6012 867 2. ƒ 38,50.
In De canon onder vuur, samengesteld en ingeleid door Ernst van Alphen en Maaike Meijer, is een dertiental artikelen bijeengebracht, dat op een enkele uitzondering na niet eerder werd gepubliceerd. Alle bijdragen hebben de Nederlandstalige literatuur tot onderwerp, behalve de stukken over Lanseloet van Denemerken, Bredero, Huygens en Gorter die van de twintigste eeuw.
Over de contribuanten wordt in de inleiding gezegd: ‘Iedereen probeert iets heel anders over het werk te berde te brengen dan het tot nu toe gezegde. Niet om te epateren, niet uit de blote wil om nieuw te zijn, maar om de dwingende greep van de interpretatietraditie, die de neiging heeft zich oneindig voort te zetten, te doorbreken’ (p. 17). Of men nu wel of niet gelooft in de dwang van de interpretatietraditie, en bijgevolg in het mogelijke effect daarvan: ‘loze canoniciteit’ (p. 8), het is een verfrissende doelstelling, die ook in de ondertitel doorklinkt: ‘Nederlandse literatuur tegendraads gelezen’.
Elders in de inleiding wordt de doelstelling van de bundel minder vrijzinnig geformuleerd. De nieuwe interpretaties worden gepresenteerd als specimina van ideologiekritiek, die tot taak heeft ‘te beargumenteren in hoeverre de ideologieën in teksten schadelijk zijn, en voor wie ze schadelijk zijn’ (p. 15). Deze vorm van literatuurbeschouwing wordt aldus een expliciet moraliserende functie toegekend, wat in de onderhavige bundel tot onverkwikkelijke resultaten heeft geleid. Ik zal dit toelichten en kies daartoe als leidraad de benaderingswijze die volgens de inleiders in De canon onder vuur wordt toegepast.
‘Kritische retorica’ is de methodische noemer waaronder de verschillende bijdragen worden gevangen. Deze benaderingswijze onderscheidt zich volgens Van Alphen en Meijer op drie punten van de ideologiekritiek die in de jaren zestig en zeventig werd bedreven. - Er wordt niet alleen getheoretiseerd, maar gerenommeerde literaire werken worden ‘daadwerkelijk aangepakt’ (p. 14). (De woordkeus stempelt de betreffende werken tot tegenstanders of misstanden.) - De ideologiekritiek wordt niet versmald tot het analyseren van klassetegenstellingen, maar schenkt ook aandacht aan factoren
| |
| |
als ras, leeftijd en sexe. - De historische realiteit fungeert niet als verklarende achtergrond, maar als resultaat. De nadruk ligt, anders gezegd, niet op het verleden, maar op de toekomst. De onderliggende opvatting is dat taalgebruik, dus ook literatuur, de werkelijkheid vormt. De terminologische paraplu ‘kritische retorica’ suggereert meer methodische eenheid dan De canon onder vuur bevat. De ene contribuant leest ‘inbeeldend’ (p. 34), de tweede met wantrouwen (p. 96) en een derde vindt het begrip ‘intentioneel subject’ (p. 211-212) uit, dat door zijn vaagheid en verwantschap met bestaande concepten geen lang literair-weten-schappelijk leven beschoren lijkt. Verder baseert een aantal onderzoekers zich op het gedachtengoed van Freud en zijn navolgers (o.a. Koekman over Lanseloet van Denemerken en Bal over Het land van herkomst van Du Perron), terwijl deze uitvinder van het onderbewuste en het Oedipuscomplex in andere artikelen geen enkele rol speelt (cf. Spies over Bredero, en Branderhorst en Van Teeseling over Annie M.G. Schmidt). Tenslotte wordt de term retorica zelf op verschillende manieren gebruikt. Van Luxemburg concentreert zich in zijn bijdrage over Antiek toerisme van Couperus op de klassieke retorische figuren waarmee deze auteur de slavernij in zijn roman als een esthetisch en onschuldig verschijnsel voorstelt. Bals ‘retoriek van de tekst’ (p. 133) heeft een ruimere inhoud: het geheel van tekstuele strategieën dat de lezer stuurt.
