Spektator. Jaargang 22
(1993)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |||||||
BoekbesprekingA.F. Florijn. Beregeling van Nederlandse woordvolgorde. Amsterdam: Thesis Publishers [1992]. 275p. (Ook verschenen als dissertatie UVA.) ISBN 90 5170 129 2. f45, Glaukos: Bij Zeus! zeg mij toch welk monster wij hier zien, dat de mond opent als wilde het de wereld verslinden en dat onze oorvliezen scheurt met een zo vervaarlijk gerucht? Argos: Het is een ezel. (School van Aristofanes)Ga naar voetnoot*
Voor ik over ga tot de bespreking van dit onconventionele proefschrift (een bespreking die overigens immanent van aard zal zijn en waarin dus niet wordt ingegaan op andere relevante - in het proefschrift onvermelde - literatuur over hetzelfde onderwerp), geef ik kort aan wat er in de verschillende hoofdstukken staat.
Inhoud. Hoofdstuk 1: Overzicht van de structuren en schema's. Hoofdstuk 1 opent met een gedeeltelijke samenvatting van wat in de hoofdstukken 2 en 3 nog ter discussie wordt gesteld. De volgende onderwerpen passeren de revue: - Er wordt een beschrijving gegeven van de verschillende eenheden binnen de zin (woorden en woordgroepen) en van de zin zelf. - Er wordt kort ingegaan op het verschil tussen een woordgroep en een zin dat onder meer tot uitdrukking komt in een starre woordvolgorde binnen de woordgroep en een losse woord (groep)volgorde binnen de zin. - De woorden worden onderscheiden in 10 woordklassen. In afwijking van de ANS gebruikt de schrijver echter niet de term achterzetsel en spreekt hij bij een voorzetsel dat als voegwoord gebruikt is alleen dan van een voegwoord als het is samengesmolten met een voegwoord. - De schrijver meldt ons dat volgens hem syntaxis noch iets zuiver vormelijks, noch iets zuiver semantisch is, maar betrekking heeft op de relatie tussen vorm en inhoud. Om zijn syntactische analyses weer te geven maakt hij gebruik van boomstructuren en taalkundige en redekundige benoeming. - De woordgroepen worden ingedeeld in drie soorten. Het indelingscriterium hierbij is het gegeven dat een bepaalde constructie dient om betekenisrelaties tot uitdrukking te brengen, en dat een overeenkomstige wijze van betekenissamenstelling dus tot uitdrukking zal komen in een overeenkomstige bouw. We onderscheiden: 1. iteratieve woordgroepen: ontstaan door gelijksoortige elementen relatief onafhankelijk van elkaar op te sommen of naast elkaar te plaatsen. Deze groep omvat alle soorten van nevenschikking en opeenvolging van gelijksoortige groepen. Er wordt verder nauwelijks aandacht aan besteed. 2. recursieve woordgroepen: de zgn. endocentrische woordgroepen. Er is hier sprake van een eenzijdige afhankelijkheid tussen bepaling en kern die beide van dezelfde woordsoort zijn. De bepaling modificeert de kern. Voorbeelden zijn de werkwoordsgroep en de bijwoordsgroep. 3. patroonspecifieke woordgroepen: samenspel van de elementen als gelijkwaardige structuuronderdelen, bijdragend aan een groter betekenisgeheel. Er is sprake van wederzijdse beïnvloeding, kwalificatie. Een dergelijke groep bevat een beperkt aantal welomschreven functies of rollen die stuk voor stuk door daarvoor geschikte constituenten vervuld kunnen worden. Voorbeelden zijn de zin, de naamwoordgroep en de voorzetselgroep. - In Florijns beschrijving van de Nederlandse woordvolgorde spelen drie noties een rol: 1. de categorieën, de bouwstenen van een taaluiting; 2. de functies, die de categorieën in een groter geheel vervullen (bijv. de categorie NP kan de subjectsfunctie vervullen) en 3. de substituties: in bepaalde gevallen kunnen verschillende (combinaties van) categorieën dezelfde functie vervullen. Er zijn twee soorten substituties: (i) De categoriale substitutie: deze resulteert in vervanging van de ene categorie door | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
