| |
| |
| |
Guide Bleu of Guide Michelin?
Piet Calis
Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Hoofdredactie: M.A. Schenkeveld-Van der Dussen. redactie: Ton Anbeek, Willem van den Berg, Jaap Goedegebuure e.a. Groningen: Nijhoff, 1992. XXXV, 938 p. III. ISBN 90 6890 393 4. f 125.-
‘De gedachte dat de Nederlandse literatuur op een concreet aanwijsbaar ogenblik zou aanvangen, is welbeschouwd even absurd als het idee dat deze literatuur ooit zou ophouden te bestaan. Al net zomin als enig laatste oordeel, kent literatuurgeschiedenis een oerknal.’ Met deze schitterende zinnen van Frits van Oostrom begint het eerste essay van Nederlandse literatuur, een geschiedenis, een kloek boek van meer dan negenhonderd bladzijden, dat in een fraaie band gevat is en er ook verder uiterst verzorgd uitziet.
Dat dit boek verschenen is - liefst vijfenveertig jaar nadat het eerste deel van het Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde van Gerard Knuvelder voor het eerst het licht zag - geeft op zich al reden tot vreugde, want lange tijd heeft het ernaar uitgezien dat zo'n nieuw overzicht van de Nederlandse letterkunde nog lang op zich zou laten wachten. Velen waren er immers van overtuigd dat in de laatste decennia zoveel nieuwe informatie beschikbaar gekomen was dat één persoon nooit meer de hele geschiedenis van onze literatuur zou kunnen overzien. Bovendien waren door de democratisering van de universiteiten en de toeloop van studenten de meeste docenten zo met werk overstelpt geraakt, dat het onwaarschijnlijk was dat ze ooit nog voldoende tijd zouden kunnen vrijmaken voor een dergelijke titanenarbeid, terwijl de kans dat het werk in teamverband geklaard zou worden, ook niet erg groot leek.
Dat deze nieuwe literatuurgeschiedenis ondanks alle sombere vooruitzichten toch tot stand gekomen is, hebben we voor een belangrijk deel te danken aan M.A. Schenkeveld-Van der Dussen, die enkele jaren geleden het initiatief tot deze uitgave nam en als hoofdredacteur veel van het organisatorische werk op haar schouders genomen heeft. Zij heeft voor de verdere redactionele uitwerking de steun gekregen van een team van acht neerlandici die als kenners van een bepaalde periode beschouwd kunnen worden: Ton Anbeek, Willem van den Berg, Jaap Goedegebuure, E.K. Grootes, Anne Marie Musschoot, Frits van Oostrom, Herman Pleij en Johanna Stouten. Dezen zochten weer de medewerking van ongeveer honderd andere literair-historische onderzoekers, die ieder één of meer essays schreven over hun speciale vakgebied.
Het resultaat van deze inspanningen is een boek, dat vaak boeiend geschreven is: vanaf het eerste opstel van Frits van Oostrom over ‘Hebban olla vogala’ en het Egmondse Willeram-handschrift - prachtig de combinatie van die twee! - tot aan het slot waar de redacteuren M.A. Schenkeveld-Van der Dussen en
| |
| |
Ton Anbeek over canonvorming schrijven. Duidelijk is wel dat velen met grote inzet aan deze literatuurgeschiedenis hebben meegewerkt. Kennelijk hebben ze met genoegen de gelegenheid aangegrepen ten aanschouwe van een breed publiek hun stokpaardjes te beklimmen en daarop in volle galop enkele hoogstandjes te laten zien.
Dat zoveel deskundigen op bepaalde vakgebieden in dit boek aan het woord zijn, heeft nog een ander voordeel. In verscheidene bijdragen wordt getoond wat de stand van het wetenschappelijk onderzoek op dit moment is en vooral op welke punten er nog allerlei twijfels bestaan. Daardoor krijgt de lezer niet alleen een beeld van de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur, maar ook van de manier waarop die literatuur in onze tijd bestudeerd wordt.
