Spektator. Jaargang 22
(1993)– [tijdschrift] Spektator. Tijdschrift voor Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||||||
De ‘Brabantse sandhi’-regel opnieuw bekeken
|
(1) | upsa: (‘op+zij’) - ke.ts@ (‘'k eet + ze’) - kx@lu:fs@ (‘'k geloof + ze’) - dadIs@ (‘dat is + ze’) - mAxse (‘mag + ze’) - upfa:fstu.l@ (‘op + vijf stoelen’) - mutfu:rt (‘moet + voort’), OfAn@m (‘of + van hem’) - Ofsa: (‘of + zij’) - upxa.nk (‘op + gang’) - lOtxa: (‘laat + gij’) - AfxOt (‘af+god’) - tIsxu. (‘'t is + goed’) - OxOt (‘och + God’) |
(2) | wEti:dA (‘weet + die dat?’) - g@muta.r@v@ (‘ge moet + durven’) - mEtra:stu.l@ (‘met + drie stoelen’) |
(3) | akOmdba: (‘hij komt bij’) - n@vu.dbO:t@ (‘een voet buiten’) |
(2) toont aan dat de regel van verstemlozing op net dezelfde manier werkt in het hele lexicon, en dat er dus geen speciale regeling is voor bijv. de ‘kleine’ woordjes (lidwoorden, deictica, e.d.), zoals in het Hollands. Wel is er dus een opmerkelijk verschil in behandeling tussen de combinaties /pd/ (met regressieve assimilatie) en /td/ (met progressieve). Alleen de laatste combinatie sluit aan bij die met een fricatief als tweede element na obstruent.Ga naar eind3
Wat nu wel heel merkwaardig is, is dat een aantal woord(vorm)en die historisch op dentale occlusief uitgingen, maar die eindconsonant allang kwijt zijn geraakt, helemaal hetzelfde effect hebben als ze gevolgd worden door een woord dat met stemhebbende obstruent begint. Een bekend voorbeeld is /dA/ (‘dat’), dat, onmiddellijk gevolgd door een consonant, nooit een dentaal aan de oppervlakte krijgt, maar wel gelijkaardige assimilatiepatronen als de bovenstaande oplevert, cf. voor het Antwerps:
(4) | dAsi.d@ (‘dat + zie je’) - dAfElt (‘dat + veld’) - dAxAUt (‘dat + goud’) |
(5) | dAtuksk@ (‘dat + doekje’)Ga naar eind4 |
(6) | dAbe.lt (‘dat + beeld’) |
(4) tot (6) resp. (1) tot (3) lopen opmerkelijk parallel, en dat heeft van oudsher voor Brabantse dialecten een beschrijving opgeleverd, waarbij werd uitgegaan van een dentaal als laatste klank van het woord. Daarvan nam men aan dat die gewoonlijk of zelfs altijd ‘weggelaten’ werd in de uitspraak. Zo'n beschrijving vinden wij al bij Colinet (1896:198-199) voor het Aalsters, en bij Smout (1905:34) voor het Antwerps.Ga naar eind5 Een gelijkaardige toestand krijgen wij in praktisch alle zuidelijke ‘Brabantse’ dialecten, hoewel zeker niet overal dezelfde einddentaal-woorden de dienst uitmaken.Ga naar eind6 In wat volgt wil ik in de eerste plaats uitgaan van wat in het moderne stads-Antwerps voorkomt.Ga naar eind7
2. Woord(vorm)en die de ‘Brabantse sandhi’ veroorzaken
In het Antwerps hebben de volgende woorden hetzelfde effect als wat in (4)-(6) voor dA geïllustreerd is:
1. | De pronominale woorden dA (‘dat’) en wA (‘wat’), zowel zelfstandig als bijvoeglijk gebruikt. |
2. | Het negatiepartikel nI (‘niet’). |
3. | Het voorzetsel mE (‘met’). |
4. | Het adjectief gu. (‘goed’). |
5. | De dentale werkwoordvormen van de traditionele werkwoorden met vocalische stam: (hij/ze/het/ge) du. - zi. - gA. - stA. - e. (‘doet, ziet, gaat, staat, heeft’); in sommige idiolecten ook nog (ge) mø (‘ge moogt’). |
