Spektator. Jaargang 22
(1993)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |||||||
Autorisatie als twistappel
| |||||||
[pagina 101]
| |||||||
in zijn geheel ‘generaal’ geautoriseerd kan zijn, terwijl er op het woordniveau ongeautoriseerde varianten in kunnen optreden. Het paradoxale geval treedt dan op dat een tekst tegelijk wel en niet geautoriseerd is. c. auteursintentie
d. authentiek en geautoriseerd
e. autorisatie als absoluut of relatief begrip
f. autorisatie tijdelijk of ‘eeuwig’ geldig
g. historische autorisatie
De voornaamste vertegenwoordigers van deze tegenstrijdige opvattingen zullen we hieronder aan het woord laten komen. In Texte und Varianten definieert Scheibe, als verwoorder van de algemene opvattingen in Duitsland op dat moment (1971), autorisatie als een overkoepelend begrip. Als geautoriseerd gelden alle manuscripten van een werk, die de schrijver heeft vervaardigd, of die in zijn opdracht gemaakt zijn. Drukken van een werk kunnen geautoriseerd genoemd worden als de auteur de vervaardiging gewenst of toegestaan heeft, mits hij zelf kopij geleverd heeft of een vroegere tekstvorm herzien heeft. Manuscripten en drukken die aan deze voorwaarden voldoen, moeten in een historisch-kritische editie in ieder geval verwerkt worden.Ga naar eind1 In een recenter artikel onderscheidt Scheibe een persoonlijke autorisatie, die optreedt doordat een auteur een tekst van hemzelf eigenhandig neerschrijft (of typt of dicteert), en daarnaast een maatschappelijke of collectieve autorisatie die ontstaat als een auteur anderen er toe aanzet aan zijn teksten mee te werken, of dit nu vrienden zijn die een tekst op verzoek van de auteur kritisch bekijken, of een uitgever die voor de druk zorgt. Ook nu gaat het weer om een over- | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
koepelend begrip: de documentaire bron in zijn geheel is wel of niet geautoriseerd. Wel wijst Scheibe erop dat autorisatie van de auteur uit gezien geen onbeperkte geldigheid heeft: bij een nieuwe versie vervalt de eerdere autorisatie. Voor de editeur zijn alle versies van belang die tijdelijk geautoriseerd waren: voor hem vertegenwoordigt iedere versie een historische fase van de tekst.Ga naar eind2 Scheibe wil met het onderscheid tussen persoonlijke en maatschappelijke autorisatie af van het vroeger geformuleerde verschil tussen passieve en actieve autorisatie. Dit vinden we terug in de vroege publikaties van Hans Zeller.Ga naar eind3 Deze hanteert het begrip autorisatie zowel overkoepelend als voor de details. In de generale betekenis acht hij een tekst geautoriseerd als de auteur die publiceerbaar heeft geacht. Kladversies zijn in Zellers opvatting dus niet geautoriseerd. Op het microniveau van de woorden zelf onderscheidt hij varianten in primaire en secundaire, afhankelijk van het feit of de auteur zelf of een ander ze aangebracht heeft. Primaire zijn geautoriseerd als de auteur ze publiceerbaar achtte, bij de secundaire hangt de autorisatie ook van de houding van de auteur af. Als deze instemt met een voorstel tot wijziging, treedt een actief geautoriseerde secundaire variant op. Passieve autorisatie ontstaat als de auteur een verandering niet opmerkt en toch een generale toestemming tot publikatie heeft gegeven. Doordat Zeller het autorisatiebegrip zowel op de generale auteursgoedkeuring van het werk als op de details van de varianten laat slaan, is zijn voorstel voor de editeur niet bijzonder hanteerbaar. Overigens sluit Zeller zich in zijn later werk aan bij het autorisatiebegrip van Scheibe uit 1971.Ga naar eind4 Zeller identificeert in 1965 ‘geautoriseerd’ met ‘publiceerbaar geacht’. Klaus Kanzog gaat nog iets verder door ‘autorisatie’ alleen op te vatten als een wettelijke handeling van de auteur wiens instemming met publikatie juridische geldigheid draagt. ‘Der Akt der Veröffentlichung’ is een beslissend moment.Ga naar eind5 In 1991 komt Kanzog met een nieuwe indeling van het autorisatiebegrip, die een soort synthese vormt van Scheibe en de vroege Zeller. Hij onderscheidt drie autorisatievormen: de generale, de punctuele en de delegerende. Generale autorisatie bestaat als er een toestemming tot publikatie is, zoals kan blijken uit een contract bij de uitgever, ook al zijn niet alle details van de tekstvorm door de auteur zelf gecontroleerd. Punctuele autorisatie is er, als de auteur alle proeven regel voor regel nagezien heeft. Bewijs daarvan kan komen uit overgeleverde correcties van drukproeven of uit gecorrigeerde auteursexemplaren voor een herdruk. Delegerende autorisatie is het gevolg van inschakeling van hulp. De auteur moet de betreffende persoon dan competent achten en afspraken gemaakt hebben.Ga naar eind6 Kanzog geeft als voorbeeld van ‘delegerende autorisatie’ het geval van de ‘Ausgabe letzter Hand’ van Goethe. Goethe gaf de klassieke filoloog Karl Wilhelm Göttling, met wie hij een vertrouwensband had, de redactie van zijn verzameld werk. Hij maakte duidelijke afspraken en Göttling raadpleegde hem in geval van twijfel. Meer dan 100 jaar later werd pas ontdekt, dat Göttling vanuit klassiek-filologische principes veel meer ingegrepen had dan heden wenselijk geacht wordt.Ga naar eind7 Een uitwerking van Kanzogs vroegere interpretatie treffen we aan bij Gillis Dorleijns editie van nagelaten gedichten van J.H. Leopold. Dorleijn maakt hier | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