de andere, bijv. de kern- en bepalingsfuncties kunnen in een bijwoordsgroep i.p.v. door een bijwoord ook door een PP (bijv.: aan het begin van de zin) vervuld worden. (ii) De functionele substitutie die resulteert in vervanging van een categorie door een combinatie van categorieën. Een AdvP kan bijvoorbeeld samen met een NP de functie van subject in de zin vervullen (bijv.: Zelfs Arjen schrijft soms tenslotte en bijvoorbeeld aan elkaar). Het uitgangspunt is nu dat iedere functie een normale of optimale vulling heeft: de standaardcategorie. Zo is een bijwoordelijke bepaling altijd een bijwoordsgroep. En een bijwoordsgroep bestaat altijd uit een kern eventueel voorafgegaan door een bepaling. In werkelijkheid worden functies niet altijd vervuld door de standaardcategorie en daarom is het nodig substituties te postuleren. Wat levert dit op? Met deze aanpak kan de structuur van woordgroepen eenvoudiger beschreven worden. De eigenschappen van woordgroepen worden nl. afhankelijk gesteld van de functie die zij vervullen. Door nu te stellen dat bij substitutie een categorie geplaatst wordt binnen het skelet dat bij een andere categorie hoort, is te verklaren dat de gesubstitueerde categorie andere eigenschappen kan aannemen dan zij normaal heeft. In concreto: Een PP kan normaliter geen vooren nabepalingen krijgen. Een AdvP kan dat wel. Een PP kan echter ook in adverbiale functie optreden (PP kan voor AdvP gesubstitueerd worden) en zodoende wordt verklaard dat in die gevallen een PP wel voor- en nabepalingen kan hebben. Hoofdstuk 2: Ordening van woordgroepen. In dit hoofdstuk wordt een aantal regels betreffende de woordvolgorde in de woordgroep gepresenteerd. Dit geschiedt met een minimum aan argumentatie. Bij zijn beschrijving besteedt Florijn aandacht aan Van der Lubbe (1958), waarop hij zich vooral baseert en aan de ANS (1984), die weliswaar nogal wat losse eindjes bevat, maar het blijkbaar als het meest recente omvattende werk dat over de grammatica van het Nederlands is verschenen (pag.40), verdient dat we daar uitgebreid bij stilstaan. De strategie is zo dat de schrijver eerst de voorstellen van Van der Lubbe of de ANS presenteert en vervolgens (waar nodig) een beter alternatief formuleert. Hoofdstuk 3: De ordening van zinsdelen in de zin. De volgorde van de woordgroepen binnen de zin komt aan bod. Opnieuw behandelt de schrijver eerst de weinig deugdelijke voorstellen van anderen: i.e. die van Van den Berg (1963: naief distributionalisme) en van de ANS (Och, och, al die gemiste kansen) en geeft vervolgens zijn eigen visie op de gang van zaken. De beregeling van de volgorde in de zin blijkt niet mee te vallen. Met name de distributie van de bijwoordelijke bepalingen is moeilijk in regels te vatten. Transformationele pogingen falen hier jammerlijk (o.a. Booij (1973/74). De beste benadering van het probleem vinden we volgens de schrijver bij Verhagen (1978/79 & 1986), die de oplossing meer in de pragmatisch-semantische hoek zoekt en meent dat een formele benadering hier geen uitkomst kan bieden. Florijn ziet dat ook in, maar citeert vervolgens de meester waar hij over formaliseren zegt: it allows for the automization of making predictions, so it is useful if one wants to make predictions en aangezien het doen van voorspellingen op basis van regels zijn belangrijkste doel is, is hij geëxcuseerd voor het feit dat hij toch een bescheiden aantal regels voor een soort van neutrale distributie geeft. Hoofdstuk 4: Achtergronden. In dit hoofdstuk vertelt Florijn wat over de voorgeschiedenis van zijn onderzoek en over incrementeel procedurele grammatica. Verder gunt hij ons een blik in de keuken van eigen taalopvattingen. We worden deelgenoot gemaakt van wat de schrijver denkt over noties als mentalisme (en passant krijgt Chomsky een veeg uit de pan), leerbaarheid (Chomsky krijgt wederom een veeg uit de pan), uitgangspunten bij zijn eigen onderzoek (andermaal een veeg uit de pan voor Chomsky), (standaard)theorie (‘Binnen de generatieve syntaxis heeft men te weinig dan wel niet goed nagedacht over woordgroepen’), etc. - naar verluidt om aan te geven waarom hij zich er niet verder mee bezig houdt en omdat het z.i. verduidelijkt waar hij zich wel mee bezig houdt. Hoofdstuk 5: Toetsing; implementatie; vervolgonderzoek. Er wordt een korte beschrijving gegeven van de manier waarop toetsing van de volgorderegels aan de hand van een corpus zou kunnen plaatsvinden en gedeeltelijk ook vast wel heeft plaatsgevonden al wordt het resultaat hiervan niet vermeld. Verder wordt er nog wat gespeculeerd over toepassingsmogelijkheden en mogelijkheden voor verder onderzoek. Enkele Kanttekeningen ‘Beregeling van Nederlandse woordvelgorde’ | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