Bijzonder aantrekkelijk zijn verder de literatuurvermeldingen aan het slot van elk essay. Daarbij is er voor gezorgd dat de lezer niet door een overstelpende hoeveelheid verwijzingen overdonderd wordt, terwijl ook opvalt dat in het algemeen al de meest recente vakliteratuur wordt vermeld. Hier en daar wordt er zelfs een boek aangekondigd dat nog ‘ter perse’ is.
| |
1. Forum en de Annales-groep
Boeiend is het te bekijken in hoeverre de opzet en uitgangspunten bij deze nieuwe literatuurgeschiedenis anders zijn dan bij het handboek dat Gerard Knuvelder in de jaren onmiddellijk na de oorlog geschreven heeft. Knuvelder, die zijn gigantische arbeid indertijd alleen verricht heeft - wat een uiterst lofwaardige prestatie genoemd mag worden - was als schrijver vooral geïnspireerd door het expressionisme, zoals dat in de kringen van jonge katholieke schrijvers tussen de beide wereldoorlogen gestalte gekregen heeft. Ook in zijn literatuurgeschiedenis is dat te merken. Literatuur was voor hem in de eerste plaats de doorleefde uiting van wat er emotioneel in een kunstenaar was omgegaan. Daarbij was voor Knuvelder als katholiek in het bijzonder het metafysische aspect van groot belang.
Bij de nieuwe literatuurgeschiedenis is natuurlijk moeilijk in het algemeen aan te geven, vanuit welke artistieke en levensbeschouwelijke opvattingen het verleden benaderd is, juist omdat er zoveel verschillende auteurs zijn. Van één overheersend gezichtspunt is uiteraard geen sprake. Toch kunnen er wel enkele stromingen gesignaleerd worden die deze literatuurgeschiedenis beïnvloed hebben. In de eerste plaats hebben de artistieke opvattingen die in het begin van de jaren dertig in het tijdschrift Forum verkondigd werden, een duidelijk stempel op dit boek gedrukt. Zoals bekend, moesten de Forum-redacteuren Menno ter Braak en E. du Perron niet veel hebben van de plechtstatige toon waarop vaak over literatuur geschreven werd: zij pleitten voor ‘het gewone woord’, voor een directe en persoonlijke weergave van wat er in de schrijver als persoonlijkheid leefde. Daarbij bewaarden ze een speciaal plaatsje in hun hart voor brieven, dagboeken en andere onthullende ‘documents humains’. Ook in deze nieuwe literatuurgeschiedenis is de toon op prettige wijze ‘down to earth’, terwijl retorische stijlfiguren zoals bij Knuvelder nog wel voorkomen, vermeden worden.
| |
| |
Ook is het terrein van de literatuurgeschiedenis duidelijk met heel wat vierkante meters tekst uitgebreid. Veel geschriften, die vroeger niet of nauwelijks tot de letteren gerekend werden, krijgen hier het volle pond.
Een tweede invloed die gesignaleerd kan worden, is die van de Franse Annales-groep, die zich enkele decennia geleden vooral richtte op de beschrijving van maatschappelijke - in het bijzonder economische - verschijnselen in de historiografie om daardoor het ontstaan van geestelijke stromingen op het spoor te komen. Ook in deze nieuwe literatuurgeschiedenis is de sociale context waarin teksten ontstaan zijn, van veel groter belang dan indertijd in het handboek van Gerard Knuvelder. Het is fascinerend in de verschillende essays van Nederlandse literatuur, een geschiedenis te lezen in welke milieus boeken in een bepaalde periode gelezen werden en hoe de productie en distributie ervan georganiseerd waren. Ook wordt met behulp van de drukgeschiedenis van sommige teksten voorzover mogelijk aangetoond, hoe er door de lezers of in het algemeen de publieke opinie op gereageerd is.
Ook rechtszaken komen daarbij - vooral in de moderne tijd - geregeld ter sprake. Zo geregeld dat gesteld kan worden dat wie als schrijver om welke reden dan ook een proces begint of aangeklaagd wordt - schennis van de eerbaarheid en de goede zeden is daarbij niet meer erg in de mode - een goede kans heeft in een latere druk van dit literatuuroverzicht een plaatsje te krijgen. Te verwachten valt dan ook dat het rechterlijke apparaat in de toekomst nog verder overbelast zal raken.
| |
2. De bomen en het bos
Een bezwaar dat de laatste jaren tegen het werk van de Annales-groep is ingebracht, geldt intussen ook voor deze literatuurgeschiedenis. Tegelijkertijd met de toegenomen interesse in de maatschappelijke context van de literatuur lijkt er minder aandacht te bestaan voor de ideologische onderstroom, die op het letterkundige leven dikwijls een niet direct zichtbare, maar onmiskenbare invloed uitoefent. In deze tijd waarin zelfs ‘het einde der ideologieën’ al eens werd aangekondigd, schijnt er ook in de kring van de literatuurhistorici een zekere reserve te bestaan duidelijke levensbeschouwelijke markeringen aan te brengen. Zo wordt in dit boek het karakter van de katholieke invloed op de middeleeuwse cultuur niet scherp aangegeven en lijkt in de zestiende eeuw het protestantisme geruisloos - als een soort klimaatverandering - zijn intrede te doen. Alleen de weerslag ervan in de botsing tussen geschriften uit reformatorische en contrareformatorische hoek komt daarbij - en dan met veel kleurige details - ter sprake.