onderscheid tussen ‘authentieke’ en ‘geautoriseerde’ versies van een werk. Authentieke teksten beantwoorden wat de taalvormen betreft aan de intentie van de auteur. Ze geven de bedoeling van de auteur weer. Geautoriseerde teksten zijn door de auteur voor publikatie bedoeld, onverschillig of de publikatie werkelijk plaatsvond of dat de druk door omstandigheden niet tot stand kwam.Ga naar eind8 Dorleijns onderscheid heeft geen gevolgen voor de editeur: zowel de authentieke als de geautoriseerde versies vinden bij hem een plaats in de wetenschappelijke editie. Sterker nog: autorisatie in de door hem omschreven zin doet voor een editie niet ter zake. Op Dorleijns voorstel voor de terminologie is kritiek gekomen, vooral omdat het niet relevant is voor de praktijk van de teksteditie.Ga naar eind9 Een tegendraads standpunt vinden we bij Herbert Kraft, die de autorisatieproblematiek afdoet als niet ter zake voor de editeur. Een tekst hoeft niet geautoriseerd te zijn in de (vroege) zin van Kanzog - met rechtsgeldige toestemming van de auteur gepubliceerd - om door een editeur uitgegeven te worden. Ook Scheibes ruime invulling van het autorisatiebegrip zou irrelevant zijn. Het gaat er bij Kraft om of teksten feitelijk historisch bestaan hebben en of een auteur het nu wel of niet met de vorm eens was, doet er niet toe. ‘Autorisatie’ wil hij vervangen door het begrip ‘Faktizität der Texte’. Relevant is de verschijningsvorm waarin een tekst gefunctioneerd heeft in de historie, ook wanneer het om gecensureerde of verminkte versies gaat. Als zowel een gecensureerde druk als een ongecensureerde beschikbaar zijn, moeten beide geëditeerd worden: hierin weerspiegelt zich de dialektiek van de geschiedenis.Ga naar eind10 Een editie van de eerste druk van de Max Havelaar zou voor Kraft minstens zo belangrijk zijn als die van het manuscript. Voor Casanova zou het betekenen, dat de gecensureerde en ingekorte Duitse eerste publikatie van zijn Histoire de ma vie uit 1822-1828 een editie moet krijgen naast de eerste volledige publikatie naar het origineel, waarvan het eerste deel pas in 1960 verscheen. In de Engels-Amerikaanse editietheorieën hanteert men de termen ‘authoritative’ en ‘authority’ met de duidelijk herkenbare afstamming van het woord ‘author’, auteur. Een woord- of tekstvorm is geautoriseerd als die overeenkomt met de bedoeling van de auteur. Greg heeft er op gewezen dat autorisatie in verband met een tekstversie geen overkoepelende geldigheid heeft, en niet gezien moet worden als een absoluut, maar als een gradueel begrip. De ‘meest geautoriseerde tekst’ bestaat niet omdat de tekst niet als een ondeelbaar geheel behandeld mag worden door editeurs. Gregs hypothese is, dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen de woordvormen van een tekst (de ‘substantives’) en de spelling, interpunctie, indeling etc. (de ‘accidentals’). De autorisatie van de substantives en de accidentals kan per tekstversie verschillen. Nadat de editeur vastgesteld heeft welke tekstversie het dichtst de auteursintentie benadert in de accidentals, wordt de autorisatie per woord bekeken.Ga naar eind11 Bowers heeft een classificatie van autorisatie gemaakt, waarin aan de hand van een stamboom de mate van autorisatie bepaald wordt. De ‘primary documentary authority’ ligt bij de handgeschreven of getypte, van de auteur afkomstige kopij voor de eerste druk. Als de auteur naderhand wijzigingen aanbrengt, hebben die een superieure autorisatie, maar de eerste versie blijft toch geau- | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
toriseerd. Veranderingen door correctoren hebben secundaire autorisatie. Als een auteur een herziening van zijn tekst maakt, ontstaat er ‘mixed authority’: gemengde autorisatie. Zowel de herziening als de eerste versie vertegenwoordigen de intentie van de auteur.Ga naar eind12 Van verschillende kanten is er kritiek uitgeoefend op het autorisatieconcept van Greg en Bowers. Er is gewezen op het gevaar dat de wetenschappers met het begrip ‘auteursintentie’ gevaar lopen om in het moerassige gebied van de ‘intentional fallacy’ terecht te komen. De vraag naar: ‘Wat heeft de schrijver bedoeld?’ stamt immers uit een vorig tijdperk van de literatuurwetenschap. De overdreven aandacht voor de auteurswil zou regelrecht uit de Romantiek komen.Ga naar eind13 Tanselle - die op het moment de voornaamste erfgenaam van de inmiddels overleden Greg en Bowers is - pareert deze kritiek door erop te wijzen dat de vraag naar de auteursintentie alleen gesteld dient te worden in verband met de feitelijk bedoelde tekstvorm en niet om de bedoeling van de inhoud te achterhalen.Ga naar eind14 Inderdaad is er een groot verschil tussen de vraag: ‘wat bedoelt de auteur’ - de interpretatievraag - en de vraag: ‘wat staat hier geschreven’ - de editeursvraag -. En toch ontkomt de editeur er niet aan zich regelmatig te buigen over de ‘intended meaning’, bij voorbeeld als een manuscript niet geheel duidelijk is, of wanneer een regel in een druk weggevallen is en de editeur keuzes moet maken. Al met al is het Anglo-Amerikaanse begrip van ‘authority’ en ‘authoritative text’ complex, omdat het als een relatief iets gezien wordt en tegelijk kan slaan op het geheel van een tekstversie en op de onderdelen. Daarenboven verschillen de diverse theoretici van mening over welke begintekst nu de hoogste graad van autorisatie draagt. Bowers en Greg leggen die bij het netmanuscript dat als kopij diende, terwijl Gaskell de voorkeur geeft aan de gecorrigeerde drukproeven.Ga naar eind15
Wat voor gevolgen voor de praktijk van de teksteditie hebben nu de verschillende autorisatiebegrippen? Zijn er tekstversies die door de ene editeur wel betrokken zouden worden in zijn onderzoek, en door anderen niet? Scheibes omschrijving uit 1971 heeft als consequentie dat alle tekstversies van een bepaald werk die op de een of andere manier binding hebben met de auteur, betrokken worden in de editie. Roofdrukken, drukken die na de dood van de auteur tot stand zijn gekomen en afschriften door derden zijn doorgaans niet van belang. Ook in Scheibes nieuwere formulering blijft dit hetzelfde, en men zou zich dus kunnen afvragn of de verdere verfijning van het autorisatiebegrip wel zinvol is. Wanneer ‘autorisatie’ opgevat wordt in de zin van ‘toestemming tot of klaarleggen voor publikatie’, heeft dat consequenties voor nalatenschappen. Als een dergelijke omschrijving van autorisatie vervolgens als criterium geldt voor het al dan niet editeren van teksten, zouden veel manuscripten als ongeautoriseerd ook ongepubliceerd moeten blijven. Brievenedities zouden dan zelden uitgebracht kunnen worden, evenmin als kladversies van bepaalde werken. Voltooid maar verworpen materiaal zou eveneens niet voor een editie in aanmerking | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
komen. Deze consequentie trekken de voorstanders van deze definitie gewoonlijk niet, zoals we hebben gezien bij Dorleijn en Kanzog. Maar als er geen consequenties zijn, heeft het onderscheid zoals Dorleijn het aanbrengt tussen ‘geautoriseerd’ en ‘authentiek’ verder niet zoveel zin voor de editeur. Voor de onderzoeker van de poëtica van een bepaalde schrijver is het moment dat een schrijver een bepaald werk publikabel acht cruciaal in de ontstaansgeschiedenis ervan. Om onderzoek hiernaar te kunnen doen, moet deze wetenschapper kunnen beschikken over de vroege, niet gepubliceerde versies, en dan is hij toch weer afhankelijk van een editeur met een ander autorisatiebegrip. Wanneer we zoals Kraft de autorisatie niet meer als criterium hanteren, kunnen roofdrukken belangrijker worden dan door de auteur verzorgde drukken, wanneer ze op een bepaald moment in de geschiedenis een belangrijke rol gespeeld hebben. Alles wat ooit gepubliceerd is en waarop reacties gekomen zijn, is belangrijk: ook gecensureerde werken en drukken na de dood van de auteur. Kanzog zou een editie van Jacques Perks Gedichten (1882) met daarin de bekorte ‘Mathilde’-cyclus, zoals die door Willem Kloos en Carel Vosmaer na Perks dood uitgebracht werd, belangrijker vinden dan een editie volgens de oorspronkelijke manuscripten.Ga naar eind16 In de Engels-Amerikaanse situatie is het vergelijken van geautoriseerde versies geen doel maar middel om de auteursintentie zoveel mogelijk te realiseren. De auteursintentie is echter een moeilijk begrip, ook al gaat het alleen om de intenties wat de vorm van een werk betreft. De editeur werkt met hypothesen om reconstructies te kunnen maken. De edities die het resultaat hiervan zijn, kunnen elementen uit diverse tekstversies in de aangeboden leestekst bevatten. Deze vermenging van lezingen uit verschillende versies is vanuit de genoemde Duitse autorisatie-opvattingen af te keuren.Ga naar eind17
Wanneer er een keuze gemaakt zou moeten worden tussen de diverse richtingen in de hantering van het autorisatiebegrip, lijkt het meest bruikbaar voor de praktijk van de teksteditie de opvatting van Scheibe uit 1971. Deze is gangbaar geworden is bij de meeste editoren en wordt in Nederland ook door het Constantijn Huygens Instituut voor tekstedities gevolgd.Ga naar eind18 Als geautoriseerd gelden volgens deze opvatting: (a) alle manuscripten en typoscripten (en computeruitdraaien) van een werk die de auteur zelf vervaardigd heeft of die in zijn opdracht overgeschreven (overgetypt) werden van een origineel of die hij dicteerde, (b) alle drukken, inclusief die in tijdschriften, bundelingen etc., waarvan de schrijver de vervaardiging gewenst of toegestaan heeft, mits hij zelf de vorm beïnvloed heeft door óf de levering van kopij, óf door een vroegere tekstvorm te herzien (bij voorbeeld door een gecorrigeerde legger te leveren, drukproeven te corrigeren of het drukproces voor perscorrecties te onderbreken) of te laten herzien in zijn opdracht.