Het ideologische gehalte van de verschillende bijdragen loopt sterk uiteen. De samenstellers getroosten zich in hun inleiding nogal wat moeite om het artikel van Marijke Spies in hun ideologiekritische kraam te pas te brengen, maar het betreft hier een betoog waarin aannemelijk wordt gemaakt dat Bredero met enkele impopulaire, en dus allerminst gecanoniseerde, gedichten thuishoort in de traditie van het schoolhumanisme. Ook in de bijdrage van Gelderblom, die zich evenmin op een canoniek werk concentreert, maar nagaat welke inhouden in de loop van de tijd zijn gegeven aan de reputatie van Huygens als zoon van het Nederlands volk, is de morele bezorgdheid gering. Bij van Luxemburg, Van Alphen (over Het dwaallicht van Elsschot), Bal, Van Doggenaar (over Nescio's ‘Dichtertje’) en Korsten (over Twee vrouwen van Mulisch) is dit anders. Opvallend is de uiteenlopende wijze waarop een aantal contribuanten een veelbesproken verschijnsel als verkrachting behandelt. Waar Koekman Sanderijn in Lanseloet van Denemerken niet alleen lichamelijk, maar ook verbaal verkracht acht, reden waarom zij wat onhelder spreekt van een ‘tweetalige verkrachting’ (p. 31), en Alette van Doggenaar insinueert dat Dora in ‘Dichtertje’ door haar zwager wordt verkracht (een interpretatie waarmee Nescio postuum geweld wordt aangedaan), brengt Goedegebuure in zijn beschouwing over ‘Vrouwen in het werk van H. Marsman’ (ondertitel) een geval van verkrachting terloops ter sprake (p. 120). Waardoor hij erom vraagt in een volgende ideologiekritische ronde ‘aangepakt’ te worden.
Strikt genomen is niet vol te houden dat de geschiedenis in De canon onder vuur niet als bron wordt gebruikt, zoals de samenstellers beweren. Spies en Koekman proberen bijvoorbeeld wel degelijk de door hen besproken werken in hun historische context te situeren.
Wie deze achtergrond uit het oog verliest, kan zich heel gemakkelijk bekommerd tonen over Couperus' morele indifferentie inzake slavernij, zoals Van Luxemburg, of aantonen dat het niet louter anarchisme is, wat de klok slaat in het werk van Annie Schmidt, zoals de schrijfsters van het artikel over haar werk. Morele oordelen over literatuur, aangenomen dat zij bestaansrecht hebben, worden goedkoop, als zij in een historisch vacuüm worden geveld.
Het is moeilijk te bepalen in hoeverre het uitgangspunt dat de taal een werkelijkheidsopvatting behelst, verantwoordelijk is voor de onmiskenbare neiging van een aantal scribenten in De canon onder vuur om auteur, tekst of critici op dubieuze denkbeelden te betrappen. In ieder geval is het resultaat dat er nogal eens verkeerd wordt gelezen. Een onschuldig voorbeeld levert het artikel van Goedegebuure, overigens een van de beste uit de bundel. Volgens hem moet in de volgende zin het voorzetsel ‘tegen’ verbonden worden met ‘begeerte’, een ongrammaticaliteit die onthullend zou zijn voor Marsmans houding tegenover vrouwen: ‘Ik heb van mijn eerste verliefdheden af naast de begeerte tegen vrouwen een diep gewortelde argwaan gehad (...)’ (p. 107). Echter, ligt het niet meer voor de hand ‘tegen’ grammaticaal te verbinden met ‘argwaan’?
Het commentaar dat Mieke Bal geeft op een aantal passages uit Het land van herkomst is vaak aanvechtbaar en tendentieus. Een voorbeeld. De zinsnede ‘met de verachtelijke stem van de inlander die zich sterk waant’ analyseert zij aldus: ‘De context is een beschrijving van het racisme van zijn vader, maar Ducroo de
| |
| |
verteller bezigt de woorden die deze beschrijving racistisch maken, en als toeschouwer focaliseert hij de stem als ‘verachtelijk’ (p. 125). Maar ‘verachtelijk’ betekent hier niet verachting opwekkend, zoals Bal denkt, maar met verachting. Wat er staat, is dat de inlander verachting in zijn stem heeft gelegd, niet dat de focalisator (Ducroo) zijn stem veracht.