Dezelfde vaagheid doet zich voor bij het optreden van nieuwe artistieke stromingen. De wijze waarop de komst van de Renaissance beschreven wordt, is daarvoor typerend. Eerst worden in een aantal beschouwingen verschillende aspecten van de rederijkerij behandeld. Daarna volgt er een bijdrage waarin aan de Neolatijnse humanistische literatuur aandacht besteed wordt, waarna vervolgens een essay gewijd wordt aan de bundel Den hof en boomgaerd der
| |
| |
poësien van Lucas d'Heere. Daarmee heeft de overgang naar de Renaissance bijna geruisloos zijn beslag gekregen.
Nu gebeurde die overgang indertijd natuurlijk ook zonder grote schokken, maar in een historisch overzicht moet een schrijver toch tot een zekere afbakening zien te komen, waarbij de geschiedkundige waarheid natuurlijk geen geweld mag worden aangedaan. Ik denk dat de vaagheid van die afbakening in dit boek niet alleen door historisch relativisme wordt veroorzaakt, maar ook door de omstandigheid dat zovelen aan het boek hebben meegewerkt. Wie moet immers in zo'n situatie voor een dergelijke afbakening zorg dragen?
In dit opzicht moet ik vaststellen dat in het handboek van Knuvelder (hoewel uiteraard verouderd en soms wel erg uitgebreid - voor de introductie van de Renaissance had Knuvelder meer dan dertig bladzijden nodig) een scherper beeld van de ontwikkeling in de loop der eeuwen gegeven wordt dan in deze nieuwe literatuurgeschiedenis, waar de lezer soms door de bomen het bos niet meer ziet.
Bovendien komt in dit boek ook het internationale verband waarin de Nederlandse literatuur zich ontwikkeld heeft, niet erg uit de verf. Geregeld wordt er wel aandacht aan buitenlandse invloeden besteed en ook worden er contacten met auteurs uit andere landen vermeld, maar de beschrijving van de manier waarop nieuwe internationale stromingen op onze letterkunde hebben ingewerkt, blijft toch teveel tot incidenten beperkt.
| |
3. De instelling van een filmcamera
Het voornaamste uitgangspunt bij de compositie van dit boek was een reeks van honderdvijftig data, die voor de geschiedenis van de Nederlandse literatuur van speciaal belang geweest zijn en die als vertrekpunt hebben gediend voor even zovele essays. Dit heeft ertoe geleid dat de aanpak die in de verschillende bijdragen gevolgd wordt, vergelijkbaar is met de instelling van een filmcamera: er worden close-ups gemaakt van bepaalde thema's of figuren, die dan vaak in een verrassend licht verschijnen. De lezer krijgt soms zelfs het gevoel bijna een tijdgenoot te zijn van de persoonlijkheden wier lotgevallen van zo dichtbij en zo indringend beschreven worden.
Ik denk daarbij aan de essays over de anti-idealistische dichters in de zeventiende eeuw, over de geschokte Engelse prinses bij het vertonen van een tableau vivant op de Dam, over de vaandrig F.L. Kersteman en zijn heldin Maria van Antwerpen en over de tragische huiselijke problemen van Onno Zwier van Haren, maar er is zoveel meer. Wie dit boek leest, ziet een stoet van vele duizenden personages aan zich voorbijtrekken, bezig met hun eigen besognes, nadenkend over een volgende strategische zet en daarbij met plezier terugdenkend aan de geraffineerde trucs die ze al hebben uitgehaald of dromend over hun idealen. Dat alles zorgt ervoor dat de lectuur van dit boek vaak een groot genoegen is.
Wat in dit overzicht ook opvalt, is dat er veel essays zijn gewijd aan de geschiedenis van het toneel, terwijl daarnaast de Indische letterkunde en het
| |
| |
aandeel van vrouwen in de Nederlandse literatuur geregeld ter sprake komen.