Autorisatie gebruiken we als een overkoepelend en absoluut begrip. Het gaat erom of de verantwoordelijkheid voor het ontstaan van het geheel van een | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
tekstversie bij de auteur ligt of niet. In dit concept kan er niet gesproken worden over minder of meer geautoriseerde bronnen. Doel van het vaststellen van de generale autorisatie is, dat er een selectie van relevante bronnen kan plaatsvinden. Alle geautoriseerde tekstversies van een werk moeten door een editeur bestudeerd worden. In een historisch-kritische editie worden ze ook alle gepubliceerd, zij het niet in extenso maar in het variantendeel. Voor de studie- en leeseditie is het bestuderen van alle geautoriseerde tekstversies nodig om een verantwoorde keuze hiertussen te maken. Dit kan alleen achterwege blijven als er al een historisch-kritisch onderzoek heeft plaatsgevonden.
Als we van deze definitie uitgaan, moet de editeur ook instrumentaria hebben om autorisatie te kunnen vaststellen. Bij manuscripten zal een ervaren editeur meestal geen problemen hebben om de autorisatie ervan te kunnen constateren. Hij zal de hand van de auteur makkelijk herkennen. Alle autografen van een auteur met een bepaalde versie van het te editeren werk, of het nu om voorstudies of netversies gaat, zijn geautoriseerd. Maar toch liggen er enkele gevaren op de loer. De auteur kan bij voorbeeld om bepaalde redenen een gedicht van een ander overgeschreven hebben. Als de bron dan niet vermeld wordt, kan een editeur die zo'n kopie in de nalatenschap van de dichter aantreft, dit voor ongepubliceerd werk van de auteur zelf houden. Vooral als het gedichten van tijdgenoten betreft met eenzelfde idioom, is een vergissing mogelijk. Zo troffen de eerste editeurs (Gerrit Borgers en Gerrit Kamphuis) van het Verzameld werk van Martinus Nijhoff in zijn exemplaar van Les fleurs du mal getypte vertalingen van twee gedichten van Baudelaire aan, met handschriftaantekeningen van Nijhoff. De ongepubliceerde vertalingen werden opgenomen bij de vertalingen in Nijhoffs Verzameld werk,Ga naar eind19 ten onrechte onder zijn naam, zoals later bleek uit brieven aan Emmy van Lokhorst. Het ging hier om vertalingen van Jan Kalff, die hij in de oorlog gemaakt had en met een blikje sardientjes bij wijze van loon aan Nijhoff ter bewerking had gegeven. In de historisch-kritische editie van Nijhoffs gedichten zijn ze verbannen naar een appendix.Ga naar eind20 Andersom kan een manuscript dat niet door de auteur zelf geschreven is, toch geautoriseerd zijn. Wanneer een auteur teksten dicteerde en op liet schrijven door een ‘notulant’ is hier sprake van. Vooral brievenediteurs kunnen hiermee te maken krijgen. Johannes Kneppelhout bij voorbeeld, had op oudere leeftijd zo'n bibberige hand gekregen, dat hij brieven dicteerde aan zijn vrouw. Hij ondertekende dan nog wel zelf, waardoor de autorisatie evident is. Auteurs geven ook geregeld opdracht een (klad)manuscript over te typen of te schrijven. Potgieter had een vaste ‘schrijver’ in dienst voor zijn brieven en bijdragen, niet alleen omdat hij een berucht handschrift had, maar ook omdat hij als Gids-redacteur per se anoniem wilde blijven. Hugo Claus verstaat de typekunst niet, en laat zijn handgeschreven versies uittypen door wisselende personen: soms een vriendin, soms een secretaresse. Couperus schakelde zijn vrouw in zowel om dictaten te noteren als om kladversies over te schrijven. Wanneer de auteur zelf het te kopiëren manuscript aanlevert, is het overgeschrevene een geau- | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
toriseerde netversie. De bewijsvoering voor een dergelijke autorisatie is niet altijd zo makkelijk te geven als in het geval van Couperus. Als de kladversie bewaard is gebleven, zal het verband tussen klad en net duidelijk zijn, al is er dan nog geen bewijs dat de auteur opdracht tot overschrijven heeft gegeven. Soms zijn er correcties in het handschrift van de auteur op een apograaf. Correspondenties kunnen helpen om de status van apografen en dictaten te achterhalen. Maar er worden ook tientallen apografen in Nederlandse archieven bewaard waarvan de herkomst onduidelijk is, of die ten onrechte gecatalogiseerd staan op de naam van de auteur.Ga naar eind21