De treurigste voorbeelden van slecht lezen zijn te vinden in het artikel van Van Doggenaar over Nescio's ‘Dichtertje’. Kortheidshalve beperk ik mij ook hier tot één voorbeeld. Doggenaar citeert het volgende fragment: ‘Hij ziet op dat terras al die vrouwen zitten en er gaan er voorbij op straat. “O God” denkt i, “als er nu eens een wonder gebeurde, als nu eens ineens van al die vrouwen al de kleren afvielen?” Een dichtertje dat de waanzin nabij is denkt rare dingen. U en ik lezer denken nooit zoiets. En mijn lezeressen...heilige onschuld, ik moet er niet aan denken.’ Haar commentaar luidt: ‘Meerdere interpretaties zijn mogelijk. Moet Nescio er niet aan denken dat zijn lezeressen bovenstaande gedachten over mannen hebben, of doelt hij op vrouwen die naar vrouwen kijken? Duidelijk is in ieder geval dat het voor de schrijver een heel grappig idee is dat vrouwen dat soort fantasieën kunnen hebben. Ze worden geacht daar te “onschuldig” voor te zijn, oftewel te passief en onbewust, zoals uit het vervolg nog zal blijken’ (p. 97). Het ‘feministisch perspectief’ van waaruit Doggenaar blijkens de ondertitel van haar artikel leest, speelt haar hier danig parten. De verteller (en dat is iemand anders dan Nescio) suggereert dat ook lezeressen erotische dagdromen hebben, al zijn deze sociaal taboe. In plaats van dit taboe te ondersteunen, zoals Doggenaar meent, morrelt de verteller er juist aan.
Al met al is de oogst van deze bundel schraal: enkele goede artikelen (Spies, Gelderblom, Goedegebuure en, in mindere mate, Smulders over Bordewijks Karakter) die in elk vaktijdschrift een plaats hadden kunnen vinden, en enkele draaglijke (Koekman, Van Luxemburg, Branderhorst en Van Teeseling, en Van Luxemburg-Albers over Bordewijks Bint). De rest is zeer matig. Waarbij mij nog van het hart moet dat de lectuur van De canon onder vuur bepaald niet veraangenaamd wordt door de walm van humorloze braafheid die van een aantal beschouwingen afslaat.
G.F.H. Raat
Theo Hermans. Studies over Nederlandse vertalingen. Een bibliografische lijst. Samenstelling: Theo Hermans. 's-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1991. (IV), 139 p. (Vertaalhistorie; 1.)
ISBN 90 71313 34 4. ƒ 27,50.
Een overzichtelijke geschiedenis van het literaire vertalen in Nederland bestaat er niet. Wel zijn er veel studies over deelaspecten daarvan. Het gericht zoeken naar reeds verschenen onderzoek op het gebied van het literaire vertalen in Nederland was tot nu toe problematisch. Hiervoor is nu een lijst samengesteld door Theo Hermans, als eerste deel van een nieuwe reeks waarin behalve bibliografieën ook studies over historische vertaaltheorieën zullen verschijnen. De lijst van Hermans is een inventaris van secundaire literatuur stammend uit de negentiende- en twintigste eeuw, over vertalingen vanaf de middeleeuwen. Men vindt er een afdeling in met de namen van auteurs van studies, en een register op vertaalde auteurs, vertalers en brontalen. Zo kan men ontdekken dat er slechts 15 studies over Homerus-vertalingen in Nederland verschenen zijn, slechts twee over Heinrich Heine, en dat over Revius als vertaler 23 studies geschreven zijn, terwijl over Komrij als Shakespeare-vertaler slechts een studie door Kellendonk gemaakt is. Hermans zelf geeft aan, dat zijn lijst waarschijnlijk niet compleet zal zijn en misschien zelfs ‘gaten’ zal vertonen. Op zich is dit aanvaardbaar, als de gebruiker dan tenminste weet waar hij gaten kan verwachten. Maar omdat een verantwoording ontbreekt van de tijdschriften en bibliografieën die wel geraadpleegd zijn, blijft de gebruiker in het ongewisse over wat er nu precies gedekt wordt door Hermans' bibliografische lijst. Een ander kritiekpunt is, dat in het naamregister wel enkele trefwoorden zijn opgenomen, zoals ‘epos’, ‘Duitse letterkunde’, maar dat de opname daarvan nogal willekeurig lijkt. Onderwerpen als ‘romantiek’, ‘historische roman’, ‘poëzie’ ontbreken. Op het omslag staat een afbeelding van een literaire landkaart uit 1693. Daarin zijn plaatsen getekend met namen als ‘Overzetting’,
‘Navolging’ en ‘Nieuw Navolging’. Hermans moet als een pionier in een nieuwe streek beschouwd worden: nog niet alle gebieden zijn op de juiste manier in kaart gebracht, maar er is nu tenminste een bruikbaar begin gemaakt.
Marita Mathijsen
| |
| |
| |
Taalkunde
Het Nederlands na 1992. Tekste van de lezingen, gehouden op het gelijknamige congres, op 21 en 22 november 1991 georganiseerd door de Landelijke Vereniging van Neerlandici in samenwerking met de Universiteit van Amsterdam. (Eindred. G.L.J. Leerdam). Amsterdam: Stichting LVVN, 1992. (LVVN-jaarboek; nr. 2). 126 p. ISBN 90 73479 02 9.