wijkt op verschillende punten verrassend af van bestaande conventies. Ik zal er een aantal noemen: 1. Er is geen probleemstelling. De lezer valt zogezegd meteen met zijn neus in de boter en krijgt gedetailleerd antwoord op een vraag die hij niet kent en ook na verder lezen niet aan de weet komt. Wel krijgt hij dienaangaande wat vage of elkaar tegensprekende aanwijzingen. Op pag. 21 wordt de suggestie gewekt dat de schrijver uit onvrede met de bestaande woord- groepenclassificaties aan de slag gaat om een beter alternatief te formuleren. Daartoe worden allerlei theoretische begrippen geïntroduceerd-,waar we verder niets meer mee doen. Op pag. 37 lezen we dat de schrijver eigenlijk een veel bescheidener doel voor ogen heeft: Ik wil eenvoudigweg regels geven met wat voorbeeldjes en zoveel mogelijk zonder lange uitweidingen. In hoofdstuk 3, pag. 164, beweert hij echter dat zijn belangrijkste doel het doen van voorspellingen op basis van regels is. En op pag. 198 lezen we: Mijn doelstelling is geweest een model te schetsen waarbinnen zoveel mogelijk Nederlandse woordvolgordeverschijnselen worden vastgelegd. De lezer komt op dit gebied dus een aantal verrassende wendingen tegen, wat de spanning erin houdt, maar er ook voor zorgt dat hij uiteindelijk blijft zitten met de vraag: ‘Waar ging het nu eigenlijk over?’. 2. De schrijver brengt zijn rebellie tegen de spellingsconventie expliciet onder de aandacht. Hij schrijft, pag. 20: Echter uitsluitend omdat een mijns inziens irrelevante spellingconventie me daartoe dwingt. ( Het gaat hier over de conventie een voorzetsel in combinatie met een voegwoord aan elkaar te schrijven. K.R.) Zoals de lezer opgevallen kan zijn, houd ik er ook niet van om woordgroepen als bij voorbeeld en ten slotte aan elkaar te schrijven. Toch moeten we op dit punt constateren dat hij meer in de greep van de conventie is dan hijzelf waarschijnlijk vermoedt. Eenmaal wakker geschud, ben ik eens gaan turven hoe vaak bijvoorbeeld en tenslotte toch als woord worden gepresenteerd. Dat is ongeveer één keer per zeven pagina's. Mensen die het exacte aantal keren dat de schrijver in de val van de conventie loopt, menen te weten, nodig ik uit hun antwoord naar het onder vermelde adres van de recensent te sturen. Onder de goede inzendingen wordt een boekebon ter waarde van ƒ 25,- verloot. U moet zich wel beperken tot het turven van bovengenoemde woordgroepen. Dus niet de keren tellen dat hij woordgroepen als tenminste, dezelfde, etc. aan elkaar schrijft. 3. De notie definitie krijgt een hele nieuwe dimensie. We maken kennis met de zgn. Florijnse definitie van het type: ‘Een computer is een ding’. Pag. 14:...: iets is een woord als het in het woordenboek als zodanig is opgenomen of, op dezelfde pagina: Een woordgroep is iets dat je uit eenheden opbouwt om aan een complexe betekenis vorm te geven. En even verderop: Iets is een zin als een moedertaalspreker van het Nederlands met een i.q. boven 50 onder niet al te extreme omstandigheden het als zodanig herkent. Nee hoor, grapje. Dat laatste staat er niet. Het had er kunnen staan, maar het staat er niet. Wat staat er wel?, pag. 14: : Wat een zin is, is vooralsnog niet helemaal duidelijk, maar het is in ieder geval iets dat is opgebouwd, of liever gezegd: samengesteld, uit woordgroepen, en dat het specificeren van relaties tussen die woordgroepen mogelijk maakt. De Florijnse definitie kenmerkt