Bij drukken is de autorisatie meestal ingewikkelder vast te stellen. Alleen drukken die met instemming van de auteur tot stand zijn gekomen en waarvoor hij kopij of revisie leverde, zijn geautoriseerd. Roofdrukken en zogenaamde dubbeldrukken (nadrukken die gemaakt werden zonder dat de auteur ervan op de hoogte was) vallen hier dus buiten. Ook wanneer een manuscript buiten de auteur om in handen van een uitgever is gekomen en vervolgens gedrukt wordt, gaat het om een ongeautoriseerde uitgave. Toen Martinus Nijhoff in 1943 aan de redacteur van de illegale rijmprentenreeks De blauwe schuit een versie van het gedicht ‘De grot’ gaf, was die (nog) niet voor druk bestemd. Maar het gedicht kwam toch in handen van de vormgever van de reeks, H.N. Werkman, die ‘De grot’ al gedrukt bleek te hebben, voordat Nijhoff daarvan wist. De dichter eiste dat de oplage vernietigd werd. De verspreiding werd tegengehouden, maar het is niet waarschijnlijk dat de exemplaren werkelijk verscheurd of verbrand werden, want ten minste 35 van de 75 gedrukte exemplaren overleefden de oorlog.Ga naar eind22 Herdrukken die door een uitgever met instemming van de auteur gemaakt worden kunnen niet-geautoriseerd zijn, als de auteur geen bemoeienissen met de tekstvorm gehad heeft, dus geen kopij leverde en geen drukproeven of revisie nazag.Ga naar eind23 Zo is De aanslag (1982) van Harry Mulisch met zijn toestemming opnieuw gezet voor ‘De Grote Letter Bibliotheek’ (1984), een reeks voor slechtzienden. Hij heeft zelf echter geen kopij geleverd en niets zelf gecorrigeerd, zodat het hier toch om een niet-geautoriseerde vorm gaat. Lang niet altijd is het bewijs voor autorisatie van een bepaalde druk te leveren. Drukproeven of kopij zijn vaak niet bewaard gebleven, en voor teksten uit de oudere Nederlandse letterkunde geldt zonder meer dat de uitgevers na het kopen van de kopijrechten vrij waren om te doen met een tekst wat ze wilden. Uit secundaire bronnen, bij voorbeeld uit brieven of uit uitgeversrekeningen kunnen nog wel eens conclusies over de auteursbetrokkenheid getrokken worden. Uit de brieven van Louis Couperus aan zijn uitgever blijkt dat hij de correctie van herdrukken van zijn werken gewoonlijk overliet aan de uitgever, die daar niet gelukkig mee was.Ga naar eind24
De bewijsvoering voor autorisatie kan via drie wegen lopen. De ‘koninklijke weg’ kan bewandeld worden wanneer er kopij, drukproeven, revisies of auteursexemplaren met aantekeningen overgeleverd zijn. Als deze er niet zijn, | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
moeten bewijzen voor de autorisatie van een documentaire bron worden geleverd door secundaire bronnen, wanneer die onmiskenbaar op de betreffende manuscripten en drukken slaan. Brieven en uitgeversdocumenten zijn hier doorslaggevend. Een vermelding in de documentaire bron zelf: ‘door de auteur herzien’ of ‘gewijzigde herdruk’ hoeft nog geen bewijs te zijn: er zijn genoeg voorbeelden van weinig scrupuleuze uitgevers die ten onrechte auteursherzieningen aanprijzen. Uitgever Van Oorschot noemde consequent alle negen herdrukken van Hermans' De donkere kamer van Damocles die bij hem tot 1971 uitkwamen, ‘herzien’, terwijl er in feite door de auteur alleen in de tweede en derde, en de tiende druk correcties waren aangebracht. Deze praktijken zijn heel oud: in 1695 werd een nieuwe titelpagina gedrukt voor een restant reeds in 1686 gedrukte vellen van Allain Manesson Mallets De werken van Mars, met de vermelding: ‘Sijnde desen Nieuwen Druk met meer dan 100 Plaaten vermeerdert, en doorgaans verbetert’.Ga naar eind25 Wanneer er geen bewijzen van buiten af aan te voeren zijn voor de autorisatie, moet men op filologische gronden autorisatie aannemelijk maken - of afwijzen. De editeur zal dan de verschillende versies moeten vergelijken en via waarschijnlijkheidsredeneringen wijzigingen al dan niet op het conto van de auteur schrijven. Wanneer een editeur bij voorbeeld te maken heeft met een geautoriseerde tweede en vierde druk van een werk, en een derde zonder autorisatiebewijzen, dan kan hij de varianten vergelijken. Misschien treden enige verschillen tussen de tweede en de vierde herdruk al in de derde op. Mogelijk is er een logische lijn aan te brengen tussen de opeenvolgende varianten van een bepaalde passage. Als dit zo is, kan de editeur autorisatie aannemen, en zal hij dus deze ‘vermoedelijk’ geautoriseerde druk betrekken in zijn editie. Omgekeerd wijst een herdruk met veel ongecorrigeerde zetfouten meestal op een ongeautoriseerde status.
Overigens kan de editeur zijn onderzoek niet altijd beperken tot de geautoriseerde documentaire bronnen. Wanneer geautoriseerde documentaire bronnen verloren zijn gegaan, en er wel niet-geautoriseerde afschriften of niet-geautoriseerde drukken naar de verloren bron bewaard zijn gebleven, moet de editeur zijn editie daar wel op baseren. Andersom: als een niet-geautoriseerde druk als legger gediend heeft voor een geautoriseerde druk, is de bestudering van de niet-geautoriseerde bron ook noodzakelijk. Een editeur moet aandacht schenken aan ongeautoriseerde manuscripten (het gaat dan altijd om afschriften, zg. apografen die niet in opdracht van de auteur gemaakt zijn) wanneer een afschrift direkt afstamt van een verloren geautoriseerd manuscript en wanneer een afschrift indirect afstamt van een verloren geautoriseerd manuscript via een ander, ook verloren ongeautoriseerd afschrift. Wanneer er een geautoriseerd manuscript bewaard is gebleven, kunnen afschriften daarvan gewoonlijk buiten beschouwing blijven. Maar wanneer dit niet overgeleverd is, en er wel een kopie bewaard is gebleven, dient deze in de editie verwerkt te worden. Als zowel het ‘oermanuscript’ als het eerste ongeautoriseerde afschrift verloren zijn gegaan, moet de editeur ook andere af- | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