Het spreekt vanzelf dat wij daarmee een erg heterogene verzameling bij elkaar krijgen. Gemeenschappelijk hebben ze allemaal dat historisch aantoonbaar een dentaal (bij sommige /d/, bij andere /t/) aanwezig is geweest. Voor de rest, o.a. ook wat de relatie met wisselvormen betreft, is alle eenheid zoek. Op basis van de (oppervlakkige) fonologische vorm, en de verwantschap met ‘wisselvormen’ zijn nog de volgende groepen te onderscheiden:
2.1. Fonologische vorming (fonotaxis)
Er zijn twee typen:
a. dA - wA - nI - mE eindigen op een korte vocaal. Als korte eindvocaal komt in het Antwerps alleen /A/ voor, en dan, afgezien van wat interjecties, nog alleen in leenwoorden en in eigennamen, bijv. in vIlA (villa), sofA, Le.nA. De oppervlaktevormen dA en wA kunnen dus nog enigszins tot een ‘regelmatig’ patroon gerekend worden, maar voor de laatste twee is dat zeker niet het geval: korte /I/ en /E/ komen als eindklank buiten deze woorden alleen maar in interjecties voor, bijv. A'rE (=‘daar heb je't’), sE (‘zie’).
b. gu. en de werkwoordsvormen hebben een alleszins regelmatige fonologische bouw: net als in de Nederlandse standaardtaal kunnen in het Antwerps alle lange vocalen aan het woordeinde voorkomen.
2.2. Optreden van verwante vormen
a. DA en wA hebben naast zich de emfatische vormen dAt@ en wAt@ (die enkel zelfstandig voorkomen, nooit adjectivisch), en verder hebben ze in combinatie met een woord dat met vocaal begint, ook de wisselvormen dAd en wAd:
(7) | dAduk (‘dat + ook’) - dAdEm (‘dat + (h)emd’) - wAdEt@m (‘wat + eet-ie?’) - wAdo.p (‘wat + (h)oop’) |
b. Naast gu. treden gu.d en guj(@) op, het eerste adverbiaal en predikatief voor een woord dat met vocaal begint, het tweede attributief. Daarmee krijgen wij een beeld dat direct herinnert aan dat bij de overige adjectieven op /d/, waar de dentaal behouden is, bijv. kwA.t/d - kwA.j(@), ru:t/d - ruj(@). Alleen treedt de vorm met dentaal (m.n. die op [t]) bij die laatste ook voor substantieven onz.ev. op, en in adverbiaal en predikatief gebruik voor een woord dat met consonant begint. *gu.t zelf ontbreekt volledig als vorm; cf. dus naast elkaar:
(8) | Aje.kwA.tx@wEst (‘hij heeft kwaad + geweest’) - Aje.xu.x@wEst (‘hij heeft goed + geweest’) |
c. De genoemde werkwoordvormen hebben een vorm met [t] voor enclitisch @m (‘ie’, 3e p.ev.m.) of @r (‘er/d'r’),Ga naar eind8 een met [d] voor andere woorden die met vocaal beginnen, en met /g/ voor enclitisch @t (‘het’),Ga naar eind9 cf.:
(9) | z@stA.dup (‘ze staat + op’) - dAndu.t@mdA (‘dan doet+ie dat’) - agA.g@tuN (‘hij gaat + het doen’) - dANgA.g@twEx (‘dan gaat + het weg’) - ze.g@tx@dA.n (‘ze heeft het gedaan’) |
Overigens is het natuurlijk ook nog zo dat bij alle andere werkwoorden de 2e p.ev. en mv., en de 3e p.ev. ‘normaal’Ga naar eind10 op /t/ eindigen.
d. nI en mE hebben geen enkele wisselvorm; tussen /I/ resp. /E/ en een volgende vocaal treedt wel /j/ op, maar dat is het gevolg van een heel algemeen opererende fonetische insertieregel, na ongeronde voorvocaal:
(10) | kAnd@rnijA.n (‘'k kan d'r niet + aan’) - mEjAl@mA.l (‘met + allemaal’) |
Wij kunnen dus stellen dat maar twee van de genoemde vormen (nI en mE) geen (directe of zelfs maar indirecte) associatie met {d,t}-woorden oproepen. Dat zijn, zoals gezien, ook nog eens woorden met een afwijkend fonologisch patroon.