zich door een informatief gehalte dat ongeveer gelijk is aan nul. Zodoende mag de lezer haar ook onmiddellijk weer vergeten. Begin hoofdstuk 2, pag. 37: Tenslotte (aan elkaar geschreven. K.R,) zij, in samenhang met het onder ten tweede genoenmde, nog vermeld dat gebruikte categorieën als woordgroep, zin, de onderverdeling van woordgroepen, de woordsoorten en dergelijke hier nauwelijks ter discussie staan - slechts voor een deel wordt in dit werk aandacht besteed aan deze en dergelijke onderscheidingen, voor een deel heb ik ze in het geheel niet ter discussie gesteld, maar eenvoudigweg gekozen wat bruikbaar leek zonder me af te vragen of er voor de gebruikte klassificaties onafhankelijke argumenten te vinden zijn. 4. Het proefschrift gaat vooral over datgene waar de schrijver het niet over wil hebben: theorie. Een groot deel van hoofdstuk 1 is gewijd aan allerlei theoretische kwesties. Gebruikte categorieën worden nader omschreven met Florijnse definities en er wordt een soort van theoretische motivatie gegeven voor de gekozen benaderingswijze. Aan dit soort motivatie heeft hij blijkbaar veel behoefte. Heel hoofdstuk 4 is eraan gewijd. Nadat de schrijver zich eerst nog eens expliciet profileert als herder van de ambachtelijke (i.e. non-theoretische) taalbeschrijving (pag. 198: regelmatigheden beschrijven in een of ander formalisme en desnoods zonder formalisme.) en de wens uitspreekt..eens een goede, toepasbare Nederlandse grammatica te willen zien, zonder al te | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
veel gebazel over mentalisme, leerbaarheid, en dergelijke onderwerpen waar taalkundigen zich pas in tweede instantie mee zouden moeten bezig houden,..(pag. 198), verliest hij zich vervolgens paginalang in - O, Freude, schöner Götterfunken, Tochter aus Elysium! U raadt het - gebazel over mentalisme, leerbaarheid en dergelijke onderwerpen. Ook hoofdstuk 5 wordt besteed aan andere zaken dan ‘regelmatigheden beschrijven’. In dit hoofdstuk worden we verrast met het heugelijke nieuws dat de in hoofdstuk 2 en 3 gegeven regels in principe op de computer te zetten zijn en in principe dus ook computationeel getoetst kunnen worden. Deze move naar de computer komt niet helemaal uit de lucht vallen. We hadden al een beetje begrepen dat de schrijver een computerman was, want tussen de woordvolg- orderegels troffen we af en toe een verdwaald algoritme aan (al begrepen we niet waarom) en bepaalde zinswendingen konden we ook niet anders begrijpen dan dat ze wel verband zouden houden met computationele linguïstiek. Daarnaast werd er in hoofdstuk 4 nog heel even een ietsjepietsje aandacht besteed aan computerlinguïstiek in het algemeen en incrementeel procedurele grammatica in het bijzonder. Maar darmee is ook wel alles gezegd. Welke rol de computer nu precies gespeeld heeft bij dit onderzoek blijft onvermeld. Zoals ook onvermeld blijft of de regels nu wel of niet getest zijn. Zelfs in de hoofdstukken 2 en 3, waarin de regels worden gearticuleerd, d.w.z, goeddeels gecopieerd van o.a. de ANS, vinden we toch vooral veel uitweidingen en overwegingen van theoretische aard die de handelwijze van de schrijver, vooral daar waar hij afwijkt van de ANS-regels, een theoretisch gefundeerde motivatie moeten verlenen. Nou ja, ‘theoretisch gefundeerd’ is misschien wat overdreven uitgedrukt. U moet zich er niet al te veel van voorstellen. Zij is, zullen we maar zeggen, meer het resultaat van minimale herseninspanning, dan van diepgaand academisch onderzoek. Ik zal er een voorbeeldje van geven. Anders dan de ANS onderscheidt de schrijver (behalve bij de werkwoordsgroep waar hij er niet onderuit kan) geen discontinue woordgroepen. Bijgevolg ontkent hij ook dat er in een zin als (1) zoiets als een omsluitende bepaling zou bestaan. Hij spreekt in zulke gevallen liever van een combinatie van een graadaanduidend of versterkend bijwoord en een zgn. bijzin van graadaanduidend gevolg. (1) Het bevindt zich te veraf dan dat we het zouden kunnen zien.