Elsa den Boer
Over de toekomst van de Nederlandse taal is vanwege de groeiende Europese integratie al veel te doen geweest. Op de valreep van het magische jaar 1992 verscheen hierover als LVVN-jaarboek Het Nederlands na 1992. Hierin zijn de lezingen bijeengebracht van het gelijknamige congres gehouden op 21 en 22 november 1991, georganiseerd door de Landelijke Vereniging van Neerlandici (LVVN) in samenwerking met de Universiteit van Amsterdam (UVA). Hoofdvraag van het congres was, ‘of we er goed aan doen ons niet te veel gelegen te laten liggen aan het prestige van de Nederlandse taal’, aldus W.G. Klooster, hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de UVA en voorzitter van de LVVN. Met andere woorden: wordt de positie van het Nederlands als officile EG-taal (nu nog altijd op een niet mis te verstane zesde plaats op de ranglijst) werkelijk bedreigd? Zo ja, hoe zou er door de politiek actief ingegrepen kunnen worden?
Eigenlijk bevat de bundel maar één voorstander voor een zekere laissez-faire-politiek. Volgens J. Riezenkamp, Directeur-Generaal Culturele Zaken die optreedt namens de minister van WVC, vormen de Lage Landen een taalgebied waar men ‘goed en zelfbewust met zijn taal omgaat’. De angst dat het Nederlands zal verdwijnen of degraderen tot een tweederangs taal beschouwt hij om die reden ongegrond. Maar is het niet juist onverschilligheid die de houding van de Nederlander jegens zijn moedertaal typeert? Men denke hierbij aan de Jo Ritzen-affaire, die in de bundel dan ook enkele malen ter sprake wordt gebracht. In Vlaanderen ligt de situatie duidelijk anders. L. Vanvelthoven, voorzitter van de Interparlementaire Commissie van de Nederlandse Taalunie: ‘Het vervult de Vlamingen met trots dat ze het Nederlands in België hebben overeind gehouden en hersteld. Zij hebben er moeite mee dat de Nederlander die trots niet begrijpt’. Vooral van Vlaamse zijde dringt men aan op een daadkrachtigere en verder gaande politieke Nederlands-Vlaamse samenwerking dan tot nu toe (volgens Taalunie- en Culturele Verdrag) mogelijk is.
Daadkracht kan de LVVN niet ontzegd worden. Tijdens het congres is een vijftal resoluties aangenomen ter aanbeveling aan de Tweede Kamer en de Vlaamse Executieve. Dit heeft inmiddels vrucht afgeworpen, zo blijkt uit de brief (ook opgenomen in de bundel) van het Comité van Ministers, verenigd in de Nederlandse Taalunie. Onder andere is nu wettelijk vastgelegd dat -heel basaal- het onderwijs in de Nederlandse taal in het Nederlands moet geschieden. Schrijfster Ethel Portnoy steekt ons een hart onder de riem: ‘De mensen accepteren iemand zoals hij zich presenteert; wees dus een beetje trots op uw eigen taal. Die taal bent u tenslotte’.
Elsa den Boer
| |
Mededelingen
Thomas F. Shannon and Johan P. Snapper (eds.). The Berkeley Conference on Dutch Linguistics 1989. Issues and controversies, old and new. Lanham MD etc.: University Press of America, 1991. xviii, 205 p. (Publications of the American Association for Netherlandic Studies; 4) ISBN 08191 8338 5. US$ 42,-
De Neerlandistiek in Amerika wordt o.a. bevorderd door regelmatige Neerlandistiek-symposia en publikaties daarvan verzorgd door het Dutch Studies Program van the University of California at Berkeley. In 1989 stond de taalkunde van het Nederlands centraal. Deze bundel met een selectie van de lezingen uit 1989 bevat in de eerste plaats een aantal historisch-taalkundige bijdragen: Edgar C. Polomé, ‘Substrate words in Dutch’, Garry W. Davis, ‘Some apparent cases of submorphemic attraction in early Dutch and the older Germanic languages’, Jan Goossens, ‘The Netherlandization’ of the Low German West', Herbert Penzl, ‘Did Henric van Veldeken write in a “German” dialect?’, and Robert Howell, ‘The diphthongization of middle Dutch and the theory of a Brabants expansion’. Twee artikelen gaan over contact tussen talen met verschillende status: Jan W. de Vries, ‘Dutch influence on American English and In- | |
| |
donesian’, en Ronald Willemyns, ‘Prestige language and language shift’. Drie artikelen gaan over analyse van het hedendaags Nederlands: Robert S. Kirsner rapporteert over onderzoek naar de intuities van moedertaalsprekers over het betekenisverschil tussen het wel en het niet omschreven indirect object, Carlos Gussenhoven stelt een analyse van intonatiecontouren van het Nederlands voor waarin de lettergrepen met zinsaccent verbonden worden met een tooncontour HL of LH, en Mieke Trommelen behandelt ‘Dutch word stress assignment: extrametricality and feet’, waarin ze voorstelt lexicale voeten aan te nemen als markering voor bepaalde klassen woorden met uitzonderlijk accent. Tenslotte bespreekt Thomas F. Shannon ‘The relation between morphology and syllable structure: universal preference laws in Dutch’, waarbij hij verklaringen voorstelt van alternanties als -er/-der
en -ling/-eling.