3. De toepassing van de ‘Brabantse sandhi’-regel in het Antwerps
In het Antwerpse dialect(-gebied) lijkt de regel die ons interesseert een absolute toepassing te hebben in combinaties van een willekeurig woord uit het boven
voorgestelde rijtje met een woord dat met fricatief begint. Er is mij, en ook de informanten die ik erover ondervraagd heb, geen enkele uitzondering bekend. We hebben hier duidelijk met de harde kern van het fenomeen te maken.
Een enigszins andere situatie krijgen wij in combinaties met volgende /d/. Zoals gezegd mogen wij verwachten dat de regel van de verstemlozing ook hier gaat werken, gezien de algemeenheid van het assimilatiepatroon /t+d/ → /t+t/ → [t]. De verwachting wordt voor een aantal (de meeste) vormen ook ingelost: de regel is in het hedendaagse dialect (nog?) uitzonderingsloos toepasselijk met als eerste element van de combinatie dA, wA, gu. en de werkwoordvormen: wat ook de status van het volgende /d/-woord is, er treedt volledige stemassimilatie op; cf.:
(11) | kse.dAtAwA.rwAs (‘'k zei dat + dat waar was’) - wAta.r@vd@ (‘wat + durf je’) - gu.tuN (‘goed + doen’) - agA.ta.w@ (‘hij gaat + duwen’) |
De twee overblijvende woorden, nI en mE, waarbij, zoals boven gezien, geen wisselvormen met einddentaal bestaan, geven niet zo'n rechtlijnig beeld te zien. Hoewel er hier en daar wat twijfel (geen tegenspraak!) bij de informanten is, en dus ook niet alle realisaties voor de volle honderd percent voorspelbaar zijn, lijkt het volgende wel de normale toestand weer te geven:
(12) |
|
||||
(13) |
|
||||
(14) | kwIlnIda.w@ - ??nIta.w@Ga naar eind11 (‘'k wil niet + duwen’) |
Er treedt bij deze deelregel dus een vorm van lexicale diffusie op, die ten minste reminiscenties oproept aan de werking van de ‘Hollandse’ sandhiregel waar ik boven op gealludeerd heb: de ‘kleine woordjes’ (lidwoorden, deictische woorden, enz.) gehoorzamen zowel bij nl als bij mE-combinaties in absolute mate aan de assimilatieregel (cf. 12). Bij nI is er een regelrecht tegenstuk, in die zin dat bij ‘zware’ lexicale elementen (woorden met een min of meer complexe betekenisstructuur) de sandhiregel (vrijwel?) volledig genegeerd wordt (cf.14). De overige woorden, d.w.z. bij nI alleen maar de meest courante passe-partoutwoorden (bijv. doen), hulpwerkwoorden (bijv. durven), enz., bij mE voor zover ik het zie alle andere etyma, vertonen een onzeker gedrag: assimilatie is (nog?) mogelijk, maar kan net zo goed achterwege blijven (cf.13).
De behandeling van nI/mE + /d/-woord vertoont helemaal het patroon van een beginnend taalveranderingsproces. Blijkbaar wordt de regel niet meer als dwingend ervaren (althans niet meer in bepaalde niet-stereotiepe omgevingen).
4. Situering van de ‘Brabantse sandhi’-regel
Komen wij, op basis van al deze waarnemingen een stap dichter bij de oplossing van het sandhi-raadsel? In bepaalde opzichten waarschijnlijk wel. Maar voordat ik probeer een theoretisch gefundeerde beschrijving te geven, wil ik het verschijnsel in een ruimer verband situeren, zowel diachroon (4.1) als synchroon (4.2).