Opvallend is natuurlijk wel dat een dergelijke bijzin zich altijd in de nabijheid van de rest bevindt. Wat nu? De schrijver merkt dit ook op, maar heeft er een passende verklaring voor (pag. 47): het is niets anders dan (syntactisch) toeval. Men moet een scherp oog hebben om het verschil te kunnen zien tussen regelmaat die voortkomt uit syntactische structuur en regelmaat die moet worden toegeschreven aan (syntactisch) toeval. Een dergelijk inzicht wordt volgens mij alleen gevormd in de zo schaars beoefende ambachtelijke taalbeschrijving die Florijn voorstaat en het stemt mij dan ook melodieus te weten dat er nu eindelijk een proefschrift is verschenen waarin we de neerslag van jaren consciëntieus onderzoek op dit terrein kunnen aanschouwen.
K. Romijn P.J. Meertensinstituut Keizersgracht 569-571 1017 DR AMSTERDAM | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
Everdina Cornelia Schermer-Vermeer Substantiële versus Formele Taalbeschrijving: het Indirect Object in het Nederlands. [Amsterdam: E.C. Schermer-Vermeer, 1991.] XX, 328 blz., ISBN 90 90041060. (Dissertatie Universiteit van Amsterdam). | |||||||
1. Inhoud van het proefschriftHet proefschrift vangt aan met een beschrijving van de doelstellingen van het onderzoek (hoofdstuk 1). Direct hiermee corresponderend is het proefschrift in twee delen opgedeeld. De eerste doelstelling is het verschaffen van inzicht in de grammatische status van het indirect object. Het is algemeen bekend dat het in veel gevallen mogelijk is om het indirect object als een NP of als een PP uit te drukken, zoals in het voorbeeld hieronder: (1) Marie geeft Henk een boek (2) Marie geeft een boek aan Henk Als een rode draad loopt door het proefschrift heen de vraag of de relatie tussen deze beide zinnen op enigerlei wijze in de grammatica moet worden vastgelegd. Deze vraag wordt met een ferm nee beantwoord. De tweede doelstelling is te laten zien hoe de uitkomsten van wetenschapstheoretische analyses als die van Elffers en De Haan, een verklaring bieden voor de gang van zaken in de generatieve onderzoekspraktijk met betrekking tot het IO. Het eerste deel van het proefschrift (Het Indirect Object Formeel-Taalkundig Behandeld, blz. 10-146) is geheel aan deze tweede wetenschapsfilosofische doelstelling gewijd. Er wordt een theorie van wetenschapsbeoefening voorgesteld, die een onderscheid maakt tussen formele beschrijving en niet-formele (ofwel substantiële) beschrijving. De generatieve grammatica (en ook de relationele grammatica) wordt verweten een dergelijk onderscheid niet te maken. Uit dit gebrek kan de onderzoeksstagnatie van de generatieve grammatica en van de relationele grammatica in de afgelopen decennia worden verklaard. Tevens wordt beweerd dat de generatieve grammatica en de relationele grammatica notationele varianten van elkaar zijn. Het tweede deel (Het Indirect Object Substantieel-Taalkundig Beschouwd, blz. 148-317) behandelt de vraag of het Nederlands een grammatische categorie indirect object heeft. Het uitgangspunt hierbij is dat grammatische categorieën vorm-inhoudscategorieën zijn. Een vorm-inhoudscategorie heeft als eigenschappen dat het syntactisch en semantisch als unieke categorie geidentificeerd kan worden. In de vorminhoudscategorie moet dan de unieke vorm met een unieke inhoud verbonden worden opdat de verbindingsrelatie een isomorfisme (een één- op-één relatie) is. Nu blijkt uit het onderzoek dat een categorie als indirect object noch syntactisch noch semantisch uniek te identificeren is. Immers, nominale indirecte objecten onderscheiden zich noch morfologisch noch in woordvolgorde van directe objecten. Ook semantisch zijn ze niet uniek te identificeren daar de betekenis ervan vaak met verschillende PP's overlapt. De conclusie van het onderzoek luidt dan ook dat er geen gramatische categorie indirect object bestaat. Er wordt zeer veel aandacht besteed aan allerlei interessante betekenisverschillen die samenhangen met de aan- of afwezigheid van het voorzetsel bij het indirect object. Bezie het volgende voorbeeld (Schermer-Vermeer 1991:220, zie bijvoorbeeld ook Kraak & Klooster 1968): (3) Joost