Overigens kan de gekozen werkwijze waarbij de camera steeds op één bepaald punt gericht wordt, ertoe leiden dat andere thema's of figuren, die ook belangwekkend zijn, aan de rand van het blikveld - of eroverheen - terechtkomen.
Zo wordt bij de behandeling van de middeleeuwse letterkunde uitvoerig aandacht besteed aan de bronnen van de ridderroman Renout van Montalbaen, maar komen andere Karel-romans vrijwel niet aan bod. Aan Karel ende Elegast worden zes regels gewijd, aan het Roelantslied drie. Het kan evenwel nog beknopter: het charmante verhaal Floris ende Blancefloer wordt in één regel getypeerd, Ferguut wordt zelfs helemaal niet genoemd. Dat laatste lot treft ook de collectie fabels Esopet. Bovendien komt de orale traditie uit de periode voordat de eerste bewaard gebleven teksten geschreven werden, nauwelijks ter sprake. Geen ‘Lied van Heer Halewijn’ - misschien wordt dit niet beschouwd als behorend tot de oudste Nederlandse letterkunde - geen vermelding van de blinde Friese bard Bernlef.
Vaak wordt er wel ruime aandacht aan een auteur besteed, maar is de invalshoek kennelijk zo boeiend dat een beschrijving van de hoofdzaak achterwege blijft. Dat is het geval bij de mysticus Jan van Ruusbroec, over wie verteld wordt dat hij drie dagen lang een bezoek aan een kartuizerklooster bracht, wat aanleiding gaf tot een boeiend debat over de rechtzinnigheid van zijn opvattingen en tot het schrijven van een informatief, nogal polemisch geschrift daarover, het Boecsken der verclaringhe. Dat alles geeft een heel directe kijk op de positie die Ruusbroec in het geestelijk leven van zijn tijd innam, en is daardoor verhelderend. Het is daarna spijtig te moeten vaststellen dat Ruusbroecs belangrijkste boek Die chierheit der gheesteliker brulocht vrijwel niet ter sprake komt.
Er zijn wel meer opvallende lacunes. Tot mijn verbazing merkte ik bij de behandeling van de negentiende eeuw, dat zowel de gedichten van François Haverschmidt als die van De Schoolmeester niet genoemd worden, waardoor de hele afdeling humor - zo belangrijk voor een goed begrip van de Romantiek - er uiterst gehavend afkomt. De lezer van het boek krijgt daardoor de indruk dat er in de negentiende eeuw nauwelijks gelachen is. Aan de verzamelde historische romans van J.F. Oltmans worden verder in totaal twee regels gewijd.
In de artistieke ozonlaag waarin sommige Tachtigers zich bij voorkeur ophielden, blijken ook vreemde gaten te zijn gevallen. Een van de belangrijkste boeken uit hun kring, De kleine Johannes van Frederik van Eeden, wordt niet eens genoemd, hoewel met het verschijnen van deze roman al een conflict wordt aangekondigd dat korte tijd later deze literaire groep drastisch zal doen splijten.
Over de sleutelroman Vincent Haman van W.A. Paap schrijft de redacteur Ton Anbeek dat dit een van de boeken is die onder invloed van Menno ter Braak ‘op vrijwel elke academische literatuurlijst’ voorkomen en dat Ter Braak daardoor bij de canonvorming van na de oorlog ‘een niet te onderschatten rol’ (p. 703) gespeeld heeft. Deze literatuurgeschiedenis geeft intussen geen bevesti- | |
| |
ging van Anbeeks stelling, want daarin schittert Vincent Haman verder door afwezigheid.
Zoals bekend, sloten aan het eind van de vorige eeuw verscheidene schrijvers zich bij de anarchistische of socialistische beweging aan. Tot die schrijvers behoorden Alexander Cohen en C.S. Adama van Scheltema, aan wie in dit boek geen enkele aandacht besteed wordt. Vooral bij een literatuuroverzicht dat zich zo bezighoudt met de publieke respons op een werk, is dat verbazingwekkend: met name Adama van Scheltema wist met zijn gedichten immers veel arbeiders, die nooit veel om poëzie gegeven hadden, met geestdrift te bezielen. De auteur van het prachtige verhaal Kees de jongen, Theo Thijssen, krijgt in dit boek één korte vermelding in verband met kinder- en jeugdliteratuur.