schriften in zijn editie gaan betrekken, maar hij probeert steeds zo dicht mogelijk te blijven bij het geautoriseerde manuscript. De editeur zoekt plaatsvervangers voor verloren geautoriseerde bronnen. Het is niet altijd makkelijk om aan te tonen wat de bron van een afschrift geweest is. Vaak zal eerst uitvoerig tekstonderzoek, ook van een apograaf, gedaan moeten worden, voor zeker is of die in de editie betrokken moet worden of niet. Voordat de kopieermachine uitgevonden was, kwam het vaak voor dat een auteur een tijdschriftpublikatie liet overschrijven voor een bundeling in boekvorm. Maar ook legden liefhebbers van literatuur voor zichzelf wel albums met afschriften van gedichten of verhalen aan. Beide soorten van geschreven kopieën zijn wel overgeleverd, en het is de editeur die de apograaf die in opdracht van de schrijver gemaakt werd moet onderscheiden van de liefhebberskopie. Een ongeautoriseerde druk moet de editeur onder de volgende omstandigheden betrekken in de editie:
De bovengenoemde situaties lijken voorbehouden aan de ‘wilde tijd’ toen er nog geen auteursrechten bestonden, maar roofdrukken komen nog steeds voor, en met manuscripten wordt vaak nonchalant omgesprongen. Nog onlangs (1990) kon er een illegale uitgave van het dagboek van Max de Jong verschijnen, hoewel het originele manuscript bij het Letterkundig Museum achter slot en grendel ligt, want de erfgenamen hebben een embargo op de uitgave gelegd. Veel zeventiende-eeuwse toneelstukken zijn ongeautoriseerd gedrukt naar de handgeschreven rollen van de acteurs: meer dan ongeautoriseerde drukken is niet overgeleverd, en vaak genoeg is ook de eerste druk verdwenen, en alleen een latere herdruk bewaard. Goethes geautoriseerde kopij ging bij wijze van spreken van hand tot hand, met het gevolg dat er niet alleen geautoriseerde drukken verschenen, maar ook ongeautoriseerde roofdrukken die toch gebaseerd waren op het manuscript. Als de oorspronkelijke kopij dan niet meer bestaat, kan de editeur die reconstrueren met behulp van zowel de geautoriseerde als de ongeautoriseerde druk. Bij zetfouten in de geautoriseerde kan de ongeautoriseerde uitsluitsel geven over de juiste vorm. Soms heeft een editeur alleen maar een ongeautoriseerde druk tot zijn beschikking. Van enkele van Bredero's werken bestaan alleen maar ongeautoriseerde drukken van ná zijn dood, die voltooid zijn door collega-dichters. Bredero's aandeel is niet meer vast te stellen, want ook de manuscripten zijn verloren. Relatief vaak gebeurde het ook dat een auteur als legger voor een nieuwe druk een ongeautoriseerde oude gebruikte. De uitgever had dan, bij voorbeeld van de eerste druk, een zogenaamde dubbeldruk gemaakt buiten medeweten van de auteur. Hierin zijn andere zetfouten geslopen dan in de geautoriseerde | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
eerste druk. Maar er bleek nogmaals een herdruk nodig te zijn en nu schakelde de uitgever de auteur in voor correcties. Hij gaf hem een exemplaar van de dubbeldruk om daarin veranderingen aan te geven. De schrijver bemerkte enkele fouten van deze ongeautoriseerde druk niet en nam deze dus onbewust over in de herdruk. Het hoeft trouwens niet altijd om een dubbeldruk te gaan. Louis Couperus gaf correcties voor de vierde druk van Eline Vere aan op een exemplaar van de tweede druk. Deze tweede druk was een slordige, niet door hem gecorrigeerde, uitgave.Ga naar eind26 In dit soort gevallen moet de ongeautoriseerde druk betrokken worden bij het onderzoek naar de juiste tekstvorm. Uitgaven die na de dood van een auteur door familie of vrienden uit de nagelaten papieren werden samengesteld (zg. nalatenschapsuitgaven) vormen een apart probleem. Soms zijn ze voor een deel nog voorbereid door de auteur en dus voor dat deel geautoriseerd. De auteur kan bij voorbeeld de volgorde van een bepaalde dichtbundel al vastgelegd hebben, maar over de juiste tekstvorm nog hebben getwijfeld. De auteur kan zijn wensen in gesprekken meegedeeld hebben aan de nabestaanden en die kunnen ze ten uitvoer gebracht hebben in de nalatenschapsuitgave. Herhaaldelijk komt het voor dat na deze uitgave de manuscripten vernietigd worden of spoorloos verdwijnen. De omstandigheden waaronder een nalatenschapsuitgave tot stand is gekomen moeten dus goed bestudeerd worden om te kunnen beoordelen of deze betrokken moet worden in de nieuwe editie. Het gaat erom vast te stellen of degene die de nalatenschapsuitgave verzorgde op eigen houtje indelingen maakte en veranderingen aanbracht, of dat hij zich daarbij liet leiden door wensen van de overleden auteur. In twee gevallen moet de nalatenschapsuitgave in ieder geval als primaire documentaire bron beschouwd worden: a. als de auteur de uitgave geheel of gedeeltelijk zelf voorbereid heeft, op papier of in gesprekken met nabestaanden die zijn wensen