4.1. De vermoedelijke historische ontwikkeling
Waarschijnlijk is de ‘Brabantse sandhi’ zo te verklaren, dat in een stadium waarin de progressieve assimilatie het pleit al gewonnen had, een regel zich is begonnen te ontwikkelen, waardoor clusters van /t/ + een willekeurige consonant /X/ volledige articulatorische assimilatie ondergingen (een verschijnsel dat wij bijv. uit de geschiedenis van het Italiaans kennen). Dat cluster werd door geminaatdelging vervangen door de enkelvoudige realisatie /X/. De regel is er niet in geslaagd algemene geldigheid te verwerven, maar bij de meest courante {d,t}-woorden is hij dus wel vast geworden. Wat verder nog is gebeurd, is dat de schijnbaar /t/-loze vorm zich naar andere omgevingen heeft uitgebreid, maar alleen bij mE(t) en nI(t) is die uitbreiding algemeen geweest.
4.2. Het domein van de ‘Brabantse sandhi’-regel
Een vraag die tot nogtoe niet ter discussie is geweest, is of de sandhiregel bij alle woorden werkt waar een abstracte fonologie een (te apocoperen) dentale occlusief zou poneren. Er is mij weliswaar in het Antwerpse stadsdialect geen enkel ander woord met geapocopeerde dentaal bekend,Ga naar eind12 maar zulke vormen bestaan wel in een (heel) groot aantal plattelandsdialecten in de omgeving. Met name kunnen we hierbij denken aan een aantal vormen van sterke werkwoorden met stam op (Nederlands) -ind (binden, vinden, winden).Ga naar eind13 Die hebben een vorm op -IN /-E.nGa naar eind14 in OTT, inf., enz., en op -On in OVT en VD. Daarnaast bestaan in diezelfde dialecten ook vormen mét dentaal, met name in de afleiding (bijv. in woorden als uitvinding, verbinding), en een ‘abstracte’ beschrijving zal dus wel een onderliggende vorm met /d/ willen poneren. Toch vertonen combinaties met deze vormen niet het verschijnsel van de ‘Brabantse sandhi’, cf. voor het dialect van het noordwesten van de provincie Antwerpen:
(15) | GbE.n/bOnz@vAst (‘'k bind/bond + ze vast’)Ga naar eind15 - a.bOnvi.rkurk@zOni:n (‘hij bond + vier koordjes aaneen’) |
Blijkens de gegevens in dit onderdeel is er, althans voor de algemene assimilatie-, of, zo men wil, de /t/-deletie-regel, sprake van lexicale diffusie: het lexicon moet bij {d,t}-woorden aangeven of ze voor de regel in aanmerking komen, en zo ja, of toepassing van die regel dan ook verstemlozing van de volgende obstruent tot gevolg heeft.
5. Een voorstel tot beschrijving
De laatste relevante vraag dan, is: Hoe moet het complex van verschijnselen dat met de ‘Brabantse sandhi’ geassocieerd is, beschreven worden, en welke status dient ermee verbonden?
Goyvaerts (1980) verwerpt heel terecht de mogelijkheid om het verschijnsel van de ‘Brabantse sandhi’ door het optreden van een speciale ‘sterke’ woordgrens te verklaren. Aan de overtuigende argumenten die hij aanhaalt, kan trouwens nog toegevoegd worden dat een aantal van de hier bedoelde woorden vrij sterk aan clitica herinneren, en dat dus eerder aan een zwakke dan aan een extra sterke woordgrens gedacht zou moeten worden.
Maar een ‘abstracte’ verklaring met een onderliggende dentale occlusief, die naar de oppervlakte toe verplicht gedeleerd wordt, levert ook maar een gedeeltelijke oplossing op. Die kan wel gelden voor alle gevallen waar het conditionerende woord ten minste indirect met een variant te associëren is die wél een dentaal bevat (dA - wA - gu. en de werkwoordvormen). Bij deze vormen is de regel in kwestie nog volledig operationeel, en dat is niet toevallig: er is daarbij immers geen sprake van absolute neutralisering. Het feit dat in de taal nog vormen met dentaal aan de oppervlakte voorkomen, heeft bij de moedertaalspreker spreker blijkbaar het bewustzijn van dat onderliggende foneem onverkort in stand gehouden.