Anthony J. Klijnsmit, Balmesian Linguistics. A Chapter in the History of Pre-Rationalist Thought. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU, 1992, 50p. (Cahiers voor Taalkunde; 7). ISBN 90 72365 26 7. F. 12,50.
Deze studie behandelt de Hebreeuwse grammatica geschreven door de Italiaanse rabbi Abraham ben Meir de Balmes uit Napels. Deze grammatica is tot in de 19e eeuw gebruikt. Klijnsmit geeft een overzicht van de inhoud van deze grammatica, en geeft een plaatsbepaling van het werk in de geschiedenis van de taalwetenschap.
Jan Noordegraaf, Theorie en beginsel. R.J. Dam en zijncontroverse met H.J. Pos. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU, 1991. 45 p. (Cahiers voor Taalkunde; 4). ISBN 90 72365 22 4. f. 10,-.
Dit geschrift gaat dieper in op een controverse tussen H.J. Pos, destijds hoogleraar Algemene Taalwetenschap aan de VU en de Kamper classicus R.J. Dam (Pos wees de dissertatie van Dam af, en deze klaagde daarna bij de curatoren van de VU over het gebrek aan calvinistische beginselen bij Pos). Het is een verdere bijdrage aan de bestudering van leven en werk van de taalfilosoof Pos, geïnitieerd in de bundel over Pos' leven en werk geredigeerd door mw. S. Daalder en J. Noordegraaf uit 1990, en verschenen bij Huis aan de Drie Grachten te Amsterdam.
Rüdiger Schreyer, The European Discovery of Chinese (1550-1616), or the Mystery of Chinese Unveiled. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU, 1992, 47 p. (Cahiers voor taalkunde; 5)
ISBN 9072365 24 0. ƒ 12,50.
Dit cahier is een eerste poging om de geschiedenis te beschrijven van de ontdekking van de Chinese taal en het Chinese schrift door missionarissen op basis van hun boeken en brieven uit de periode 1550-1615.
Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek XI, 1991. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU, 1991, vi + 298 p., ISBN 90 72365 23 2. ƒ 40,-.
De elfde aflevering van dit jaarboek bevat de volgende bijdragen: Van Halsema over Leopold, Van Vliet over De boeken der kleine zielen, Nop Maas over geïllustreerde familiebladen, Marlies Groen over Andreas Burniers De literaire salon, Ad Zuiderent over de omslagillustraties van De Revisor, H. Duits over ‘De levens der doorluchtige poeten’; Simon Smith, ‘Dat begin vanden riddere metter mouwen’, Barbara Swater over Der naturen bloeme, van Leuvensteijn & Noldus over de Gijsbrecht van Aemstel, Hulsker over de Spreeckonst van Montanus, Dibbets, ‘Jeremias de Decker als taalkundige’, J. van der Horst, ‘Taaltekens en moeilijke zn-groepen, en J. Noordegraaf, ‘Van Eeden, Bolland en Lady Welby. Significa in het licht der Rede’.
Het adres van genoemde stichting is: De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam. Men kan zich daar op het jaarboek abonneren.
Simon C. Dik, Nederlandse Functionele grammatica in Prolog. Amsterdam: Amsterdam Linguistic Software, 1992. ISBN 90 900 5148 1. ƒ 50,-.