geheel of gedeeltelijk overgebracht hebben in de uitgave. Zo heeft P.C. Boutens voor zijn dood aangegeven hoe zijn Verzamelde werken samengesteld moesten worden. In de zevendelige posthume editie die vanaf 1943 verscheen, zeggen de uitgevers wat de samenstelling betreft ‘den wensch van den dichter te eerbiedigen’.Ga naar eind27 In dit geval moet deze uitgave bij de primaire bronnen gerekend worden, ook al zijn er sterke aanwijzingen dat de editeurs nogal eigenmachtig met Boutens' wensen omgegaan zijn. b. als alle of enkele manuscripten of gedrukte bronnen verdwenen zijn waarop de uitgave gebaseerd was. Nadat Johannes Kneppelhout een ingekorte bewerking gemaakt had van het dagboek van de jong overleden schilder Gerard Bilders, vernietigde hij het origineel. Een editeur kan niets anders doen dan de Kneppelhout-versie volgen. Ook bij Bredero is er geen andere keus mogelijk voor Het groot liedt-boeck dan de uitgave na zijn dood. Weliswaar verschenen er enige drukken met zijn lyriek nog bij zijn leven, maar die zijn niet overgeleverd, evenmin als manuscripten. Betekent dit dat alle overige drukken buiten beschouwing gelaten kunnen worden? Voor de editeur die geen receptiegeschiedenis schrijft en geen persoonsbibliografie samenstelt, geldt dit inderdaad, zij het dat er weer enkele | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
uitzonderingen zijn. Edities, dus door een editeur verzorgde uitgaven, moeten in ieder geval bestudeerd moeten worden, ook al stammen ze uit de kindertijd van de editiewetenschap. Ze kunnen tot dan toe ongepubliceerd materiaal bevatten waarvan de manuscripten verdwenen zijn. Ook heeft de editeur mogelijk een bijzonder exemplaar van een druk gevolgd, dat inmiddels zoek geraakt is. Een eerdere editie van een moeilijk leesbaar manuscript kan helpen bij de ontcijfering van bepaalde passages. Wanneer recent beschadigingen in manuscripten opgetreden zijn, kan een oude editie uitkomst bieden. Zo bestaat er een brief van Beets met beledigingen aan het adres van Geel. Deze zijn zorgvuldig onleesbaar gemaakt. J. Dyserinck heeft echter de oorspronkelijke vorm nog gezien en een afschrift afgedrukt in zijn studie over Beets. Hoewel hij voor hedendaagse normen een onzorgvuldige afschrijver was, zijn de onleesbare passages toch te reconstrueren door zijn afschrift naast het origineel te leggen.Ga naar eind28 Gewone door een uitgever gemaakte herdrukken na de dood van de auteur kunnen doorgaans buiten beschouwing blijven. Uitzonderingen zijn er alleen als zo'n herdruk een plaatsvervangersfunctie krijgt, omdat die teruggaat op een verdwenen geautoriseerde druk.
Als algemeen principe voor de selectie van primaire documentaire bronnen geldt dus het volgende: alle geautoriseerde drukken en manuscripten van het te editeren werk worden betrokken in het onderzoek. Als die niet meer beschikbaar zijn, valt de editeur terug op de ongeautoriseerde bron die het dichtst bij de verloren geautoriseerde bron staat. Verder zijn ongeautoriseerde bronnen van belang als ze een onmisbare schakel in de tekstgeschiedenis vormen. Deze uitzonderingen zullen we nu verder niet meer noemen als we het over ‘geautoriseerde bronnen’ hebben. In de historisch-kritische editie, of het nu om volledige werken of om een deeleditie gaat, worden alle op deze manier geselecteerde geautoriseerde primaire documentaire bronnen gepubliceerd, zij het dat gewoonlijk slechts één versie compleet aangeboden wordt, en de afwijkende tekstdelen van de andere versies ondergebracht worden in het variantenapparaat. In de studie-editie en de leeseditie wordt doorgaans maar één geautoriseerde tekstversie van het werk aangeboden, zonder de varianten van de andere versies. Is het dan toch nodig het hele onderzoek naar alle geautoriseerde bronnen en de eventuele plaatsvervangers daarvan uit te voeren? Als er een goede historisch-kritische editie van een werk beschikbaar is, kan de editeur van een studie- of leeseditie volstaan met een verwijzing daarnaar. Maar wanneer er niet eerder onderzoek naar de tekstvorm van een werk heeft plaatsgevonden, is een uitvoerig onderzoek naar alle tekstversies meestal noodzakelijk. Alleen als de editeur via de secundaire bronnen al in een vroeg stadium van zijn studie duidelijkheid heeft gekregen over de geautoriseerde status van één bepaalde druk, met name de eerste, en de editeur wil deze volgen in zijn editie, dan kan hij volstaan met het onderzoek naar de geautoriseerde bronnen van deze éne druk (manuscripten, drukproeven, exemplaren van de eerste druk ter vergelijking). Bij twijfel over een juiste tekstvorm, kan hij latere geautoriseerde druk- | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
ken raadplegen om beslissingen te nemen. Zo kan een bepaalde zetfout door de auteur in latere drukken gecorrigeerd zijn. Zodra de editeur een latere druk als basistekst kiest, zal hij die met vorige versies moeten vergelijken om eventuele zetfouten in het herhaalde drukproces op het spoor te komen.