Bij de overblijvende woordjes mE en nI, de enige die noch indirect noch direct met {t,d}-vormen te associëren zijn, is het sandhi-fenomeen duidelijk aan het afbrokkelen. Voorlopig blijft de ‘harde kern’ van de assimilatiegevallen, die nl. van de combinaties met een fricatief als tweede element, nog volledig buiten schot. Maar voor de marge geldt dat bepaald niet meer: daar is zich een vorm van lexicale diffusie aan het ontwikkelen, waardoor de oorspronkelijke toestand, met verstemlozing, (waarschijnlijk meer en meer) wordt gereserveerd voor alledaagse, in zekere zin zelfs gestereotipeerde verbindingen, bijv. mE gevolgd door het lidwoord d@(n), of nI + zwak lexicaal ww. Daarmee kunnen we dus voor deze woorden (de enige die in het Antwerps absolute neutralisering vertonen) niet meer terugvallen op de algemene stemassimilatieregel, die voor woorden op (ook oppervlakkig aanwezige) dentale occlusief geldt: de beregeling wordt anders, en daarmee rijst opnieuw Kiparsky's klassiek geworden vraag, in hoeverre het poneren van een abstract element een verklaring voor wat dan ook biedt. Eens te meer lijkt hier te worden aangetoond dat, als zo'n beschrijving al iets over de taalevolutie zegt, dat ‘iets’ zeker niet in de toekomst te situeren is.
Gegeven dat alles worden we m.i. gedwongen een verschillende behandeling voor de diverse groepen voor te stellen.
5.1 De woorden met absolute neutralisering van de dentaal
Zoals gezien vormen mE en nI in alle mogelijk opzichten uitzonderingen, die maar heel indirect aansluiting vinden bij algemene tendensen in de taal: ze
hebben een fonologisch patroon dat absoluut afwijkt van de fundamentele fonotactische principes, en parallel daarmee (diachroon: als gevolg van dezelfde taalveranderingstendensen als het eerste feit) is er het bestaan van een heel aparte, niet inherent gemotiveerde fonologische regel. Zoals door concrete fonologen voorspeld, heeft die uitzonderingsregel de tendens te gaan afbrokkelen. Niet onverwacht is, dat het afbrokkelingsproces inzet bij het minst ‘geïntegreerde’ gedeelte van de conditioneringen, in dit geval de combinaties met volgende (occlusieve) /d/.
Voor de beschrijving van mE en nI zijn er twee hypotheses: een ‘meer abstracte’ (a) en een ‘minder abstracte’ (b).
a. Het gaat om {d,t}-woorden, onderworpen aan een regel die niet helemaal identiek is aan de algemene sandhi-regel voor de overige {d,t}-woorden, maar er wel heel sterk aan herinnert. De regel kan in deze optiek als absoluut ‘natuurlijk’ gelden: de dialecten waar de Brabantse sandhi voorkomt, hebben immers in dat type van clusters progressieve assimilatie. Een nadeel is, dat er geen verklaring wordt gesuggereerd voor de vormen zonder toepassing van de regel. Bovendien zou uit zo'n beschrijving moeten volgen dat ook in de toekomst mE en nI als {d,t}-woorden aan vernieuwingen zouden gaan meedoen. Dat laatste is bijzonder onwaarschijnlijk.
b. Het zijn speciale /V/-woorden (speciaal in dit opzicht dat ze op korte /V/ eindigen).Ga naar eind16 Het is nu mogelijk om de speciale regel met dat aparte statuut te associëren, maar daarmee verliest die regel niet zijn absoluut willekeurige karakter: er is geen enkel intuïtief verband tussen kortheid van een vocaal en het kenmerk [stem] bij een onmiddellijk volgende obstruent. Die overweging kan als een nadeel worden gezien, maar het is wél een element dat juist kan verklaren dat de regel in kwestie aan het afbrokkelen is. Kennelijk valt het onnatuurlijke karakter ook de naïeve taalgebruiker op.
Het hoeft geen betoog meer dat ikzelf een sterke voorkeur heb voor de tweede analyse. De stelling die ten minste impliciet in het bovenstaande verdedigd wordt, is dat absolute neutralisering in de taal voorkomt, maar dan alleen als een overgangsstadium tussen een concreet te vatten regelset x en een evenzeer concreet te vatten set y, die de plaats van x inneemt. Er zijn dan twee mogelijkheden: ofwel verdwijnt de anomalie, doordat de regels opnieuw een volledig regelmatig patroon gaan vertonen, ofwel blijft, eventueel gedurende een bepaalde tijd, een beperkte verzameling elementen (in dit geval dus mE en nl) over, die alleen maar als uitzonderingen te begrijpen zijn.