Deze grammatica van het Nederlands is opgebouwd volgens de principes van de Functionele Grammatica, en geïmplementeerd in een Prolog-computerprogramma. De grammatica genereert (grammaticale) Nederlandse zinnen, en maakt deel uit van een groter multilinguaal systeem. Het bijbehorende programma is op floppy disk verkrijgbaar. Het boek bespreekt de opbouw van het programma in detail na enkele inleidende hoofdstukjes over FG en Prolog.
| |
| |
E.C. Schermer-Vermeer, W.G. Klooster, A.F. Florijn (red.). De kunst van de grammatica. Artikelen aangeboden aan Frida Balk-Smit Duyzentkunst bij haar afscheid als hoogleraar Taalkunde van het hedendaags Nederlands aan de Univ. van Amsterdam. Amsterdam: Vakgroep Nederlandse Taalkunde, UvA, 1992, ix + 216 p., ISBN 90 9004971 1. ƒ 25,- (postgiro 5032231, Fac. der Letteren, UvA, Fas-nr. 8.19.113).
Dit Festschrift voor Mw. Balk bevat artikelen van stafleden en oud-stafleden van de vakgroep Nederlandse Taalkunde van de UvA, een bibliografie van mw. Balks geschriften, en een tabula gratulatoria. De artikelen zijn: Saskia van As, ‘Nu en nou, één woord, twee stijlen’; Alied Blom over de betekenis van er aan de hand van een tekst van Jan Kassies; Marjolein Clement over het perfectum in het proza van Josepha Mendels; Marjolein van Dort over de spellingsdidaktiek voor voltooid deelwoord en verleden tijd van het werkwoord; A.M. Duinhoven over ‘middle verbs’ als in Het woont hier rustig, Els Elffers over de betekenis van toch; Arjen Florijn over computer-ondersteund grammatica-onderwijs; Sies de Haan over imperatieven in reclameteksten; J.M. van der Horst over het gebruik van veel en vele; W.G. Klooster over ‘Grammatica en woordbetekenis’; J.A.M. Komen over het woordje behalve; Jan Luif over richtingsbepalingen; J. van Marle over de herrijzenis van vrouwelijke persoonsnamen op -se; Marlies Philippa over de etymologie van mandoline en banjo; Ina Schermer-Vermeer over de (in)congruentie van onderwerp en persoonsvorm, en tenslotte Jan Stroop over de consonantcluster /ps/.
O. Huber, M.J.P. van Mulken, L.J. de Regt (eds.) Corpusgebaseerde woordanalyse, Jaarboek 1992.
In het 7e jaarboek van dit VF-programma van de VU komt in een vijftal artikelen het Nederlands aan de orde: H.J. Demeersseman, ‘De constructie van een basislexicon Nederlands’; M.H. Hietbrink, ‘Waarom een betoog wel gloedvol, maar niet “gloederig” kan zijn’; Th.C.H. de Jong, ‘De nalatenschap van de middeleeuwse klerk: weten of willekeur?’; R. Landheer, ‘Herhaling en betekenis’; P.Th. van Reenen en M. Mulder, ‘Een gegevensbank van 14e-eeuwse middelnederlandse dialecten op computer, de klinkers van het werkwoord zullen; M. Vliegen, ‘Complementatiepatronen bij werkwoorden in het Nederlands’.
Het jaarboek is zolang de voorraad strekt gratis verkrijgbaar bij het secretariaat van de vakgroep Taalkunde, VU, De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam, tel. 020-5483086.
| |
Toekenning Rijklof Michaël van Goensprijs 1992
Opnieuw is de Rijklof Michaël van Goensprijs toegekend aan een artikel in SPEKTATOR. Deze prijs is ingesteld om te stimuleren dat goede scripties worden bewerkt tot wetenschappelijke publikaties. De Commissie voor opdrachten op het gebied van de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde heeft voor 1992 de prijs toegekend aan drs. Johan Koppenol te Leiden voor zijn artikel ‘In mate volget mi: Jan van Hout als voorman van de renaissance’, verschenen in SPEKTATOR 1991. De uitreiking heeft plaats gevonden op 15 juni.
| |
In the margin of Romani. Gypsy Languages in Contact.
Studies in language Contact I. Edited by Peter Bakker (Amsterdam) and Marcel Cortiade (Tirana) (Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap nr. 58.) v+192 p.
De taal van de Zigeuners is met de omzwervingen van dit volk uit India meegekomen. Zigeuners zelf noemen hun taal het ‘Romani’, afgeleid van het woord ‘Rom’ dat ‘Zigeuner’ of ‘mens’ betekent. Romani wordt, in verschillende dialekten, gesproken door tenminste enkele miljoenen mensen over de hele wereld. De taal stamt direkt af van het Sanskriet. In de zes tot tien eeuwen die verstreken zijn sinds de voorouders van de Zigeuners India verlieten, is er uiteraard veel in de taal veranderd. Er kunnen veel verschillende dialekten onderscheiden worden. Deze bundel gaat over een aantal van deze veranderingen die het Romani heeft ondergaan onder invloed van het kontakt met andere talen.