bereidde heer Ollie een voedzame maaltijd (4) Joost bereidde een voedzame maaltijd voor heer Ollie Allereerst valt op dat er geen omschrijving met aan mogelijk is. Ten tweede betekenen deze zinnen niet geheel hetzelfde. Zin (3) kan niet gebruikt worden in een situatie waarin heer Ollie voor langere tijd buiten slot Bommelstein vertoeft. Zin (4) kan in die context wel gebruikt worden. Maar er is ook een groot aantal contexten waarin zowel (3) als (4) gebruikt kunnen worden. Een aparte inhoudscategorie indirect object kan dus niet onderscheiden worden. De betekenis van verschillende voorzetsels en van indirecte objecten zonder voorzetsel wordt zeer uitvoerig besproken, terwijl, overeenkomstig het gekozen uitgangspunt, niet gepoogd wordt een formele verantwoording te geven van deze betekenisverschillen. | |||||||
2. Enkele kritische kanttekeningen bij de wetenschapsfilosofie van S.Er is een omvangrijke literatuur op het gebied van de wetenschapsfilosofie. Men had enige bekendheid met deze literatuur mogen verwachten, maar die ontbreekt geheel, behoudens de hierboven vermelde namen uit de eigen parochie. Ook buiten de vakgroep Nederlandse taalkunde te Amsterdam wordt over wetenschapsfilosofie nagedacht, ja, sommigen verdienen er zelfs hun brood mee. Het getuigt van een grote | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
arrogantie om extreme wetenschapsfilosofische beweringen te poneren, zonder de ruime literatuur te raadplegen die op dit gebied toch voorhanden is. Wetenschap is immers communicatie, en die communicatie geschiedt onder andere via vakliteratuur. Gezien deze onwil tot communicatie is het geen wonder dat de wetenschapsfilosofie die S. aanhangt angstaanjagend primitief is. Een goed gesprek met een ter zake kundig iemand, een blik in de literatuur hadden hier wonderen kunnen doen. Teneinde de wereld aan het wereldbeeld aan te passen ziet de auteur zich gedwongen om een aantal beweringen te doen over generatieve grammatica en relationele grammatica die pijnlijk onjuist zijn. Zo wordt gesproken van een onderzoeksstagnatie in de relationele grammatica, en zou de generatieve grammatica elk verband met de feiten verloren hebben. Dit is pertinent onwaar. In beide theorieën is juist een vooruitgang geboekt waaraan geen enkele andere theorie zich kan spiegelen. En die vooruitgang toont zich bij uitstek op descriptief niveau: nog nooit is ons inzicht in natuurlijke taal zo groot geweest als nu. We danken dat inzicht aan de formele middelen waarmee we taal onderzoeken. De relationele grammatica toont zich bijvoorbeeld op haar best in het briljante artikel van Perlmutter in Natural Language & Linguistic Theory (1983). Niet voor niets heeft de opvolger van de generatieve grammatica, de regeer- en bindtheorie, de analyse van onaccusativiteit zoals door Perlmutter en de zijnen ontwikkeld overgenomen binnen het eigen kader. Maar ook de regeer- en bindtheorie zelf heeft fantastische ontdekkingen gedaan. Het onderzoek naar verplaatsing en parasitaire gaten heeft onvermoede complexiteit aan het licht gebracht, en is er toch in geslaagd om die complexiteit op een eenvoudige manier te beschrijven (Chomsky 1982). Bezie bijvoorbeeld de volgende feiten: (5) Which book did John file t [without reading e] (6) *Which book t was filed [without reading e] In (5) kan er een extra lege plek (e) parasiteren op het spoor van de verplaatste constituent which book. In (6) kan dit niet. Dit zijn feiten om van te smullen. Hoe worden ze beschreven? Met behulp van een formeel middel, namelijk, de anti-c-commandeerconditie op parasitaire gaten. Volgens deze conditie mag een spoor een parasitair gat niet c-commanderen. In (5) wordt hieraan voldaan, in (6) niet, daar de adjunct PP without reading hoger dan het direct object maar lager dan het subject is aangehecht. Deze conditie maakt het mogelijk om te begrijpen waarom zin (5) grammaticaal is en zin (6) niet. Deze conditie verklaart een enorme hoeveelheid schijnbaar complexe feiten. Moraal: telkens worden we verrast door de complexiteit van de feiten over natuurlijke taal, en telkens blijkt er toch weer een systematiek