5.2 De overige woorden met {d,t}-deletie
De overige vermelde woorden verschillen in het Antwerps van hun normale tegenhangers met dentaal dus alleen in deze zin, dat in de meeste omgevingen waar aan de oppervlakte [t] te verwachten valt, geen obstruent verschijnt. Inter-
vocalisch verschijnt wel [d], en tussen vocaal en [@m] (enclitisch pers.vnw.3e p.ev.m.) of [@r] (bijwoord) blijft ook [t] behouden.
Voor een volledige beschrijving van de Brabantse sandhi bij woorden die teruggaan op een stam waarin {d,t} nu eens aan- dan weer afwezig is, is dus een deletieregel (of beter: een beperkt aantal zulke regels)Ga naar eind17 met lexicaal bepaald domein nodig. Voor een maximaal economische beschrijving moet(en) die regel(s) dan extrinsiek geordend worden: in het geval van stammen op /V/ +dentaal, na de verstemlozingsregel, in dat van /n/ + dentaal, ervoor.Ga naar eind18 Het resultaat is dus resp.:
i. |
|
||||
ii. |
|
Bibliografie
Colinet, Ph. (1896). ‘Het dialect van Aalst’, in: Leuvense Bijdragen 1, p. 1-59, 99-206, 223-309. |
Devos, M. en J. Taeldeman (1986). Vruchten van z'n akker. Opstellen van (oud)medewerkers en oud-studenten voor Prof. V.F. Vanacker, Sem. Ndl. Taalk. Rijksuniversiteit Gent. |
Goyvaerts, Didier L. (1980). Brabantic Sandhi and the Abstractness Debate. W. Zonneveld e.a. (eds.), p. 55-60. |
Hol, A.R. (1965). ‘De g in hij heeft het en ik, gij (enkv.), hij, gij (meerv.) doet het en dergelijke ww. vormen’, in: Taal en Tongval 17, p. 32-40. |
Schutter, G. de (1989). Pronominale clitica in de Nederlandse dialecten. APIL 58, Universiteit Antwerpen. |
Schutter, G. de en J. Taeldeman (1986). Assimilatie van stem in de zuidelijke Nederlandse dialekten. M. Devos en J. Taeldeman (eds.). |
Smout, Herman (1905). Het Antwerpsch dialect, met eene schets van de geschiedenis van dit dialect in de 17e en de 18e eeuw. Gent. |
Taeldeman, Johan (1980). Inflectional Aspects of Adjectives in the Dialects of Dutch Speaking Belgium. W. Zonneveld e.a. (eds.), p. 223-245. |
Zonneveld, W. (1982). ‘The Descriptive Power of the Dutch Theme-vowel’, in: Spektator 11, p. 342-365. |
Zonneveld, Wim, Frans van Coetsem en Orrin W. Robinson (eds.) (1980). Dutch Studies 4. Studies in Dutch Phonology. M. Nijhoff, The Hague. |
Adres van de auteur:
G. de Schutter, Universitaire Instelling Antwerpen, Departement Germaanse Filologie 1, 2610 Wilrijk, België
- eind1
- In tegenstelling tot /t/ passen /p/, /k/ en ook alle fricatieven zich aan volgende /d/ of /b/ aan, cf. voor /p+d/ : ubdi:stu.l (‘op + die stoel’) - d@rubda.r@v@ (‘erop + durven’) - ubdra:stu.l@ (‘op + drie stoelen’).
- eind2
- Voor de weergave van Antwerpse fonemen wordt geen fonetisch schrift gebruikt, omdat dat de interpreteerbaarheid sterk zou belemmeren. Het gebruik van de normale lettertekens is geïnspireerd op het systeem van (o.a.) CELEX.
- eind3
- Het ‘systeem’ van de stemassimilatie wordt voor de zuidelijke dialecten beschreven in De Schutter-Taeldeman (1986).
- eind4
- Deze woordgroep staat in oppositie met daduksk@ (‘dat hoekje’).