Er wordt een aantal Zigeunertalen behandeld die weliswaar de Romani woordenschat hebben, maar het gehele grammatikale systeem hebben van de taal van het gastland. Deze worden Para-Romani Dialekten genoemd. De variëteiten die gesproken worden in Baskenland,
| |
| |
Griekenland en Westarmenië worden beschreven, en een aantal andere worden beknopt behandeld. Drie andere artikelen behandelen verschillende theorieën over het mogelijke ontstaan van deze merkwaardige en vrij zeldzame mengtalen.
Verder worden twee Zigeunertaal-dialecten besproken die weliswaar ‘echte’ dialecten van het Romani zijn gebleven, maar die toch in allerlei opzichten door andere talen zijn beïnvloed. Dat zijn het Romani dialect van Finland, en het Sinti-Manouche dialect van de Auvernhe in Zuid Frankrijk. Het laatste is ook van speciaal belang voor Nederland, omdat veel Nederlandse Zigeuners een nauw verwant Sinti dialect spreken. Ook wordt de ontlening van Turkse werkwoorden in sommige Romani dialekten van de Balkan behandeld, die compleet met inflectie geleend worden.
Verder worden er in een aantal artikelen Romani leenwoorden behandeld die in verschillende geheimtalen van niet-Zigeuners aangetroffen worden zoals de dialekten die gesproken worden in Joegoslavië, Albanië, Frankrijk en Zweden.
De artikelen zijn geschreven in het Engels, Duits en Frans. Bij alle artikelen worden samenvattingen gegeven in het Romani. De titels van de artikelen in de bundel staan vermeld op de achterzijde.
De bundel is te bestellen door overmaking van ƒ 13,50 op postgiro 5032250, ten name van Vakgroep Algemene Taalwetenschap, Spuistraat 210, 1012 VT Amsterdam, of door het zenden van een EUROCHEQUE met dit bedrag. Voor bestellingen uit het buitenland, gelieve contact op te nemen met het onderstaande adres:
Publikaties van het Instituut voor Algemene
Taalwetenschap
Universiteit van Amsterdam, Spuistraat 210
1012 VT Amsterdam
Tel. 020-5253864
| |
De ontdekkingen van het subject
Als deel VII in de reeks ‘Utrecht Renaissance studies’ is verschenen, getiteld: De ontdekkingen van het Subject. De bundel bevat 4 lezingen, te weten:
J. den Boeft (Utrecht): ‘Een akker vol moeite’: Augustinus' zelfonderzoek.
S. Dresden (Leiden): Montaigne: Het vlietende Ik.
M.A. Schenkeveld-van der Dussen (Utrecht): Personage of persoonlijkheid, Het ik in de Nederlandse Lyriek van de 17de eeuw.
W. van Reijen (Utrecht): Das zerrissene Selbst. Die Rückkehr des barocks in der Postmoderne.
De bundel is te bestellen door overmaking van ƒ 17,50 op girorekening 3089153 t.n.v. B.F. Scholz, Renaissancestudies, Utrecht.
| |
Register Dokumentaal
Van de hand van mevrouw G.E. Dekker verscheen begin 1992 het Register op de jaargangen 11 (1982) tot en met 20 (1991) van het tijdschrift Dokumentaal als vervolg op het door W.N.M. Hûsken opgestelde register over de eerste tien jaargangen (1982). Door deze zeer gedetailleerde indices is de bibliografische en documentaire informatie uit twintig jaargangen Dokumentaal goed toegankelijk.
Voor particulieren in Nederland en België kost het register (94 blz.) ƒ 15,- resp. BF 280; instellingen betalen ƒ 25,- resp. BF 470.
Bestellen kan door het desbetreffende bedrag over te maken op postrekening 2612579 van Dokumentaal te Hilversum of voor België postrekening 000-;425695-59 van W.A. Hendriks te Hilversum. Voor particulieren in het buitenland is de prijs ƒ 17,50 (per Eurocheque). Buitenlandse instellingen kunnen het register voor ƒ 30,- uitsluitend bestellen via Swets subscriptions, Postbus 830, 2160 SZ Lisse.
| |
Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap
In deze serie is verschenen nr. 57: Marianne Verhallen: Woordenschatuitbreiding bij anderstalige kinderen. De prijs van deze publikatie is ƒ 22,- + ƒ 1,- verzendkosten.