Zoals we zagen, wordt ‘autorisatie’ en ‘toestemming tot publikatie’ vaak als één begrip gebruikt. Het gaat hier echter om twee verschillende aspecten van een tekst, die duidelijk onderscheiden moeten worden. Het is in de editiewetenschap gebruik geworden de auteurswil met betrekking tot het al dan niet accoord gaan met publikatie, volstrekt te negeren. Ook editeurs die autorisatie in de genoemde betekenis van publikatietoestemming opvatten, volgen deze gedragslijn. Feitelijk materiaal voor de editeur is dat wat overgeleverd is, of de auteur nu wel of niet wilde dat het (opnieuw) gepubliceerd werd. Als voorbeeld van het gelijk van editeurs om de wil van de auteur te negeren, wordt vaak Kafka genoemd, die immers als laatste wens de vernietiging van zijn manuscripten bevolen had. Wanneer Kafka's vriend Max Brod deze wens uitgevoerd had, was een van de belangrijkste auteurs uit de twintigste-eeuwse letterkunde nagenoeg onbekend gebleven. Ook Friedrich Hölderlin en Emily Dickinson hadden veel van hun gedichten niet voor publikatie bestemd. Inmiddels zijn die toch geëditeerd en ze hebben een grote invloed op de Westeuropese letterkunde gekregen. H. Marsman wilde een gedeelte van zijn gepubliceerde werk nooit meer herdrukt zien: alleen dat wat hij zelf in zijn Verzameld werk uit 1938 had opgenomen mocht na zijn dood opnieuw uitgegeven worden. Desalniettemin is er onlangs toch een editie verschenen van de door Marsman verworpen verzen.Ga naar eind29 In Herman Gorters Verzamelde werken en Verzamelde lyriek tot 1905 zijn door de editeurs veel meer gedichten opgenomen dan de dichter zelf wilde toen hij in 1916 een uitgave van zijn vroege verzen maakte. Gorter selecteerde daarvoor alleen die gedichten die ‘tot een zekere hoogte van volkomenheid reikten’, zoals hij in de voorrede schreef. Hij sprak daarbij ‘den ernstigen dringenden wensch uit, dat, indien ooit verzen van mij uit deze jaren worden herdrukt, zij alleen aan deze uitgave van 1916 zullen worden ontnomen.’Ga naar eind30 De argumenten die gehanteerd worden om de auteurswil in dezen niet te respecteren, liggen voor de hand. Van Vliet wijst in zijn editie van Marsmans niet-geselecteerde gedichten op het feit dat zo'n wilsbeschikking altijd slechts een stellingname van een bepaald moment vertegenwoordigt. Door Marsmans vroege dood heeft zijn stellingname uit 1938 een waarde als ‘laatste wil’ gekregen.Ga naar eind31 Maar ook bij auteurs die aan het eind van een lang leven hun werk verzamelden, kan de subjectiviteit van het ouderdomsoordeel een reden zijn om toch de wil van de auteur niet te volgen, ook al heeft hij een verbod voor herpublikatie van vroege versies uitgesproken. Dorleijn zegt dat ‘de wil van de auteur geen richtsnoer mag zijn bij het samenstellen van een historisch-kritische editie [...]. Door de auteur verworpen versies of werken behouden altijd hun “historische” geldigheid’. Een editeur dient ‘rigoreus eventueel bestaande wilsuitingen van de auteur die openbaarmaking verbieden, te negeren’.Ga naar eind32 Kraft | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
wijst er nog op dat de editeur die de auteur volgt in wilsbeschikkingen over gepubliceerde werken, feitelijk aan geschiedvervalsing doet, want wat eens verschenen is, kan niet ongedaan gemaakt worden.Ga naar eind33 Ook voor manuscripten kan dit standpunt gevolgd worden: wat bewaard is gebleven, heeft historisch bestaansrecht gekregen. De editeur van brieven, die doorgaans niet geschreven werden voor publikatie, kan dit historisch standpunt overnemen. Tanselle stelt het verzenden van een brief gelijk met het publiceren van een handschrift, en een verzonden brief is dus in deze zin geautoriseerd: ‘the posting of a letter is equivalent to the publication of a literary work, for each activity serves as the means by which a particular kind of communication is directed to its audience’.Ga naar eind34 Maar de brievenediteur kan zich iets terughoudender opstellen als het om brieven gaat waarin gehandeld wordt over personen die in leven zijn. Ook wanneer de eerste generatie die van hen afstamt, nog bezwaren kan maken, dient de editeur die te respecteren. Wanneer er geen machtiging tot publikatie is gegeven door de auteur of erfgenamen, maar de brieven wel in openbaar bezit zijn, zou de editeur de termijn van vijftig jaar na iemands dood in acht kunnen nemen voor hij tot publikatie overgaat, zeker als de inhoud van de brieven persoonlijke informatie geeft.Ga naar eind35 Maar overigens geldt ook hier dat de auteur die zijn materiaal niet vernietigt, passief machtiging geeft voor publikatie in een later tijdperk. Het feit alleen van de historische overlevering telt. Natuurlijk gelden bij dit alles wel de gewone beperkingen van auteurs- en eigendomsrechten. In de Nederlandse praktijk betekent dit dat eerder gepubliceerd materiaal vijftig jaar na de dood van de auteur vrij herdrukt mag worden. Op niet eerder gepubliceerde manuscripten blijft het auteursrecht bij de nabestaanden rusten, ook al zijn de papieren zelf in het bezit van een ander, die daarmee het eigendomsrecht heeft. Vaak zullen nabestaanden niet meer te achterhalen zijn of hebben ze afstand van hun materiaal gedaan en zijn de manuscripten in een openbare archiefbewaarplaats terechtgekomen. Het archief heeft dan beide rechten en toestemming tot publikatie moet daar aangevraagd worden.Ga naar eind36
Het onderzoek naar de autorisatie van een werk kent al zoveel valkuilen en dwaalwegen, dat het begrip zelf zo helder mogelijk omschreven moet zijn, om eenduidig gehanteerd te kunnen worden. Toen Eris een gouden appel met het opschrift ‘Voor de schoonste’ tussen de feestvierenden op de bruiloft van Peleus rolde, brak er een helse twist uit, die door Paris opgelost moest worden. De appel die tussen de reeds twistende editeurs gegooid werd, droeg het opschrift ‘Voor de bruikbaarste’. Paris kan de appel niet kwijt, want de editeur die hem eigenlijk verdiende, heeft inmiddels een ander, minder helder, standpunt ingenomen. |
|