in te ontdekken. Sla Linguistics in the Netherlands eens op, en lees alleen de voorbeeldzinnen. Tijdschriften in binnen- en buitenland geven hetzelfde beeld: er zijn talloze nieuwe feiten ontdekt, en er is een prachtige systematiek in gevonden. Dit gebeurt ook in andere formele theorieën. Binnen de theorie van gegeneraliseerde quantoren heeft Frans Zwarts (1981) een prachtige samenhang tussen negatieve polariteit en patronen van logische inferentie aan het licht gebracht, die met eenvoudige wiskunde verklaard kan worden. Ik denk hier aan de distributie van het negatief- polaire werkwoord hoeven dat optreedt in monotoon dalende omgevingen. Met al dit moois in gedachten is het onbegrijpelijk dat iemand formeel onderzoek wil verwerpen of ondergeschikt maken aan substantieel onderzoek. Afgezien van het descriptief nut van formeel onderzoek is er ook nog een andere reden om formeel onderzoek te verkiezen boven niet-formeel onderzoek. Alleen bij formeel onderzoek kunnen inconsistenties aan het licht komen, en kan de correctheid van de beschrijving precies worden getest. Bij nietformeel onderzoek kan inconsistentie nooit aan het licht komen: de niet-formele onderzoeker kan zich verschuilen achter ongedefinieerde termen en begrippen. Wetenschap is nooit af. Er komen regelmatig inconsistenties en foute voorspellingen aan het licht. Wat dan? Creatief nadenken en tot een betere formele theorie komen! Daarbij is elke hulp welkom. Het valt te betreuren dat die hulp van een toch intelligente taalkundige als S. niet te verwachten valt. | |||||||
3. Waartoe substantieel onderzoek leidtHet substantieel onderzoek gaat voorbij aan de talloze assymetrieën die er tussen direct en indirect object bestaan. Neem bijvoorbeeld het feit dat het voltooid deelwoord van een dubbelobjectswerkwoord prenominaal gebruikt alleen de | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
thematische rol van direct object, niet die van indirect object beschikbaar heeft voor modificatie (zie bijvoorbeeld Van der Putten 1986): (7) het gegeven boek (8) *de gegeven kinderen Of neem de generalisatie over idiomen bij dubbelobjectswerkwoorden (zie bijvoorbeeld Hoekstra 1991): (9) Als één van twee objects NP's idiomatisch gefixeerd wordt dan zal dat het direct object zijn (NP een bad geven, NP de mantel uitvegen, etc.)
Dit soort systematiek toont aan dat er syntactisch wel degelijk een onderscheidtussen direct en indirect object gemaakt dient te worden. Het in het onderhavige proefschrift gepresenteerde onderzoek gaat aan deze systematiek voorbij, en vooral aan de interessante vragen die het bestaan van dergelijke systematiek oproept. Laten we tot slot dan de voornaamste conclusies van het substantieel onderzoek noemen. Enerzijds wordt beweerd dat er geen syntactisch onderscheid is tussen indirect object en direct object: het IO en het DO onderscheiden zich alleen van elkaar door hun semantische rollen (blz. 309). Op dezelfde bladzij wordt dit echter weer ontkend: Dat het IO meestal voor het DO staat, is het gevolg van de interactie van de syntactische constellatie in een dubbelobjectsconstructie, de relationele betekenis van de nominale constituenten en de informatieverdeling in de zin. Nu blijkt er dan toch weer een rol voor de syntaxis te zijn weggelegd, hetgeen in het vorige citaat nog werd ontkend. Typerend voor dit proefschrift is dat de belangrijkste conclusie binnen het eigen kader negatief van strekking is: (10) Het substantieel-taalkundig onderzoek leidt tot de conclusie dat noch het nominaal IO noch de aan-bepaling een afzonderlijke syntactische categorie is....En dat niet alleen, de categorieën hebben ook geen gelijksoortige status. (blz. 314) De positieve bijdrage van dit onderzoek aan de taalwetenschap is echter een gemeenplaats van angstaanjagende proporties en een naamloze ouderdom: (11) Het nominaal IO is een nominale bepaling bij het gezegde, en de omschrijvende voorzetselbepaling een prepositionele bepaling bij het gezegde. (blz. 314)
Verder commentaar is hier overbodig. | |||||||
Bibliografie
Eric Hoekstra P.J. Meertens Instituut Keizersgracht 569-571 1017 DR Amsterdam |