Ook enkele boeiende Zuidnederlandse auteurs uit de eerste decennia van onze eeuw worden niet of nauwelijks vermeld. Zo ontbreken Richard Minne en Lode Zielens helemaal, terwijl Jan van Nijlen en Raymond Brulez slechts in het voorbijgaan genoemd worden. Geen van de boeken van een intrigerende persoonlijkheid als Maurice Gilliams, waaronder Elias of het gevecht met de nachtegalen, komt ter sprake.
Een van de bezwaren die indertijd tegen Gerard Knuvelders literatuurgeschiedenis werden ingebracht, was dat hij zoveel aandacht besteed had aan katholieke auteurs uit de kring rond de tijdschriften Roeping en De Gemeenschap, waartoe hij zelf had behoord. Nu had Knuvelder dit gedaan in het zogenaamde ‘vijfde deel’, dat een soort toevoeging was op zijn literatuurgeschiedenis, die tot slechts 1916 liep. Opgemerkt werd dat Knuvelder, die in de jaren twintig en dertig enthousiast aan de emancipatie van de katholieken meegewerkt had, met zijn ruime aandacht voor bevriende katholieke schrijvers de feitelijke verhoudingen duidelijk uit het oog verloren had.
Bij de nieuwe literatuurgeschiedenis is dat opnieuw het geval, maar nu in omgekeerde richting. Daarin worden katholieke auteurs als Pieter van der Meer de Walcheren, Gerard Bruning en Gabriël Smit helemaal niet genoemd. Pierre Kemp wordt alleen vermeld temidden van een rij dichters die door de poëzie van J.H. Leopold beïnvloed zouden zijn. Ook aan de katholieke emancipatiebeweging wordt verder nauwelijks aandacht besteed, hoewel in het bijzonder het tijdschrift De Gemeenschap in de jaren dertig een brandpunt van literair leven was, waarbij ook verscheidene niet-katholieke auteurs van grote naam - zoals H. Marsman en F. Bordewijk - betrokken waren. Katholieken uit die tijd komen in dit boek alleen maar ter sprake voorzover ze zich tegen moderne ontwikkelingen zouden hebben verzet. Het beste wat hierover te zeggen valt, is dat ‘Knuvelder’ en deze nieuwe geschiedenis in dit opzicht dus elkaars spiegelbeeld zijn, zodat de een de ander op ideale wijze aanvult.
Overigens wordt ook aan het werk van de jonge protestanten in die periode met forse schreden voorbijgegaan. De romanschrijver H.M. van Randwijk ontbreekt, terwijl bovendien de dichter Muus Jacobse niet genoemd wordt. Wel komt diens alter ego K. Heeroma ter sprake in verband met zijn omstreden opvattingen over het Gruuthuse-handschrift. Kennelijk is voor de twintigste eeuw alleen de geseculariseerde literatuur van belang.
| |
| |
Maar ook bij de bespreking van die literatuur vallen weer allerlei lacunes op, waarvan in dit geval vooral artistieke eenlingen de dupe geworden zijn. Van de schrijvers uit de periode tussen de beide wereldoorlogen die op geen enkele manier vermeld worden, noem ik J.C. van Schagen, F.C. Terborgh, Belcampo, Henriëtte van Eyk, Mary Dorna en J.C. Noordstar. Opvallend is dat ook hierbij veel humoristen zijn.
Een hoofdstuk apart is de Tweede Wereldoorlog, die ook voor de literatuur natuurlijk een heel speciale situatie opleverde. Een argeloze lezer, die kennis genomen heeft van het streven van de redactie de literatuur in haar sociale context te plaatsen, zal verwachten dat juist deze periode veel aandacht zal krijgen. Hoe hebben de schrijvers gereageerd op een - voor hen ongekende - vorm van terreur en onderdrukking? Hoe hebben ze zich opgesteld tegenover de pogingen van de bezetter het culturele leven - onder meer door de oprichting van de Nederlandsche Kultuurkamer - gelijk te schakelen? Groot zal de verbazing van deze lezer zijn als hij ontdekt dat vele auteurs die over de tweede wereldoorlog geschreven hebben, ook in dit boek een ondergronds bestaan leiden. Ik noem hier Anne Frank, Abel J. Herzberg - ook Judith Herzberg ontbreekt trouwens - Marga Minco, Jona Oberski, G.L. Durlacher, Jacques Presser en J.B. Charles.