U kunt deze publikatie bestellen door overmaking van ƒ 23,- op gironummer 5032250, Vakgroep Algemene Taalwetenschap Spuitstraat 210, 1012 VT Amsterdam.
| |
Congresbundel ‘Het Nederlands na 1992’
Over enige tijd verschijnt het LVVN-jaarboek 1991 met de teksten van de op het LVVN-congres ‘Het Nederlands na 1992’ op 21 en 22 novembr 1991 gehouden lezingen:
| |
| |
W.G. Klooster |
welkomstwoord |
H. d'Ancona |
openingstoestraak ‘Het Nederlands na 1992’ |
P. van Hauwermeiren |
Vlaanderen als bondgenoot: de wenselijkheid van samenwerking met de Vlamingen bij de verdediging en bevordering van het gebruik van het Nederlands |
G.J. Kemper |
Iedere Nederlander wordt geacht de wet te kennen |
Ethel Portnoy |
Heeft het Nederlands nog toekomst? |
J.P.A. Stroop |
Welk Nederlands na 1992? |
L. Vanvelthoven |
Tussen taalgrens en rijksgrens |
G.A.M. Kempen |
Taaltechnologie: waarin een kleine taal groot moet zijn |
P.S.M. de Leede |
De invloed van het communicatiebeleid op het Nederlands |
W. Penninckx |
NEDERLANDs en VLAANDEREN |
B. Reesinck |
Hoet taalbeheersers per ongeluk de taal naar de bliksem helpen |
De geschatte omvang van de bundel is 150-200 pagina's
U kunt het jaarboek bestellen bij Stichting LVVN, Spuistraat 134, NL-1012 VB Amsterdam.
Mercator guide to organizations providing information on lesser used languages, R.S. Tjeerdsma (editor), J.S. Sikma (coordinator) Fryske Akademy, Ljouwert/Leeuwarden 1990, 290 pagina's; prijs: ECU 15 (excl. wissel- en verzendkosten).
Deze gids is het eerste product van het MERCATOR-EDUCATION-netwerk. Hij bevat namen, adressen en beschrijvingen van 225 organisaties die informatie kunnen verstrekken over autochtone minderheidstalen en de gemeenschappen schappen waarbinnen ze gebruikt worden. De MGO beschrijft in het Engels organisaties van 47 minderheden in 11 EG-lidstaten en is bestemd voor een ieder die vanuit zijn of haar beroepsachtergrond of andres vragen heeft over aspecten als de cultuur, het onderwijs of de media. Met behulp van deze gids kan de gebruiker de organisatie vinden die het beste in staat is antwoord te geven op welke vraag dan ook met betrekking tot taalminderheden in West-Europa.
De MGO is uitgegeven als een losbladige publicatie om het toevoegen en bijwerken van informatie te vereenvoudigen. Het eerste supplement wordt eind 1991 verwacht. Het is mogelijk op deze supplementen een abonnement te nemen.
Jacob Geel, Gespräch auf dem Drachenfels (1835). Übersetzt von Hans Beelens, Francis Bulhof, Barbara Fietz, Jorgen Holsing, Marinus Jongmans und Helmut Matzen, Universität Oldenburg 1989.
In 1842 verscheen te Leipzig Forschung und Phantasie, de Duitse vertaling van Jacob Geels vier jaar eerder in Leiden gepubliceerde bundel Onderzoek en phantasie. Tot voor kort was dit de enige zelfstandige publikatie van Geel in Duitse vertaling. Het is de verdienste van een werkgroep neerlandici uit Oldenburg, dat onlangs, ter gelegenheid van de 200ste geboortedag van de Leidse bibliothecaris (1789-1860), nu een tweede tekst voor onze naburen toegankelijk geworden is: het befaamde Gesprek op den Drachenfels, die even speelse als principiële positiebepaling ten opzichte van de romantiek, geloczaliseerd in een bij uitstek L ‘romantische’, Duitse omgeving. Deze vertaling in eenvoudig brochure-gewaad, geïllustreerd met een kaart van de Drachenfels en omgeving, en voorzien van een summiere inleiding door Francis Bulhof, maar helaas zonder de motti en de relevante introductie-brief van Geel aan zij vriend John Bake, kan door Geel-fans schriftelijk besteld worden bij Hans Beelen, Universität Oldenburg, FB 11 Postfach 2503, D-2900 Oldenburg, BRD, onder gelijktijdige overmaking van ƒ 6,- op diens bankrekening 3469.29.946 (Rabobank Noordwijkerhout).
|
|