- eind5
- Het is dus bepaald niet zo dat de ‘taxonomische linguïstiek’ het verschijnsel niet opgemerkt had (cf. de opmerking van D. Goyvaerts (1980:58) in dat verband); sterker nog, er werd door oudere dialectologen zonder enige schroom een ‘verklaring’ mee verbonden die naadloos bij de abstraherende ‘generatieve’ beschrijving aansluit.
- eind6
- Vooral bij de adjectieven op /d/ (goed, kwaad, rood, enz.) is er veel variatie; voor een uitvoerige beschrijving cf. Taeldeman (1980), die i.v.m. het verschijnsel zelfs van een ‘Staffellandschaft’ spreekt.
- eind7
- In veel plattelandsdialecten in de omgeving bestaat precies dezelfde toestand. Wat hier verder gezegd wordt kan bijv. zonder enig probleem (mits enige fonetische aanpassingen worden uitgevoerd) op de dialecten van het noordwesten van de provincie Antwerpen overgedragen worden. Blijkens de gegevens van Goyvaerts (1980) is de toestand in het toch ook vlakbij gelegen Lier niet helemaal gelijk, maar de auteur geeft geen volledig beeld van alle alternanties.
- eind8
- Dit feit heeft ongetwijfeld zijn oorsprong in het feit dat [@r] eigenlijk teruggaat op [d@r], een vorm die in heel wat van de bedoelde dialecten ook nog aan de oppervlakte verschijnt. Voor [@m] wordt ook wel eens een oorsprong met begin-dentaal geponeerd; cf. voor deze problematiek De Schutter (1989:63-64).
- eind9
- Voor het ontstaan (en ook voor de geografische verspreiding) van die /g/-vorm cf. Hol (1965).
- eind10
- Op de ingewikkelde deletieregels voor uitgangs-/t/ hoeven we hier niet in te gaan. Het feit dat die regels inderdaad erg ingewikkeld zijn kan natuurlijk wel een rol spelen bij de interpretatie van de /t/-loze vormen die ons hier wel interesseren.
- eind11
- De laatste vorm werd maar door één van mijn informanten mogelijk geacht, maar ook die gaf de voorkeur aan de vorm met /d/
- eind12
- Smout (1905:34) vermeldt wel de vormen stuN (‘stond’), i.l (‘hield’) en alle vormen van wÖr@ (‘worden’), maar bij geen van die vormen is er synchroon aanleiding om een onderliggende /d/ te poneren.
- eind13
- Materiaal is te vinden in de Reeks Nederlandse Dialectatlassen, woordenreeks nr. 139: de combinatie bond hij verschijnt als bOni / bOn@m (o.a.) in een heel groot deel van de provincie Antwerpen, en verder aansluitend in het westen van Noord-Brabant en het Land van Waas.
- eind14
- Die vorm is te verklaren door compensatorische rekking van de gesloten vocaal, na wegval van de dentaal. In de preteritale variant was er geen sprake van gesloten vocaal, en die werd kennelijk ook niet gerekt.
- eind15
- Bij de presensvorm zou in dit geval aan de werking van de beruchte ‘themavocaal’ gedacht kunnen worden, cf. Zonneveld (o.a. 1982). Bij het preteritum is dat natuurlijk uitgesloten, tenzij men voor deze heel kleine categorie van sterke werkwoorden aan analogiewerking zou willen denken.
- eind16
- Voor het huidige taalgevoel is de kortheid van de vocaal waarschijnlijk direct geassocieerd met het clitische karakter van de woorden in kwestie. Zoals bekend maken de Brabantse dialecten een heel uitvoerig gebruik van vocaalverkorting.
- eind17
- Zoals boven gebleken, valt de dentaal in werkwoordvormen op basis van een stam op /nd/ altijd weg. Dat wijst erop dat het historisch om een vorm van progressieve assimilatie gaat, waarbij /d/ zich aan /n/ heeft aangepast. Dat is dus een heel andere afleiding dan wat in 4.1 voor dA e.d. is voorgesteld. Voor het synchrone bewustzijn gaat het echter in beide gevallen zonder enige twijfel gewoon om dentaal-deletie in morfeemauslaut.
- eind18
- Voor een goed begrip herinner ik er nog eens aan dat het laatste type in een aantal van de bedoelde dialecten niet (meer?) voorkomt.