De terreur die tijdens de Duitse bezetting geheerst heeft, komt alleen ter sprake in een essay van Kees Fens, waarin hij de reeks lezingen over poëzie analyseert die S. Vestdijk tijdens zijn verblijf in het gijzelaarskamp te Sint-Michielsgestel voor zijn medegedetineerden gehouden heeft en die later onder de titel De glanzende kiemcel gepubliceerd zou worden. Verder blijkt de tweede wereldoorlog in dit boek nauwelijks een echo te hebben. Dat is des te verbazingwekkender omdat aan de onderdrukking tijdens de Franse tijd aan het begin van de vorige eeuw wel aandacht besteed wordt. Dit laatste in verband met het gedicht De Hollandse natie van J.F. Helmers, waarin door de censuur meer dan honderd regels werden geschrapt.
Ook de behandeling van de literatuur na 1945 wekt meer dan eens verbazing. Over schrijvers als Adriaan Morriën, Guillaume van der Graft, Leo Vroman, Adriaan van der Veen, Alfred Kossmann, A. Koolhaas en Theo van Baaren wordt in alle talen gezwegen. Aan de beide tijdschriften Barbarber en Gard Sivik uit de jaren zestig en de invloed die deze gehad hebben, wordt bij elkaar ruim een halve pagina besteed. Ook aan feministische literatuur worden enkele essays gewijd, maar Anna Blaman en Andreas Burnier worden daarin - en ook elders - niet genoemd. Veelgelezen auteurs als Godfried Bomans en Marten Toonder komen in deze literatuurgeschiedenis niet voor.
Zoals gezegd, passeert ook de Indische literatuur in dit boek de revue en terecht, maar ook hier zijn er enkele opvallende lacunes. De romanschrijfster over koloniale misstanden, M. Székely-Lulofs, wordt één keer terloops genoemd, waarbij haar naam ook nog verkeerd gespeld wordt. Maria Dermoût, volgens velen onze beste schrijfster over het oude Indië, ontbreekt evenals de boeiende auteur Willem Walraven, wiens aangrijpende Brieven in de laatste decennia veel lezers ontroerd hebben.
| |
| |
Dat Walravens brieven in dit boek niet ter sprake komen, maakt - evenals de geringe aandacht voor een roman als Vincent Haman van W.A. Paap, waarin op zo schampere wijze met de esthetische principes van de Tachtigers afgerekend werd - duidelijk dat de Forum-invloed op deze literatuurgeschiedenis waarvan eerder sprake was, ook weer niet overschat moet worden.
In het laatste essay vertellen de redacteuren M.A. Schenkeveld-Van der Dussen en Ton Anbeek dat het maar weinig gescheeld heeft of ook de middeleeuwse legende Beatrijs zou volledig tussen wal en schip in gevallen zijn. Dat is door snel ingrijpen gelukkig verhinderd, maar uit de zojuist gegeven opsomming wordt wel duidelijk dat de ‘Salon des Refusés’ nog altijd opvallend dicht bevolkt is. Dat had voorkomen kunnen worden, wanneer er om de zoveel essays geregeld een samenvattend overzicht was opgenomen, waarin een totaalbeeld van een bepaalde periode gegeven zou zijn.
Ondanks de tekortkomingen die ik gesignaleerd heb, vind ik Nederlandse literatuur, een geschiedenis een uiterst aantrekkelijk boek, maar daarnaast zal ik mijn ‘Knuvelder’ blijven gebruiken. Dat handboek biedt soms scherper inzicht in het ontstaan van allerlei stromingen dan de nieuwe literatuurgeschiedenis. Dat neemt niet weg dat deze geschiedenis als een belangrijke aanwinst voor de studie van de Nederlandse letterkunde beschouwd mag worden.
Als ik tenslotte probeer te omschrijven hoe ik tegenover ‘Knuvelder’ en dit nieuwe literatuuroverzicht sta, denk ik dat een vergelijking met reisgidsen veel verhelderen kan. Als ik vroeger op reis ging, was ik gewoon me de Guide Bleu aan te schaffen, zodat ik weinig gevaar liep dat ook maar één enkel cultureel verschijnsel aan mijn speurend oog ontsnappen zou. Intussen heb ik heel wat van die gidsen in de kast staan. Daarna ben ik ook geregeld de Guide Michelin gaan kopen; ik bedoel de groene editie (de rode is een ander verhaal). Die is minder dik, wordt aantrekkelijk gepresenteerd, is voorzien van illustraties en besteedt vooral aandacht aan spectaculaire hoogtepunten. Eerlijk gezegd, lees ik zo'n Guide Michelin met meer plezier dan de Guide Bleu. Toch neem ik die laatste, hoe verouderd ook, altijd weer op vakantie mee.
|
|